Tasuta

't Bolleken

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

IX

Mademoisselle de Saint-Valéry…! Het huwelijk, het innig samen-voelen-en-genieten van 's werelds schoonheid en geluk, in de gezellige vertrouwelijkheid van het familieleven!

Hij dacht daar over na en 't idee vervulde en bekoorde hem. Neen, het leven, zooals hij het thans leidde, dat wàs geen leven! Het kon zoo heel anders, zooveel rijker en mooier worden; maar dan ook alleen door de vrouw. Mademoiselle de Saint-Valéry, ja, die was wellicht de eenige, neen, die was stellig hier, in zijn dorpsche omgeving, voor hem de eenige geschikte vrouw. Al het overige was er zoo plomp, zoo boersch. Een meisje uit de stad, ja, dat kon ook, maar zou die aan het buitenleven wennen? Hij dacht aan steedsche meisjes, die hij kende, maar hij voelde niets, voor geen enkele; en telkens, onverjaagbaar en als 't ware fataal, kwam het beeld van mademoiselle de Saint-Valéry zich aan hem opdringen. Zou hij toch reeds verliefd op haar zijn vóór hij 't zelf vermoedde?

Hij dacht aan haar, alleen aan haar, en 't werd bij hem een gewoonte, bijna een obsessie, steeds aan haar te denken. Zij vereenigde zich vaag voor hem met ieder plan der toekomst, met ieder heimelijk verlangen, met ieder stil verwacht en onbekend geluk, dat nog voor hem in het verschiet kon liggen. Zij werd iets van het héél teer ideale in zijn leven, het ideaal zelf, het mooie en verhevene, de poëzie des levens, het gedroomde; dat wat zoo moeielijk te bereiken, maar zoo volzalig om te bezitten was.

Doch hoe zou hij tot haar komen, hoe zou hij ooit met haar kunnen spreken, hoe zou hij haar ooit kunnen zeggen en vragen dàt wat toch gezegd en gevraagd moest worden? Hij wist het niet en zag er ook geen kans toe. Zij leefde toch feitelijk in een andere sfeer waar hij geen toegang had en ook geen middel zag om toegelaten te worden. Had hij maar een aanleiding, een gelegenheid; was hij maar even in de plaats van dien dokter Van der Muijt, die steeds onder een of ander voorwendsel op het kasteel kon en mocht komen; was hij zelfs, voor een oogenblik, veel minder nog: een postbode, een jachtbewaker, een tuinman, een knecht, 't kon hem niet schelen wat, maar één van haar omgeving, die noodzakelijkerwijze met haar in aanraking moest of kon of mocht komen!.. maar hij was, helaas, niets van dat al en geen enkele weg stond voor hem open!

Die bijna onoverkomelijke hinderpaal kwelde en prikkelde hem, deed hem steeds inniger, als naar iets héél kostbaars, verlangen naar wat zoo menig ander die er toch niets om gaven, dagelijks te beurt viel. Hij folterde zijn geest om iets te vinden, hij dacht onmogelijke, romantische avonturen uit: een ongeluk met haar paard en rijtuig, een aanranding van schurken langs den weg; en hij eensklaps als held en redder toesnellend, voor haar levensgevaarlijk gewond, door haar op het kasteel verpleegd en na genezing met haar trouwend. Ja, zoo ging het wel in ridder-avontuurlijke romans; en in een soort van waan-donquichotisme reed hij er soms op uit, als zou hij mogelijk zulk een wonder-avontuur ontmoeten; maar in de nuchter79 werkelijkheid was 't zoo heelemaal anders, altijd zoo praktisch en gewoon, en juist dat praktische en gewone was en bleef voor hem zoo moeielijk te vinden. Wat zou hij doen? Dokter Van der Muijt in de armen nemen? Neen, hij voelde instinktmatig dat 't niet deugde. Waaròm had hij niet kunnen verklaren, maar hij voelde 't, héél sterk; een innerlijke stem zei het hem. Maar wat dan anders? – Schrijven! dat was 't eenige.

Haar schrijven! Ja, dat middel was afdoende. Maar die sprong leek hem nu ineens te bruusk, te groot. Hij zou zichzelf in een ongunstige positie stellen. Hoe kon ze plotseling, zonder eenige voorbereiding, zoo iets verwachten? Ze zou ontzettend verbaasd zijn, boos misschien, over zijn ongemotiveerd durven. Neen; er moest iets aan voorafgaan, een band, een schakel, een aanleiding-gevende gebeurtenis, hoe klein en onbeduidend ook; iets, enfin, dat zijn waagstuk eenigszins rechtvaardigde. En trouwens, moest hij zelf niet, bij ietwat nadere kennismaking, ondervinden of hij wel genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te vragen?

Dat iets, die onbrekende schakel, die voorbereidende gebeurtenis, zonder dewelke niets gedaan kan worden, ging hij eindelijk, na veel wikken en wegen en bij gebrek aan betere gelegenheid, zoekon80 op de eenige plaats, waar het voor hem wellicht te vinden was: 's zondags, tijdens de hoogmis, in de kerk. Daar kon hij haar althans zien; en wie weet of niet de oogen zouden uitdrukken wat de mond niet zeggen mocht! – Doch neen: ook dàt viel tegen. Hij zag haar wel zitten, naast haar oom en tante en naar hartelust kon hij haar stil en van verre bewonderen, doch daarbij bleef het ook. Zij waagde slechts zelden een banalen, verstrooiden blik in zijn richting en telkens ontroerde 't hem zóó, dat hij er dadelijk, door iets sterker dan zijn wil gedwongen, zijn eigen oogen als in verbijstering voor neersloeg en afwendde.

Hij voelde wel dat hij ook op die manier niet verder komen zou en al die hindernissen prikkelden en zweepten zijn hartstocht van lieverlede uitermate. Nu hoefde hij althans niet meer te twijfelen of hij op haar verliefd was: hij was volkomen, diep en smartelijk verliefd. Zij was met hem, zij vulde zijn gansche gedachte, van den ochtend tot den avond, in zijn huis, in zijn tuin, gedurende zijn wandelingen in het veld. Haar lenige gestalte, haar fijn profiel, haar mooie blonde haren, heel haar elegante, ietwat tengere verschijning zweefde onophoudend vóór zijn geest en hij voelde soms tintelingen van begeerte in zijn armen om haar op zijn hart te drukken, terwijl zijn lippen kussen fluisterden. Toen schrikte hij, als uit een droom ontwaakt, in plotseling helder bewustzijn van 't enorm verschil hunner gevoelens: hij reeds zoo volkomen aangegrepen en zij zoo kalm-onverschillig nog, in het geheel niets vermoedend van alles wat zoo diep en zoo omstuimig in hem woelde. Wat zal ze verbaasd opkijken, dacht hij, wanneer ze zoo eensklaps en onverwacht mijn liefdes-verklaring ontvangt!

X

Het stond vast: hij zou haar schrijven! Dat was de eenige oplossing. Maar hoe en wat, daarover zat hij nog lange dagen te peinzen en te tobben. Ook daarvoor voelde hij weer pijnlijk 't gemis van den verbindenden schakel! Hij kon toch niet uit de lucht komen vallen met de rauwe declaratie: Ik heb u lief en vraag u ten huwelijk! Maar hoe anders? Wàt moest hij vragen en hoe moest hij 't vragen?

Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en probeerde kladjes op te stellen:

"Mademoiselle,

"Cette lettre, que vous êtes bien loin d'attendre, ne manquera pas de vous plonger dans un profond étonnement…"

Hij staakte, las over, halfluid, schudde 't hoofd. Dat begin bevredigde hem niet. Het was banaal, versleten, het zei niets. Hij kraste de potloodregels weg, lei denkend, met gefronste wenkbrauwen van inspanning, de hand op zijn voorhoofd en begon opnieuw, heelemaal anders:

"Mademoiselle, "Je prends la respectueuse liberté de vous adresser une lettre, laquelle, je n'en doute pas, ne manquera pas de vous plonger dans un profond…"

Gesard schudde hij weer het hoofd, klakte 't potlood op zijn tafel. Malligheid, die "respectueuse liberté". Zoo schreef een ambtenaar aan zijn minister. En waarom moest dat vervelende "plonger dans un profond étonnement" daar nu ook telkens bij komen. Het maakte hem kwaad, hij grijnsde naar de nietszeggende woorden, verkreukelde 't papier en gooide 't in de prullemand. Kon hij dan niet op een eenvoudige en waardige wijze uitdrukken wat hij te zeggen had?

Hij nam een ander vel, fronste met nog sterker inspanning, bijtend op zijn tanden, de wenkbrauwen samen en begon voor de derde maal, nu heel anders:

"Mademoiselle, "Vous sentirez-vous offensée par cette missive inattendue, expression vibrante d'un coeur…"

Haastig doorstreepte hij "vibrante d'un coeur" en zette in de plaats:

"sincère et profonde, d'un sentiment que j'essaie en vain, et depuis si longtemps, de refouler dans le secret de mon coeur."

Dat was beter. Plotseling voelde hij zich op dreef en nu kwamen de juiste en waardige woorden als van zelf in harmonieuze kadans naar hem toe gevloeid. Het kostte geen de minste moeite meer, het zong in hem, zuiver en heerlijk, het borrelde op als uit een heldere bron, het uitte zich zooals hij 't zou gesproken hebben, vol teedere ontroering en vol eerbied, schoon en gaaf, in de eenig ware, kalme, deftige woorden, die alleen zijn diep gevoel konden vertolken. Wat er nu verder ook van kwam, voor zulk een brief hoefde hij zich later nooit te schamen. Zij kon hem van de hand wijzen; minachten, nooit.

Hij las zijn brief een paar keer over, wijzigde enkele woorden, herlas hem nog en nóg, leerde hem van buiten. 't Was goed; zoo kon het, zoo moest het. Hij ging er mee naar bed, sliep er mee in, ontwaakte er mee, las hem een laatste maal, schreef hem over, vouwde hem in de enveloppe. Geen aarzeling nu meer, geen verder overwegen. Hij plakte er den zegel op, ging er zelf mee naar het postkantoor en wierp hem in de bus. Hij hoorde hem langs de zinken wanden naar beneden schuiven en in de diepte dof neervallen, als een wiekende vogel, die plotseling in zijn vlucht gestremd wordt.

"Voilà, le sort en est jeté," murmelde hij in zich zelf.

 

En zonder omzien liep hij met flinken stap weer naar huis.

Den ganschen namiddag ging hij automobielen.

Hij vloog door heerlijk lente-Vlaanderen, door de groeiende en bloeiende velden, door de wit-en-rood-glinsterende dorpjes, langs bosschen, weiden en rivieren, tot het donker avond was. De laatste post had nog geen antwoord gebracht. Dat kon ook niet. Misschien den volgenden ochtend. Misschien ook dan nog niet.

Den ganschen nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam, 't romantisch galmen van den nachtegaal en diep in den tuin het zachtjes suizelen in ondertoon van 't beekje. Tegen den ochtend sliep hij in.

Hij sliep, als in vergetelheid van alles, zijn loom-vermoeiden slaap, toen hij eensklaps, door getik op zijn deur werd wakker geschrikt. Hij opende zijn oogen, zag 't volle zonlicht van een prachtdag door het grijze weefsel der neergelaten gordijnen, sprong uit zijn bed en riep:

"Ja; wat is er?"

"Nen brief, meniere, die ge zoedt moeten aftiekenen," hoorde hij Netje's stem.

Hij opende de deur op een kiertje, ontving den brief en 't bulletijntje81, teekende af en deed de deur weer dicht.

Hij kon slechts met moeite ademhalen en 't schemerde vóór zijn oogen. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel.

Hij scheurde den omslag, ontvouwde den brief, zag eerst een klein, blauw kroontje boven een gecompliceerd wapen in den bovenlinkerhoek.

Toen zag hij ook de enkele, korte regels van het fijn geschrift; en las:

"Monsieur, Votre lettre inattendue, que ma nièce m'a aussitôt remise, a provoqué le plus grand étonnement. Je vous prie poliment, monsieur, mais aussi avec instance, de ne plus renouveler une tentative, que, pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue. Je crois être en droit d'ajouter, monsieur, que rien dans nos agissements envers vous, que nous connaissons à peine de vue, n'a pu être de nature à vous engager dans la voie où vous vous êtes fourvoyé.

Veuillez croire, monsieur, à l'expression de mes sentiments distingués.

Jean-Ghislain de Preudhomme d'Ailly, baron van den Born de Wellin."

Heel stil en kalm legde meneer Vitàl het kort, open briefje op zijn bed en ging naar de ramen, waarvan hij de gordijnen ophaalde. Het zomerlicht stroomde als een weeldevloed naar binnen en daarbuiten jubelde de heele tuin van schitterende bloemen en zingende vogels.

Hij ging naar zijn waschtafel en keek zich in den spiegel aan.

Hij zag bleek, doodsbleek. Hij plonsde zijn hoofd in 't water en bette zich overvloedig. Onder het afdrogen keek hij werktuigelijk naar de klok. – Tien ure. – Hij voelde eensklaps als een flauwte in zijn beenen, terwijl zijn handen zenuwachtig begonnen te beven.

"Wat is dàt nu?" murmelde hij dof, even op den rand van zijn bed neerzittend. Maar 't was niets. Hij stond al dadelijk weer op en kleedde zich haastig verder aan.

"C'est fini! fini! fini!" herhaalde hij driemaal, met sissende stem en op elkaar geklemde tanden.

En plotseling kreeg zijn gezicht iets hards, iets stugs, iets bitters, alsof hij bijten wou.

Hij keek nog even naar de handteekening en een schimpende lach verwrong zijn bleeke lippen:

"Al die namen, al die voorname namen voor één enkele meneer; een heele familie zou er goed mee zijn!" murmelde hij nijdig.

Hij gaf een vloek, kreukte den brief tot een prop in zijn zak en spoedde zich naar beneden om te ontbijten

In den zonnigen bloementuin jubelden en zongen om het hardst de vogeltjes…

XI

De vlijmende diepte van de wond zou nooit iemand te weten komen. Meneer Vitàl omsloot zich eensklaps als met een pantser van hardheid en stugheid, dat voortaan alles zou verbergen wat in de geheimenis van zijn wezen omging.

Hij zat alleen in zijn ruime eetkamer. De plaats, die hij voor haar, in zijn hersenschimmige illuzie, had bestemd, zou nu altijd onbezet blijven; en daar, waar zij had moeten zitten, zag hij, ietwat hooger, tegen den muur, het spotgezicht van Nonkelken dat meewarig-schimpend op hem scheen neer te kijken. Aan het onzinnig waagstuk van zulk een krenkende vernedering zou het oud viveurtje zich zeker nooit blootgesteld hebben. Daarvoor voelde hij te sterk de noodige minachting voor de vrouw. Boerin af82 barones, 't was hem altijd net eender geweest; de eene kon hem niets meer geven dan de ander; en recht op zijn doel was hij steeds afgegaan, daar waar hij het bereiken kon. "L'alcool et Flavie!" dacht plotseling meneer Vitàl, in sceptische verbittering, door al zijn toorn en teleurstelling heen, dàt was Nonkelkens levensleus geweest; en, al had hij zichzelf ook door den drank te kwaad gedaan, door de vrouw ten minste had hij nooit geleden.

Hij haalde den brief verfomfaaid uit zijn zak, ontkreukelde hem en las hem nog eens over. De toon ervan, dat beslist uit de hoogte afwijzen van het oud baronnetje, zoodat er zelfs geen oogenblik kwestie kon zijn geweest van zijn aanzoek in ernstige overweging te nemen; 't bewustzijn van den socialen afstand, die daar plotseling, zoo ruw en breed, als van hoog tot laag was afgemeten, hij kon 't niet uitstaan, het deed hem van vernedering en woede knarsetanden, al zijn diep-gekrenkte trots en eigenwaarde stoven er onstuimig tegen op, gemengd ook met een ziedenden toorn tegen zichzelf, omdat hij zoo onbesuisd en nutteloos die smadende teleurstelling was te gemoet geloopen. Wat voor 'n verwaand idee moest zoo'n prul-baronnetje met langen naam, onbenullig dorps-burgemeestertje dan toch wel koesteren van zichzelf, om iemand van zijn stand zoo maar te durven behandelen! En wat moest zij zelve, die fameuze jonkvrouw, 'n preutsche laatdunkende wezen, om zijn waardigen brief door een ander, en dan nog wel op zulk een manier, te laten beantwoorden! Was dat niet hoogst onkiesch? Was dat geen lafheid, geen verraad? – Of had ze soms iets gehoord van zijn vroegere connectie met Irma? Maar ook dit was geen reden. Wie had er niet eens in zijn leven een verdachte connectie gehad? – Ach, zijn brief, zijn mooie, waardige, gevoelvolle brief, waarin hij zichzelf zoo onbevangen, zoo eerlijk en geheel en al, met volle ziel, voor de eerste maal zijns levens had gegeven! Hij schudde 't hoofd en schaamde, schaamde zich. Niets had zij ervan gevoeld; niets, niets! Geen trilling, geen schim van emotie, zelfs geen medelijden; niets, niets! En dàt was voor hem de schrijnendste aller smarten en vernederingen. Zoo'n brief toch was een ander antwoord waard. Na zulk een diep-trillende ontboezeming zijner innigste en mooiste gevoelens, had hij tenminste wel recht op een woord van waardeering, van achting, van troost.

Hij stond van tafel op, en ging, als iederen ochtend, wandelen in zijn tuin. Gejaagd liep hij er rond, knagend aan zijn kwellende gedachten, meer en meer toornig en verbitterd, naarmate de schrijning van zijn leed, als een traag werkend vergif, tot in de diepste vezels van zijn ziel doordrong. Tweemaal nu, kort op elkaar, was hij door vrouwen bedrogen en teleurgesteld; maar dit zou ook de laatste maal zijn. Onstuimiger ziedde de gekrenkte trots in hem op. Met een breed, afwijzend gebaar schrapte hij de vrouwen uit zijn verder leven. Weer dacht hij aan Nonkelken en aan zijn praktisch-sceptische minachting voor alle vrouwen. Zóó moest het zijn; dàt was het eenige, het ware! De vrouw beschouwd als een noodzakelijk euvel, waar de man, jammer genoeg, behoefte aan had; maar dat hij zich ook voor geld kon koopen, zooals men kleeren, eten, drinken koopt: "L'alcool et Flavie!" Niet de moeite waard om er een traan voor te storten. Minachting in plaats van aanbidding, geld om liefde; nu eens deze en dan weer gene; om de beurt la brune, la blonde et la noire; en na betaling weg, geen verdere plichtplegingen, verantwoordelijkheid of lasten: alles, alles weg en vergeten, in volle, losse onafhankelijkheid van verder leven.

Hij kwam terug aan huis, zag in 't voorbijgaan zijn chauffeurtje de automobiel schoonmaken, besloot opeens den ganschen dag weer uit te rijden. Waarheen wist hij niet en 't kon hem ook niet schelen, als hij nu maar weg was, de vrije ruimte in. – Hij zei aan Mietje, die dat steeds heel naar vond, dat hij niet thuis zou dineeren, maakte zich klaar en reed spoedig heen. Hij voelde een sterke lust om eens goed uit te spatten; en plotseling, een van die dorpsheeren ziende, den jongen Taghon, die al van in de vroegte de herbergen aan 't afloopen was, hield hij in en riep hem toe:

"Rijdt-e mee?"

"Woar noartoe?" vroeg de jonge brouwer, klaar om in 't Huis van Commercie binnen te gaan.

"Woar da ge wilt! Ne kier fijn goan dineeren!" Het rood-opgezwollen gezicht van den jeugdigen drinkeboer ontlook onder een verrasten glimlach.

"Wel 'k hè nog al goeste!" zei hij na een korte aarzeling.

"Allo dan, stap moar in."

"Joa moar, 'k 'n ben d'r nie op geklied en thuis moên ze 't toch euk weten!"

"Tuttuttut! Kom moar mee lijk of ge zijt en zend iemand noar huis om te zeggen da ge wig zijt."

Taghon vloog 't Huis van Commercie binnen, stuurde een jongetje met de boodschap naar zijn ouders, kwam weer naar buiten en stapte in den wagen.

Snorrend reden zij weg. Meneer Vitàl vroeg zich even af waarom hij juist dien jongen drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en 't kon hem ook niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te fuiven.

"Wilt-e soms eenige kalanten onderwig bezoeken, 't es gelijk woar, we zillen d'r noartoe rijen!" zei meneer Vitàl.

De jonge Taghon's oogen glinsterden:

"O joa ik, zille, as 't ou niet te veel moeite 'n es. Pepá zal kontent zijn."

Zij snorden! – Al spoedig kwamen zij op een klein gehucht, waar Taghon van verre een herbergje aanduidde, dat eenzaam bij een trosje hooge boomen met den witten puntgevel naar den weg toe stond. Een mooie oude linde overschaduwde het voorpleintje en boven de portaaldeur hing het uithangbord, met gele letters op een helgroen plankje:

In de Groene Linde bij PETRUS PEETERS Verkoop83 men drank.

Meneer Vitàl hield zijn wagen stil en zij stapten uit.

"D'r is hier 'n scheun meiske, zille," fluisterde Taghon, terwijl zij, dwars over het pleintje, naar de glazen portaaldeur gingen.

"Es 't woar!", zei meneer Vitàl, "we zillen ze trekteeren."

Zij traden binnen; en 't eerste wat meneer Vitàl zag, was een werkelijk knap-uitziend jong boerinnetje, komend door een binnendeur in 't leeg, ietwat somber en koel gelagkamertje. Zij was flink-middelmatig van gestalte, rond en poezelig zonder dik te zijn en had heel eigenaardige lichtblauwe oogen in een frisch-roze gelaat, onder weelderige, licht-krullende, donkerbruine haren. Haar boezem was zacht-rond doch niet te zwaar en zij hield zich recht en fiksch, ferm op haar stevige beenen met fijne enkels en kleine voetjes geplant.

"Ha, dag, Eleken, hoe goat 't er mee?" vroeg familiaar de jonge Taghon.

"Goed," antwoordde zij: en meteen straalden haar oogen en ontblootten zich haar mooie, schitterend-witte tanden onder een beminnelijken glimlach. Toen keek ze naar meneer Vitàl en groette hem, met weer tot ernst geplooid gezicht, een beetje gegeneerd.

"Qu' is ce que vous prenez, mesieu Vitàl?" vroeg Taghon, in tamelijk lomp Fransch.

"Comme vous voulez… une petite goutte."

"Wilt-ons elk n'en dreupel geên, Eleken, vesch van 't vat?" bestelde Taghon.

Het meisje nam een flesch en huppelde er mee naar den kelder.

"Hewèl, hoe vindt-e ze?" vroeg fluisterend Taghon.

"'n Scheun meisken," zei meneer Vitàl met overtuiging.

"Heur ouwste zuster, die gestorven es, was nòg scheunder," verzekerde Taghon. En, tot het meisje, die met de half volle flesch uit den donkeren kelder weer te voorschijn kwam:

"Ge lig mee den thuiswacht84, geleuf ik, Eleken?"

 

"Thuiswacht en gienen thuiswacht," lachte zij met haar stralende oogen; "voader en moeder zijn naar de lochtijnk85."

"Gaan vrijen?" gekscheerde Taghon.

"Joa, om ulder k'nijnen de kost te zoeken," schertste zij tegen.

Zij schonk de borrels uit en bracht ze op een presenteerblad, eerst bij meneer Vitàl.

"As 't ou blieft, meniere," zei ze, met schielijk weer ernstig gezichtje.

"Neemt-e gij euk nie 'n dreupelken van 't ien of 't ander, mijn zoetekind?" verzocht hij vleierig.

Met een stralenden glimlach en een kleur die heel haar gelaat als 't ware verlichtte, keek zij hem aan.

"Ba joa ik, meniere, as 't ou b'lieft, 'n dreupelken zoeten," antwoordde zij. – Zij ging het bij de schenktaf el halen, – roode krieksap-en kwam met hem en met Taghon aanklinken:

"Santus86, menier, op ou gezondheid. Zet ulder 'n beetsen."

Zij namen plaats.

"Kent-e gij dien hiere, Eleken?" vroeg Taghon naar meneer Vitàl wijzend.

"Es da meniere nie van 't Kastielken?" vroeg zij twijfelend.

"Joa 't; hoe vindt 'em?87

"O, gien dwoaze loeder, zij je niet beschoamd!" riep ze familiaar zich boos gebarend en haar hand uitslaande als om hem een klap te geven.

Taghon trok het hoofd in zijn schouders, maar hij kreeg tòch een klap en greep meteen haar slaande hand tusschen de zijne vast:

"Haha! nou hè 'k ou! nou hè 'k ou! En ge'n kom nie los ier da ge mij 'n totse geeft!"

"Wel 'k zoe nog liever!" gilde ze, half boos, half lachend, zich wringend.

Maar Taghon liet niet los en riep opnieuw:

"Aan mij of aan menier Vitàl! Ge meug kiezen! Maar 't ien of 't ander!"

"Ha moar ge zij gij zot, van doage88, geleuf ik!" schaterde zij, vruchteloos pogend aan zijn knelling te ontsnappen.

Plotseling stond meneer Vitàl overeind.

"Mijn zoetekind, geef het aan mij, om verlost te zijn," glimlachte hij.

"Bravo!" juichte Taghon, haar meteen loslatend.

Doch schuchter en beschaamd trok ze zich achteruit.

"Oo! dat 'n es nie scheune!" klaagde meneer Vitàl.

"Belofte es schuld! Belofte es schuld!" gilde Taghon.

"Mag ik het ou dan geven as-e gij nie'n wilt?" fleemde meneer Vitàl, van lieverlede door haar frissche bekoring opgewekt en een stapje in haar richting wagend.

"Ha moar meniere toch!" schuchterde zij, eensklaps kersrood, met neergeslagen oogen.

't Was als een zoete wraak over zijn bittere vernedering. Hij lei haar een hand om het middel en haalde haar zoo naar zich toe, eerst zacht, plotseling vurig-prangend met zijn beide armen; en zijn lippen vonden haar half open mond met frissche tanden, terwijl zijn oogen zich werktuigelijk, als onder neerduwende vingers, in den hartstocht van het zoenen sloten.

"Hola! hola! hola!" riep Taghon verbaasd.

Meneer Vitàl liet haar los. Hij stond daar even als bedwelmd. Nog nooit had hij zoo'n zoen gegeven of ontvangen, zoo frisch en zoo gezond! Dat was de kus van een heerlijk natuurkind, zonder eenige gemaaktheid of aanstellerij, zooals hij gansch van zelf, als een rijpe, sappige vrucht, op de lippen van de eerste menschen was geboren. Het deed hem eensklaps pijn door de tegenstelling met zijn knagend leed van 't oogenblik en een bittere plooi kwam om zijn mond. Het meisje merkte het en keek verwonderd en bijna teleurgesteld op. Maar hij bedwong zich. Zij was zoo lief en aardig; hij streek de hand over zijn oogen als om er een schim van duizeling te verjagen en glimlachte met een zucht:

"O, wat 'n zoalig totsen! 'k Wenschte da ge 't mij weere gaf!"

Zij schaterlachte om zijn grapje, opnieuw geheel tevreden en keek hem met haar glinsterende oogen aan. Die oogen vol bekoring straalden vreemd-verleidend, lichtblauw met bruine stippeltjes doorspikkeld, als twee vogel-eitjes, onder lange, donkere wimpers en sierlijk-gebogen zwarte wenkbrauwen.

"Elle est bien jolie!" zei meneer Vitàl in 't Fransch tegen Taghon, denkend dat ze 't niet verstond. Maar ze verstond het best, ze was in 't klooster op de Fransche school geweest en nog verleidelijker deed ze haar oogen glinsteren. Toen bestelde Taghon twee versche borrels en ook een "kriekske" voor haar en na nog een praatje stonden zij op en stegen weer in hun "vuurduuvel", zooals Eleken meneer Vitàls automobiel noemde.

"Wilt-e mee rijen?" riep Taghon, zich omkeerend tot het portaal, waar ze lief-glimlachend naar hun aftocht stond te kijken.

Maar reeds had meneer Vitàl in gang gezet en weg waren ze, naar andere avonturen.

79nuchter / nuchtere
80zoekon / zoeken
81bulletijntje / van bulletin: rapport
82af / of
83Verkoop / Verkoopt
84met de thuiswacht liggen / thuis moeten blijven
85lochtijnk / (groenten)tuin, hof
86santus / santé: gezondheid
87" ontbreekt
88van doage / vandoage: vandaag