Tasuta

Uit Vlaanderen

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Uit Vlaanderen
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

EEN LEVENSDROOM

I

Vader was een groot deel van den zomer ziek geweest…

Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke hoesten, die niets te maken hebben met eene gewone, vluchtige verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit, hij was aanzienlijk vermagerd, zijn aangezicht was pijnlijk saâmgetrokken; zijn oogen stonden nu eens grijs en dof, dan weer hadden zij een vurigen glans, angstwekkend en onheilspellend. Maar met den herfst, Goddank, was hij zeer veel gebeterd.

Des zomers lijdt de arme minder onder zijn ellende. Zijn nederig lot gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van den rijkdom en den overvloed der Natuur.

Maar 's winters is het een rustelooze kommer, een strijd van alle uren: de strijd tegen den honger, de strijd tegen de koude. En om dien strijd te voeren bezit hij slechts één wapen: den arbeid.

Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteeren! wat is het loon soms wrang! Maar zoolang men het hanteeren kan zal men toch leven; en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wee den proletariër, die niet meer werken kan!

II

Ja, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.

Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het weinige dat men nog van den zomer over had, en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand Maart of April. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of, door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk: aanzienlijk vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds gebeurd…

Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal, hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den droom zijnen levens noemde!

Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, als hij, na het zwoegen van den dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met een glans van teruggehouden geestdrift in de oogen, met een weemoedig-ontroerden glimlach op de lippen, zooals men spreekt, zooals men droomt van een te schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het eene buitensporige begeerte was, een verwaande droom, eene bespottelijke hersenschim voor een man van zijn allernederigsten stand. Indien zoo iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer zijn; hij zou behooren tot de klasse der gegoeden, en hoe is zulks mogelijk wanneer men het toch zoo vreeselijk hard heeft om met zijn schrale dagloon rond te komen, wanneer men eene vrouw en zes kinderen heeft! Die droom, die overdreven verwaande droom was: een zwijntje te bezitten.

Een zwijntje te bezitten!.. Ten prijze van onzeggelijke zuinigheid en ontberingen er in slagen de vijf-en-twintig of dertig frank te sparen, waarmede men het zwijntje zou betalen! Het in een hoek van 't stalletje, bij middel van wat stroo en planken, een hokje van twee meters vierkant opslaan; daarin een voerbak plaatsen, en het wonder, het mirakel verrichten: driemaal daags dien bak te vullen met het voeder dat het zwijntje zoude noodig hebben om te groeien en te mesten!.. En dan, tegen den winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vleesch te hebben, waarvan een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander zwijntje in te koopen, terwijl het overige zou in stukken verdeeld, gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje brengend voor den ganschen winter. O! elken morgen, op zijn droog stuk zwart brood, die lekkere sneê spek te krijgen, die men nu, hoogstens tweemaal in de week, bij den slager ging halen, en die soms toch zoo klein was, en niettemin zoo duur kostte!..

Neen, neen, de droom was ál te heerlijk. Vaders gelaat zag er soms gansch vreemd uit, als hij ervan sprak, en moeder scheen het boos te maken, terwijl de kinderen water in hun mond en tranen in hun oogen voelden komen. Dit jaar vooral, met vaders ziekte, die zooveel geld gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarachtig, vader had wel ongelijk er zoo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit, met die kwellende halsstarrigheid.

III

Ach neen, vader had toch geen ongelijk. Het was alsof hij de intuïtie had gevoeld, dat, ondanks al de hinderende omstandigheden, de verwezelijking van zijn levens droom meer nabij was dan ooit: op een zondagmorgen, juist den dag vóór den aanvang van het werkseizoen in de fabriek van mijnheer Stevens, verscheen de meesterknecht van den rijken nijveraar in Missiaen's huisje, met het bericht, dat mijnheer Stevens nog een arbeider te kort had, en Miel, hun oudsten zoon, op de proef wilde nemen.

Bij het aanhooren dezer onverwachte tijding was de vreugd der Missiaens zóó scherp, zoo hevig, dat het eerst op verslagenheid leek. Vader werd bleek van geluk en kon geen woord spreken; moeder, rood als een pioen, gaf haar toestemming op een schorren, stuggen toon, als werd zij van ontsteltenis den adem afgesneden. Miel had juist den leeftijd van achttien jaren bereikt; hij was reeds groot en sterk, vader zou hem in enkele dagen tijds het werk leeren, er zou een inkomst zijn van vier frank daags in plaats van twee, moeder zou zuiniger wezen dan ooit, de meisjes zouden speldenwerken tot tien uur 's avonds in plaats van tot negen, en met Kerstdag, als het God beliefde, zou men geld genoeg bezitten om het zwijntje te koopen. O ja, men zou genoeg hebben; men wilde, men moest genoeg hebben! En men zou allen samen het zwijntje gaan koopen, den derden Kerstdag, op het feest van Lauwegem.

Dien avond, allen rond het vuur gezeten, spraken zij met zachte geestdrift over hun geluk. Een streelende zoetheid blonk in vaders oogen, hij scheen verjongd, zijn haast verwezenlijkte droom had aan de uitdrukking van zijn gelaat den stil-geresigneerd-melancholieken zweem ontnomen, dien de onwaarschijnlijkheid van dat geluk er tot nog toe zoo vaak op neerdrukte. En de oogen van Miel waren glinsterend, terwijl het aangezicht der twee mooie, blonde meisjes zich in 't schijnsel van het lampje als met een stralenkrans omhulde. Moeder, steeds vuurrood en barsch van uiterlijk, en als het ware meer en meer wantrouwig, naarmate het zoo dikwijls haast bezetene en telkens weer ontsnappende geluk nader in haar bereik kwam, zat sprakeloos staroogend met haar voeten op den aschbak van de kachel, en Jan en Irma, de twee jongsten, bleven op tot na tien ure, stoeiend en spelend met Frans, die hen soms stil deed houden, aandachtig luisterend naar het gesprek der grooteren, een zweem van spijt op het gelaat, omdat hijzelf nog te jong was om mede te gaan arbeiden in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.

IV

Daar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elken morgen om half zes, na een kop zwarte koffie, door moeder klaar gemaakt, verlieten vader en zoon hun hutje, het blikken keteltje en het grauw linnen zakje, waarin hun ontbijt stak, aan de hand.

Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij ontmoetten, onder haar zwarte kapmantels verborgen, enkele vrouwen, die reeds van de kerk terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere, hol klinkende klompstappen, die, in den grauwen, huiverigen morgen, in dezelfde richting, naar hetzelfde doel gingen.

De fabriek, – een lage hoop gebouwen met spitse daken, – stond een weinig zijdelings der straat, gansch aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden binnen door een reusachtige wagenpoort, hoog als den ingang eener kathedraal; zij verdwenen onder een somber, hoog en breed afdak, volwagens en kisten. Zij stapten er dwars door, volgden, links, een lange reeks ouderwetsche, ongelijke gebouwen, openden eindelijk een deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in 't gezicht.

Zij bevonden zich daar in een lange, sombere, door een enkele hanglamp slecht verlichte plaats, die, van aan den vloer tot aan de zwartgerookte balken van het spitse dak éen enkel ruim uitmakend, op het binnenste van een groot ledig schip leek. Midden in die plaats stond een soort breede, vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen er in. Het was de hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en riemen, die, in de loensche klaarte van de hanglamp, de akelige plaats deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen. Die foltertuigen waren de mechanieken, welke den hakmolen in beweging brachten. In een hoek lag een groote, grauwachtige hoop, die aan een brandstapel geleek. Die stapel was een voorraad beeten.

De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de keelgreep, kwam uit een soort langen, diepen kuil, dien men ontwaarde, rechts, onder den grond. De mannen daalden er éen voor éen langs een steilen, steenen trap in neêr, zich met de hand aan een touwvasthoudend. In dien kuil brandden, op twee rijen, twaalf opene ovens opgepropt met cokes. Boven de vuren ontvouwden zich de steenen ovens in den vorm van reusachtige trechters, wier bogen omhoog met elkander vereenigd, inden kuil één lange middenallée, en, tusschen iederen oven, een soortzijbeuk vormden.

 

Deze dag en nacht brandende ovens, met hun voortdurend laaiende, gapende muilen, verhitten den kuil op een verschrikkelijke wijze. De arbeiders liepen haastig door de middenallée, de handen en 't gelaat in hun voorbijtocht der vuren door de vlam haast gezengd, en drongen in de zijbeuken, tegen de stapels cokes. Daar hingen zij, aan een ijzeren roede, hun blikken keteltje en hun zakje met brood, en vonden er de dunne arbeidskleêren, – de zwemkleêren, zooals zij die noemden-welke zij er den vorigen avond hadden te drogen gehangen. Na enkele oogenblikken waren zij uitgekleed en hadden op hun bloote lichaam, de grauw-linnen broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun breede ijzeren schop met langen steel, en weêr klommen zij naar boven.

In den rechterwand van het "snijkot," zooals zij de akelige plaats noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter hoog boven den grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook barstten. De voorman klom op het trapje van vijf treden dat naar die deur leidde, en, met een brusken ruk, trok hij de beide vleugels open. Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het "snijkot" in een lauwen nevel hullend; en éen voor éen, de schop op den schouder, verdwenen de halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol.

Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats boven de ovens, waar de des vorigen daags gehakte beeten op doorzichtige tegels lagen te drogen.

De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig hing Hij die aan een spijker in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zoo wijd zij konden. En onmiddellijk begon de arbeid.

De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korten afstand van elkaar, op ééne rij, in de richting van de lengte der droogplaats. Dooreen krachtigen duw der beide handen drukten zij hun breede schop in de dikke laag gehakte beeten, en, met een wrong der lendenen, begeleid door een stoot der rechterknie, hieven zij uit de laag een overstroomend schopvol op, keerden het om. En regelmatig, met een vlugge, gelijkmatige, gekadanseerde beweging, gingen zij zoo voort, tot aan het uiteinde der droogplaats.

Dit was zooveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stikkend, druipend van het zweet aan den achterwand kwamen, vlogen zij naar het open venster in den gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig, een slok koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een oogenblik, de oogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun kleederen, geheel hun lichaam dampend in de kille buitenlucht. Dan duikelden zij in het dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop, waarvan zij, om hem sterker vast te houden, den steel met hun zakdoek omwonden, een tweede laag om, geraakten uitgeput, met reutelenden adem, aan het venster in den anderen gevel, smakten er opnieuw, met wilde graagte, een slok versche, frissche lucht in.

Zoo gingen zij voort tot al de beeten van de droogplaats waren omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds vervaarlijker in den heeten, steeds dikkenden damp der omgewoelde beeten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaren aan den balk had den verdofden glans van een verre nevelster; zij zagen enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de ontbloote, doorzichtige tegels, de vreeselijke ovens laaien, beneden in den kuil.

Zoo geraakten zij toch aan het einde van hun schrikkelijken Golgotha. De voorman haakte de lantaren af, de anderen sloten deuren en vensters, en éen voor éen stegen zij 't trapje af, doornat, dampend als kwamen zij uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de oogen uitpuilend, met open monden smakkend naar hun adem, als visschen die men uit het water heeft gehaald. Zij daalden weer in den kuil, hun schop na zich slepend; zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreeselijke vuren op en staken die weer proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend goed uit en trokken hun andere kleeren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten zij, tusschen de zijbeuken, op stapels oude balen ter ruste.

Na elken arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenschelijk was, mijnheer Stevens toch deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan den bepaalden tijd uitrusten, liet hij ze vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid, en, om half zeven, zoodra de stoommachiene-"de horzel" noemden zij haar-begon te gonzen, klommen zij weer boven en begonnen er den voorraad beeten voor den dag te hakken. Zij arbeidden aldus zonder onderbreking tot acht ure. Dan stond de "horzel" voor een half uur stil en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal arbeid-"zwemmen" zegden zij-op de droogplaats. Dan weer beeten hakken tot tien uur, en zoo voort, om de twee uren, hakken en keeren, heel den dag.

Toch verzachtte de arbeid naarmate de beeten droogden. De damp verdween, de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de breede schoppen. Weldra konden zij den steel vasthouden zonder er hun zakdoek om te slingeren, en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeeren, zonder smakkend naar de vensters te moeten loopen. Om zes uur 's avonds eindelijk, werden de droge beeten afgeschept, en men goot de overdag gehakte groene in de plaats, in dikke lagen.

V

En vader, o, met wat een moed, met wat een hart werkte nu vader! Niet enkel volbracht hij zijn taak met een gloed zonder weerga, maar ook nog wel gedeeltelijk die van zijn zoon, wien hij moest op de hoogte stellen. Op proef was Miel genomen, had de meesterknecht gezegd; en 't was voor vader een dubbele zaak van eer en van belang, dat mijnheer Stevens zoo tevreden werd over den arbeid van zijn zoon als hij het was over den zijne. En, waarlijk, men begreep niet waar vandaan vader de krachten haalde, die hij nu zoo ruim te pand stelde. Hij hoestte steeds een weinig, en, sinds den aanvang van het werkseizoen, was hij aanzienlijk verbleekt en vermagerd-gelijk trouwens alle arbeiders in 't begin van dat lastig werk-maar hij bleef opgeruimd van geest en wakker van bewegingen; het was of hem iets immateriëels bezielde, dat hem een kracht van weerstand gaf, boven zijn lichamelijk vermogen.

Ja, vader deed meer dan hij kon. Die gedachte, dat vaststaande denkbeeld, dat het gedroomde ideaal toch eindelijk bereikt zou worden; dat de welstand, bijna de rijkdom nu toch werkelijk zou komen in zijn hutje van eerlijken zwoeger die zijn leven lang geworsteld heeft met de ellende; o, die gedachte gaf hem uiterste, haast bovenmenschelijke krachten, waarover hij zichzelf verbaasde.

Gedurende de drie eerste weken had hij, om zoo te zeggen, geen vermoeienis gevoeld. En toch at hij zeer weinig, en sliep haast niet. Er woekerde in hem iets onbekends, iets wonderbaars, een zenuwachtige opgewektheid, die hem onvermoeibaar maakte, gevoelloos voor alle zwoegen en ontberingen, onoverwinnelijk, onkwetsbaar. Zelfs hij, die, voor zijn hoest, zooveel voorzorgen had moeten nemen, was juist degene die het minst leed door de plotse veranderingen van temperatuur, waaraan zij allen, door hun soort arbeid waren blootgesteld. Hij alleen bleef ongedeerd, terwijl meest al de andere arbeiders reeds zware verkoudheden gekregen hadden.

Zou de goede God hem dan toch waarlijk het zoo vurig verlangde geluk, de verwezenlijking, de handtastelijke materialisatie van zijn zoeten levensdroom willen schenken?

VI

Een avond, na het laatste omkeeren der beeten op de droogplaats, terwijl de arbeiders, uitgerust, zich reeds klaar maakten om er de beeten af te scheppen, poogde Miel te vergeefs, tot tweemaal toe, zijn vader, die, in een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen opstaan.

De jongeling, verwonderd, en verontrust, naderde dichtbij zijn vader.

– Voader," sprak hij, een weinig buigend, "sloapt-e dan? 't es tijd van afscheppen."

Missiaen, tot dus ver bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht, op zijn armzalige legerstede half om.

– 'K en kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek," klaagde hij dof, met gebrokene stem.

De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedoogende blikken aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met verwrongen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in tranen los, luid snikkend:

– O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da 'k noeit nie meer op en zal stoan!"

Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neêrgezonken en hield bevend dezes linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van den arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat.

– O voader wa hêtte toch! wa hêtte toch?" schreide de jongeling wanhopig.

De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld iets door; maar toen hij na een oogenblik den mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen, terwijl hij met een krijschende, nauw verneembare stem, antwoordde:

– O pijn… schrikkelijke pijn en vermoeienes in heel mijn lichaom;… 'k en kan nie meêgoan op de dreugploats… Och Heere! och Heere! 'k en zal noeit meer meêgoan op de dreugploats!"

Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weêr in tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een kinderstem:

– Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan!"

Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de andere arbeiders, met somber gelaat op den steel hunner schop geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een hunner sprak eindelijk:

– Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as g' opstoat."

De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten. De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleêren, zij drongen op zij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe klachten stamelend.

– Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen," stelde een der arbeiders voor.

In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader optillend, hem uit den kuil droegen.

Men zette hem boven op een hoop leege zakken op den kruiwagen neer, den rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd, met wat andere leege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren.

De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm van den lijder vasthoudend.

Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen stoet, begeleid door het dof gegons van de "horzel," buiten in den winternacht verdwijnen.