Loe raamatut: «Het Geld van Robinson Crusoe», lehekülg 7
Hoofdstuk XII.
De ontnuchtering
Men verwachtte algemeen, dat de nieuwe en onmetelijke hoeveelheid papiergeld, welke op de raderen van den handel werd uitgestort, deze raderen onmiddellijk in beweging zou brengen. Maar die verwachting werd wel zeer teleurgesteld. Niet alleen wilden de raderen nog volstrekt niet gaan wentelen, maar de wrijving, die hen onbewegelijk deed blijven, scheen hardnekkiger en onoverwinnelijker dan ooit te zijn geworden. Inderdaad had de verdubbeling der hoeveelheid papiergeld, inplaats van den handel te bevorderen, dezen in waarheid nog meer bemoeilijkt, want alle kooplieden, die hun artikelen in ruil wilden geven voor het nieuwe papiergeld, verdubbelden hun prijzen of gaven slechts de helft der hoeveelheid voor wat zij als de helft van het vroegere geld beschouwden, zoodat er tenslotte voor al deze menschen geen grootere hoeveelheid ruilmiddelen bestond dan tevoren. Maar het meerendeel der menschen, die iets te verkoopen hadden, wilden het ideëele geld in het geheel niet aannemen als betaling. Zij maakten er geen aanspraak op, zeiden zij, om financiers te zijn, of philosophen, of zelfs maar bijzondere menschenvrienden; maar wel meenden zij niet zulke groote gekken te zijn, dat men hun goedschiks kon wijsmaken, dat de helft van een ding gelijk was aan het heele ding of dat een schepel graan in twee schepels kon worden omgezet, door één schepel in twee halve-schepel-maten te doen.
Het eenige waarlijk positieve effect van de kunstmatige verdubbeling der hoeveelheid ruilmiddelen, was bijgevolg, dat alle schulden gehalveerd werden, en op een wijze, die alle crediteuren volkomen machteloos maakte, om zichzelven recht te verschaffen: want volgens de wet was ieder oud biljet van één dollar, nu een wettig betaalmiddel voor twee dollars geworden.
Op deze wijze leerde de bevolking van het eiland weldra een der grondwaarheden van het geldwezen kennen, n.l. dat het eenige attribuut van een wettig betaalmiddel, dat absoluut noodzakelijk en onmisbaar is34, bestaat in het innerlijk vermogen van dit betaalmiddel om schulden af te doen of crediteuren tevreden te stellen—en dit bovendien onafhankelijk van de vraag, of de wetgevende macht aan het wettig betaalmiddel een werkelijke of representatieve waarde gegeven heeft. Zoodat een zuivere omschrijving van de bewuste nieuwe wet zou zijn geweest: “Een wet om de debiteuren van de helft van hun verplichtingen te ontslaan en om de crediteuren op te lichten voor een overeenkomstig percentage van hetgeen de debiteuren erkend hadden aan hen verschuldigd te zijn.”
Ter eere van de bevolking van het eiland dient gezegd, dat zij doorgaans te eerlijk waren om partij te trekken van de nieuwe muntwet om zooiets slechts en gemeens te doen,35 maar de wetenschap dat iedere schuldenaar het in zijn macht had om zoo te handelen en de vrees dat sommige van hun onmiskenbare rechten gebruik zouden maken, droegen er nog verder toe bij om alle zaken tot stilstand te brengen.
Verder deed zich nog een merkwaardig verschijnsel voor in verband met den rentevoet, dat de gemoederen en tongen zeer in beweging bracht. Iedereen nam als vanzelfsprekend aan, dat met een onbeperkten geldvoorraad een lage rentevoet de overhand zou hebben: en wáarover de financiers en philosophen het overigens ook oneens mochten zijn, dit scheen als een paal boven water te staan. Een buitengewoon knap en practisch lid van een der openbare debating-clubs van het eiland dacht dat hij eens voor al de quaestie had opgelost door op gezaghebbenden toon op te merken, dat “een ruime voorraad geld de ondernemingslust bevordert en welvaart en vooruitgang tengevolge heeft”, en dat “wanneer er veel geld was, de rentevoet lager zou zijn”, evenals paarden en varkens goedkoop worden, wanneer er veel paarden en varkens te krijgen zijn. Hij had eens voor al “die oude theorieën, die banaliteiten van het geldwezen” overboord geworpen. Er was geen levenskracht in deze stelregels. Hij gaf er de voorkeur aan “om zijn aandacht te wijden aan den werkelijken toestand van het land en alle theorieën konden voor zijn part naar de maan loopen.”36
Er was zooveel oorspronkelijkheid en gezond verstand in deze opmerkingen, zooveel verheven minachting voor alle leerstellingen van duffe oude ervaring, dat de vrienden van den redenaar hem meer dan ooit waardig achtten voor den zetel van het uitvoerend bewind, vroeger bezet door den wijzen Robinson Crusoe. Maar ongelukkig voor den redenaar was hij niet ver genoeg gevorderd te zijn “A.B.C. Boek van het geldwezen”, om het verschil te kennen tusschen kapitaal en papiergeld en in den eenvoud zijns harten meende hij, dat het allemaal om het even was of de menschen prentjes hadden van paarden, varkens en geld of werkelijke paarden, varkens en geld, die arbeid gekost hadden om ze te verkrijgen. Daarom wilden de grondprincipes, die hij had opgesteld in tegenstelling met die van theorie en ervaring, maar geen steek houden en de eilandbewoners kwamen na tijd en wijle tot de ontdekking der volgende waarheden: dat, hoe meer niet-inwisselbaar papier er in ontzaglijke hoeveelheden wordt uitgegeven, hoe meer dit in waarde achteruitgaat; en hoe meer het deprecieert, hoe meer men er van noodig heeft om een koop te sluiten: en ook dat, wanneer iemand gedeprecieerd papier opneemt om er zaken mee te doen, hij daarvan een grooter nominaal bedrag moet vragen, dan hij noodig zou hebben van niet-gedeprecieerd geld; en dat de rentevoet altijd naar het aantal nominale dollars berekend wordt en niet naar hun koopkracht. De onvermijdelijke stijging van prijzen tengevolge van de depreciatie van het geld (prijs is immers de koopkracht van een artikel of dienst uitgedrukt in geld) spoort de menschen nog meer aan tot het leenen van geld om er mee te speculeeren; en hoe meer geld-opnemers, hoe meer wedijver: en hoe meer wedijver er is om een artikel of dienst te krijgen, hoe hooger de prijs, die er voor gevraagd wordt.
Buitendien was de ruilwaarde van het papiergeld, door de kunstmatige wijze waarop het overvloedig was gemaakt, zoo onzeker, dat de kapitalisten (zooals altijd gebeurt in zulke tijden) hun beurzen sloten, omdat zij liever geen risico’s liepen; en als zij er bij uitzondering in toestemden om iets uit te leenen, vroegen zij extra betaling wegens het grootere risico of omdat er een algemeene schaarschte van nuttige artikelen ontstaan was.37
Nadat zij een tijdlang al deze grondstellingen proefondervindelijk getoetst hadden, kwamen de bewoners van het eiland tot het inzicht, dat het bezit van geld veeleer het gevolg is van rijkdom dan de oorzaak ervan, en dat, enkele bijzondere gevallen en condities uitgezonderd, de rentevoet afhankelijk is van den overvloed of schaarschste van het werkelijke kapitaal, dat een gemeenschap bezit, het kapitaal, dat niet uit geld bestaat; en dat die rentevoet niet voortdurend lager wordt, naarmate men de hoeveelheid geld in omloop vermeerdert.38
Zoo moesten de bewoners van het eiland een harde leerschool van bittere ervaringen doorloopen alvorens zij leerden begrijpen, dat er enkele economische waarheden bestaan, die men te accepteeren heeft en waarnaar men dient te leven, wil men zoowel zijn individueele als de nationale welvaart verzekeren. Zij begrepen eindelijk, dat eigendom een stoffelijk bestaand iets is, de uitkomst van den een of anderen vorm van arbeid; dat kapitaal, dàt gedeelte is van de voortbrengselen der productie, hetwelk men bewaren kan om het te bestemmen voor nieuwe en verdere productie; dat geld een middel is om de verdeeling en het gebruik van kapitaal te vergemakkelijken zoowel als den ruil van producten en diensten; dat met productie alleen productie gekocht kan worden; dat wanneer iemand goederen koopt met een papieren plaatsvervanger of symbool van geld, die goederen niet betaald zijn, alvorens het symbool vervangen is door een waarde in den vorm van arbeid of geld of een ander artikel; en, tenslotte, dat een land en zijn inwoners eerder vooruitgaan door hun productie te vergrooten, dan door op willekeurige wijze hun hulpmiddelen voor het ruilen van producten te vermeerderen. Zij zagen ook in, dat de betalingsbeloften, die zij als geld beschouwd en gebruikt hadden, schulden waren, en dat schuldbrieven zoowel als andere soorten van eigendomsbewijzen slechts een schijnbeeld zijn van den eigendom, dien zij vertegenwoordigen; en dat zij, in hun pogingen om eerst allen rijk te worden door schuldbrieven te creëeren, die schuldbrieven geld te noemen, en dat geld wederom rijkdom, achtereenvolgens waren vervallen van speculatie en verkwisting tot luiheid en verarming. En evenals de hond in de fabel, die het stuk vleesch in de rivier liet vallen om de schaduw te grijpen, hadden zij heel wat werkelijken rijkdom, uit vroegeren arbeid verkregen, verloren laten gaan door dat schijnbeeld van rijkdom voor de werkelijkheid te houden.
De vraatzuchtige hond naar het schijnbeeld happende.
Nu gingen zij ook inzien, dat een der eerste vereischten voor een uitbreiding van den handel was, dat er vertrouwen zou bestaan tusschen kooper en verkooper, maar dat zulk een vertrouwen nooit bestaan kon zoolang de plaatsvervanger van waarde of andere symbolische ruilmiddelen, gebruikt om het sluiten van koopen te vergemakkelijken, onderhevig waren aan waardevermindering; en tegelijkertijd kwamen zij tot de conclusie dat het geen zuinigheid was om goedkoop geld te gebruiken; of m. a. w. dat het verlies en de verspilling van tijd en materiaal, die het onvermijdelijke gevolg moesten zijn van het gebruik van gebrekkige gereedschappen (en geld is een gereedschap) doorgaans grooter was dan het renteverlies, voortspruitende uit de hoogere kosten van goede gereedschappen. En toen zij dat alles begrepen hadden, kwam goud of onaanvechtbare beloften om in goud te betalen, opnieuw als geld in gebruik op het eiland.
Nu vreesde men evenwel, dat de voorspelling bewaarheid zou worden, dat het veel moeite kosten zou om weer voldoende goud te krijgen, dat als geld zou dienen of als een basis voor papiergeld; vooral toen men zich herinnerde, dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd den uitvoer zoozeer bevorderd hadden van al het goud, hetwelk het eiland produceerde, of reeds bezat. Maar daar het den goudsmeden en juweliers nooit de minste moeite had gekost om tijdens den oorlog met de Kannibalen of daarna, al het goud, dat zij noodig hadden te verkrijgen, onverschillig hoe schaarsch en waardevol het ook was in vergelijking met het papiergeld, en daar zij zelfs nog wel honderdmaal zoo veel hadden kunnen krijgen, als zij genoeg klanten hadden gehad, die het wilden koopen; zoo kostte het ook den kooplieden, den winkeliers en het geheele volk op het eiland geen moeite om goud in overvloed te krijgen, zoodra zij overtuigd waren, dat het zuinig was om goudgeld te gebruiken. Trouwens, nog voordat de ongegrondheid van hun vrees door de uitkomst bewezen was, werden zij op dit punt al zeer gerustgesteld door het bericht in verschillende buitenlandsche nieuwsbladen, dat het in sommige betrekkelijk arme landen—zooals Oregon, Arizona, Nevada en Washington Territory—de bevolking volstrekt niet meer moeite kostte om al het goud te krijgen, dat zij voor geld wilde hebben, dan om alle kruiwagens en stoommachines te krijgen, die zij wilde gebruiken om handel te drijven en dat iedereen, die er van sprak om hun het gebruik van het goudgeld te ontnemen, uitgelachen werd.
Toen zoodoende de eerste stap in de goede richting gedaan was, werd een reeks van andere goede maatregelen op een even natuurlijke wijze genomen en met even gunstige gevolgen als in het beroemde geval van de oude vrouw en haar geitje, waarin, zooals men zich zal herinneren, op hetzelfde oogenblik dat het water het vuur begon te blusschen, het vuur den stok ging verbranden, de stok den hond ging slaan, de hond het geitje beet en tengevolge van deze reeks gebeurtenissen de oude vrouw veilig thuis kwam met haar geitje, hoewel veel later in den avond, dan zij ’t gewenscht had en onder gewone omstandigheden had kunnen zijn. En zoo keerde de welvaart langzaam maar zeker weder terug op het eiland.
Wat de Vrienden der Menschheid betreft, die zooveel verwarring in geld- en handelszaken en zoovele nationale rampen op hun geweten hadden: zij verloren weldra al hun invloed, werden vervolgens overladen met spot en hoon, en tenslotte verdwenen zij geheel uit de herinnering der eilandbewoners, die het nu allen veel te druk hadden met het herstel van hun vermogen, om nog te blijven denken aan onaangename ervaringen, die tot het verleden behoorden. Sommigen der philosophen kwamen tot het inzicht van hun vergissingen en werden goede burgers, maar bij de meerderheid werd het geloof, dat het geven van den naam van geld aan dingen zonder intrinsieke waarde, alleen reeds het scheppen van rijkdom tot gevolg had, een chronische kwaal, welke tenslotte ontaardde in een onschadelijk soort van krankzinnigheid. Op mooie dagen kon men hen vaak op de hoeken der straten zien bezig bladeren, stokjes en strootjes te vergaâren en aan de kinderen, die zich om hen heen verzamelden, te vertellen, dat er slechts één ding noodig was om deze waardelooze voorwerpen in geld om te zetten en dat was niets anders dan het geloof en het vaste vertrouwen dat die voorwerpen werkelijk geld waren. Maar het was wel wat al te veel gevergd om zelfs bij kinderen zooveel goedgeloovigheid te kunnen verwachten.
Het eenige wat nog te verhalen valt, is, dat er als aandenken aan deze veelbewogen geschiedenis in een der openbare gebouwen op het eiland nog een nauwkeurig nagemaakt model tentoongesteld is van het hol, waarin de eerwaardige Robinson Crusoe woonde; en, wat nog interessanter is, de origineele kast, die hij van het schip meebracht, en waarin hij de spelden, naalden en messen, de schaar en het stuk goed vond. Maar vooral de drie groote zakken met goudstukken, die toen nutteloos waren, maar thans goed en werkelijk geld zijn. Tallooze monsters van het “ideëele geld” kan men ook in dezelfde kamer zien tezamen met een portret van den barbier, die er zijn winkel mee had behangen, en van den hond, dien de menschen geheel beplakten met pek en papiergeld en aldus door de straten joegen39.
Gedurende den langen tijd, dat de Banken in Groot-Brittannië hun betalingen in specie staakten, werden de bankbiljetten nooit in den Amerikaanschen zin van het woord tot wettig betaalmiddel verheven.—
Een soortgelijk voorbeeld is ook aangehaald van een lid van het Continental Congress, medegedeeld door Pelatiah Webster, dat, toen het voorstel van een verhoogde belasting om de oorlogskosten te dekken, ter sprake kwam, verontwaardigd vroeg: “of men soms van hem verwachtte, dat hij het volk zou helpen belasten, wanneer zij slechts naar de drukkerij behoefden te gaan om geld bij karrevrachten tegelijk te krijgen?”
Hier is het ook de plaats om te herinneren aan het geval in Ierland, toen het gepeupel een vreugdevuurtje stookte van een menigte biljetten, uitgegeven door een minderwaardigen bankier; weinig vermoedend, toen zij rondom het vuur dansten en schreeuwden van puur genot, dat zij feitelijk bezig waren hun vijand te verrijken, inplaats van hem te verarmen.
De volgende geschiedenis, die eveneens dezelfde algemeene vergissing illustreert, is algemeen bekend in een der steden van Oostelijk Connecticut: tijdens de ernstige finantiëele paniek van 1875, richtte een boer daar in de buurt het verzoek aan een van zijn vrienden, een eerzamen landbouwer en diaken, die een plaats van schijndirecteur gekregen had aan een plaatselijke Bank, omdat hij er een der voornaamste aandeelhouders van was, om hem te helpen een kleine leening met die Bank te sluiten. De diaken, wel wetend, dat het een critieke tijd was, verbond zich niet dadelijk om den wensch van zijn vriend te vervullen, maar beloofde dezen, dat hij naar de Bank zou gaan en zou zien wat hij doen kon, in verband met den toestand, dien hij daar zou vinden. Zoo trokken dus de twee vrienden den volgenden dag naar de stad (toevallig juist op den datum, toen de crisis haar hoogtepunt bereikte en in den algemeenen staat van wantrouwen alle biljetten, onverschillig door welke Bank ze waren uitgegeven, aangeboden werden ter inlossing); en terwijl degene, die de leening wilde sluiten, buiten bleef wachten, ging de directeur de Bank binnen om het terrein te verkennen. Hij ging naar de directeurskamer en vervolgens achter het loket, zeide niet veel, maar zette zijn oogen goed open en bemerkte zoodoende de buitengewoon groote paketten bankbiljetten in de brandkasten en laden, die in den laatsten tijd aangeboden waren om uitbetaald te worden. Verdere bewijzen van de finantieele sterkte van zijn Bank achtte hij overbodig, en hij liep dus weer naar buiten om zijn vriend mee te deelen dat alles in orde was. Daarop ging deze naar binnen, en vroeg, vol vertrouwen op een gunstig antwoord, of men hem geld wilde verschaffen. Tot zijn groote verbazing ontving hij evenwel het gebruikelijke beleefde antwoord, “dat zij hem gaarne terwille zouden zijn, maar dat zij waarlijk geen geld hadden.”
“Geen geld!” zeide de diaken, toen hij den uitslag van de aanvrage te hooren kreeg. “Geen geld! Hoe kunnen zij zoo liegen, terwijl ik zooeven gezien heb dat de brandkasten en alle laden vol met geld zijn? Als een Christenmensch en lid van het kerkbestuur kan ik het niet met mijn geweten overeenbrengen om nog langer directeur en aandeelhouder te te blijven van zulk een immoreel kantoor.” En toch, wanneer de brave diaken in zijn latafel thuis een aantal schuldbewijzen van hemzelf gevonden had, onderteekend en klaarliggend om uitgegeven te worden, maar nog niet uitgegeven, dan zou hij zichzelf niet veel rijker geacht hebben door het feit van hun bestaan, maar integendeel zou het een groote rust voor hem geweest zijn om die papieren veilig achter slot en grendel te weten, of nog beter ze voor zijn oogen te zien verbranden tot een hoopje asch. En toch kon hij maar niet begrijpen, waarom de bankbiljetten geen geld waren, dat ten allen tijde en onder alle omstandigheden gebruikt kon worden.