Loe raamatut: «Korte beschrijving van Leiden: wegwijzer voor vreemdeling en stadgenoot»
LEIDEN,
DE BREUK & SMITS
1874
Leiden. Wat is Leiden? Vraag het aan verschillende personen van onderscheidene geaardheid en vorming en het antwoord zal even verschillend wezen als die geaardheid en vorming zijn. Richt gij die vraag tot den statisticus, hij zal u antwoorden: het is eene stad in het koninkrijk der Nederlanden, provincie Zuid-Holland, welker oppervlakte ongeveer tweehonderd bunders beslaat, gelegen aan den Rijn, op drie uren gaans afstand van 's-Gravenhage, vijf uren van Haarlem, evenzooveel van Rotterdam en acht uren van Amsterdam; zij bezit bijna veertig duizend inwoners, waarvan er zooveel tot het vrouwelijk en zooveel tot het mannelijk geslacht behooren; terwijl u met nauwkeurigheid wordt opgegeven welke godsdienstige meeningen die ingezetenen, door doop, belijdenis, of andere middelen van introductie in eenig kerkgenootschap, geacht worden te belijden, waarbij slechts een twintigtal worden uitgezonderd die er rond voor zijn uitgekomen, dat zij er te dien aanzien geene voorkeur op nahouden. Als bronnen van bestaan en welvaart zullen worden genoemd: de laken-, grein-, saai-, deken- en wollengarenfabrieken, de boter- en kaashandel, de ijzer- en katoen-industrie en – 't laatst maar niet het minst – het voortdurend bestaan eener hoogeschool, welke niet slechts een aantal jongelieden uit de aanzienlijkste en rijkste familiën des lands daarheen lokt, maar ook de voor het onderwijs noodzakelijke hoogleeraren, op éene uitzondering na, daar hunne woonplaats doet vestigen. En vraagt gij nu aan de zooeven genoemde jongelieden: wat is Leiden? Het antwoord zal vol geestdrift klinken: het is de woonstede der Alma Mater, die niet slechts haren kinderen de volle moederborst der wetenschap aanbiedt, maar er nevens – wij zeggen niet bovendien – hun genoegzame gelegenheid laat om zich van de bedoelde borst te spenen en den beker der vreugde aan de jeugdige lippen te brengen. Voor hen is die stad het tooneel, waarop het schoonst bedrijf huns levens, in schier onbeperkte vrijheid, wordt afgespeeld, en wanneer ook zij in de statistieke bijzonderheden der grootte van schier tweehonderd bunders en de drie uren afstands van Den Haag belang stellen, dan dient de eerste om, eens voorgoed, uit te maken dat dit bundertal te weinig ruimte heeft voor een Leidsch student, en de laatste om daaraan de gevolgtrekking te kunnen vastknoopen dat »de vrijster van de buren” – gelijk HUYGENS de residentie noemt – eigenlijk voor hen niets dan de succursaal der bloeiende academiestad is. Hebben de beide eerstondervraagden slechts weinige oogenblikken met het geven van hun antwoord gewacht, niet zoo spoedig is dat van den oudheidkundige gereed. Hij, gewoon nauwkeurig te wikken en te wegen, verklaart het voor waarschijnlijk dat Leiden is het Lugdunum Batavorum, waarvan reeds PTOLEMÆUS, in de tweede eeuw na CHRISTUS' geboorte, gewag maakt, en nu moge hij er bescheiden bijvoegen niet te weten wanneer en door wien dit Lugdunum werd aangelegd, het is hem genoeg uit het reisboek van Keizer ANTONINUS en het oude kaartboek, door Keizer THEODOSIUS gebruikt, het feit bevestigd te zien dat dit Lugdunum lag waar thans Leiden gelegen is, dat men »vandaar op- of omtrent de uitwatering van den Rijn in de Noordzee gereisd” en zich verplaatst heeft op het Praetorium Agrippinae (later Roomburg), het wapenhuis der Romeinen; vandaar op Matilone (het tegenwoordige Koudekerk), op Albiniana (Alphen) en verder over Nigropullo (Oudewater) naar Utrecht en Gelderland. Reken hier echter niet op de eenstemmigheid welke gij bij de statistici en studenten hebt aangetroffen. Reeds hoort gij toch een ander broeder uit hetzelfde gild uitroepen, dat de stichting van den wachttoren der Romeinen al even onbewezen is als die van het Forum Hadriani (Voorburg) door Koning ELINUS, en zoo ge, een beroep doende op de hoogte van Leidens burg en het ringvormige gebouw daarop, nog waagt van den Romeinschen oorsprong der stad te reppen, men zal u eenvoudig naar soortgelijke hoogten in Nederland verwijzen en uw krijgshaftigen wachttoren tot eenen eenvoudigen Germaanschen vluchtheuvel doen afdalen.
Maar reeds acht gij, waarde lezer of lieve lezeres, de vraag waarmede ik dit boekske aanving, zooal niet te uwen genoege, dan toch voor zooverre beantwoord, als met het bijzondere doel waarmede dit werkje geschreven is wenschelijk kan geacht worden; want – de titel heeft het u reeds gezegd – het is mij noch om dorre statistieke cijfers, noch om de schildering van het academieleven, noch om het leveren eener oudheidkundige verhandeling te doen, wanneer ik de pen opneem, om u het een en ander mede te deelen over de stad mijner inwoning. Wat ik wil? Het is niet anders dan u, gelijk men dat een vriend doet, afhalen aan het station van den Hollandschen spoorweg, u daar verwelkomen en met u, in den geest, het Leiden der negentiende eeuw doorwandelen, om u op het vele goede en schoone, dat daarin gevonden wordt, opmerkzaam te maken, nu en dan den indruk van het heden afwisselende door herdenken aan het verleden, waartoe zoo menig gedeelte der stad ons onwederstaanbaar uitlokt.
Ik neem dus aan dat een »felle salamander” u langs de »tweelingslijn” van den zooeven genoemden spoorweg naar of liever bij Leiden heeft overgebracht en ik haast mij, na mijn beleefdste buiging voor u gemaakt te hebben, met u een blik te slaan op het niet weelderige maar toch nog voldoende stationsgebouw, waarna wij sain et sauf heentreden door een cordon van pakjesdragers wier »wegwijzen, wegwijzen, Mijnheer!” u, naar ik mij vlei, koel laat, overtuigd als gij zijt, dat gij hunne hulp niet behoeft, waar ik mij de eere heb voorbehouden u de oude sleutelstad binnen te leiden. Het eerste wat echter reeds vooraf aanspraak maakt op onze opmerkzaamheid is het ter linkerzijde gelegene »Zomerzorg”, het vriendelijk plekje gronds, waar de ruime zaal en de warme kachel u te midden van sneeuw, wind en regen, des winters – waar het weelderige groen en verkwikkende lommer u des zomers zachtkens henen trekken. Toch zullen wij er thans niet binnengaan, maar vervolgen wij onzen weg en slaan ter linkerzijde den blik op eenige kleinere gelegenheden tot verversching en gebruik van geestrijke vochten, waaronder Zomerlust en Eigenzorg verdienen genoemd te worden. Ter rechter vraagt het opschrift »de Haverzaklaan” onze aandacht en voert ons al aanstonds in de verbeelding naar den tijd van Leidens beleg, toen het daarnevens gelegen erf voor een zak haver verkocht werd, terwijl onlangs eenige zakken guldens noodig bleken om dezelfde eigendomsoverdracht te verkrijgen. Treedt gij nu verder met mij voort naar de plek, waar eene breede ijzeren brug een viertal onooglijke en onmogelijke leeuwtjes draagt, dan ziet gij rechts het standbeeld van den grooten BOERHAVE, den wereldberoemden Hoogleeraar aan Leidens schitterende Hoogeschool: eene waardige, krachtige, ernstige figuur, geplaatst op een voetstuk, waarin met zijn naam, de dagteekening en plaats zijner geboorte en die van zijn overlijden staan gegrift. Geen enkel woord van lof, geene vleiende benaming vergezelt die eenvoudige woorden. Zij waren dan ook overbodig waar sprake was van vereering eens mans, omtrent wien de overlevering verhaalt dat, in een tijd toen het postwezen nog in een primitieven staat van ontwikkeling verkeerde, een brief geadresseerd »Aan BOERHAVE, in Europa” behoorlijk aan 's mans woning bezorgd werd, en zij waren onwenschelijk waar de gedenksteen moest getuigen van hem, die het Simplex sigillum veri tot devies en randschrift van zijn geslachtswapen gekozen had. Daar was dan ook eene schoonere hulde aan 's mans nagedachtenis te brengen dan die van brallende opschriften of hoogdravende redevoeringen. En die werd gebracht. Zij staat, niet in steen gebeiteld, maar uit steen en hout opgetrokken, achter zijn standbeeld, in dat academisch ziekenhuis, dat, bestemd tot heul en troost der lijdende menschheid, toch ook – ja niet het minst – bestemd is om het clinisch onderwijs te bevorderen, waarvan BOERHAVE hier te lande de schepper mag genoemd worden. Het is een grootsch en statig gebouw, wel niet zoo fraai als hetgeen in vroegere eeuwen werd tot stand gebracht, maar toch minder smakeloos, dan wij sedert jaren gewoon zijn te zien verrijzen. Wilt gij het bezichtigen, de welwillende en ijverige directeur zal het u wellicht vergunnen; hoewel uit den aard der zaak die vergunningen uitzonderingen moeten blijven op den algemeenen regel dat een gebouw aan krankenverpleging gewijd geen museum, nog minder eene publieke vermakelijkheid is. Wordt u het binnentreden veroorloofd, gij zult dan verbaasd staan over die ruime gangen, luchtige ziekenkamers en welingerichte leerzalen, en tevens het fraaie uitzicht bewonderen dat u uit menig vertrek verleend wordt. Zijt gij een man van 't vak gij zult met waardeering opmerken hoe alles wat de wetenschap, niet het minst die der chirurgie, behoeft, daar op onbekrompen wijze is aangebracht; hoe het gedeelte voor besmettelijke ziekten bestemd op doelmatige wijze van het andere voor gewone lijders ingericht is afgescheiden; hoe het snel en voortreffelijk bereiden der geneesmiddelen verzekerd wordt door eene goedgeordende apotheek, verbonden aan een ruw en een chemisch laboratorium welker reusachtige toestellen door stoomkracht in beweging gebracht aan de eischen der pharmacie in haren ruimsten omvang beantwoorden; en wanneer gij tot de groote keuken, met hare insgelijks door stoom verwarmde kooktoestellen afdaalt en daar een oogenblik verblijft, om er de talrijke bevelen aan te hooren, welke daar onmiddellijk worden ten uitvoer gebracht, dan begrijpt gij dat ook voor de reconvalescenten en voor hen wier ziekte eene goede voeding noodzakelijk maakt in behoorlijke mate wordt gezorgd; ja gij zult er wellicht langer willen verblijven dan wij, die, hoewel met waardeering van al hetgeen daar ten behoeve der lijders gedaan wordt, weder naar de frissche lucht verlangen, en, na deze schoone inrichting te hebben verlaten, onze blikken wenden naar het gebouw uit hout opgetrokken, tegenover BOERHAVE'S standbeeld. Het ziet er vriendelijk uit met zijn ijzeren hek en ruime veranda, omgeven door hoog opgaand geboomte, welig gazoen en keurige bloemperken, doorsneden met breede wandeldreven. Menig genoeglijk oogenblik wordt daar gesmaakt, niet het minst wanneer de tent, welke gij daar ziet, gevuld wordt met het orchest, waarvoor zij bestemd is, en een heir van tonen uitzendt naar de boschjes en in den omtrek, teruggekaatst door het singelwater aan welks breede kom het gebouw gelegen is. Wij zijn hier in de zomersociëteit Amicitia, de plek waar Leidens beau monde zich bij feestelijke gelegenheden in vrij grooten getale vergadert; een getal dat zeker heelwat grooter zou wezen als eene betrekkelijk hooge contributie daartegen geen overwegend bezwaar in den weg leide.
En nu voorwaarts, de Steenstraat op, waar ter linkerzijde de Sint-Aagtenstraat u aan het vroeger hier gestaan hebbende Sint-Agathaklooster en ter rechterzijde het Sint-Salvatorshofje u aan den weldadigheidszin onzer voorvaderen herinnert. Wij zullen de laatste soort van stichtingen dikwijls op onzen weg kunnen aanwijzen, hoewel ik niet durf beloven dit steeds te zullen doen, daar allen, hoe belangrijk om den goeden geest der menschenliefde te kunnen bewonderen, welke onze natie onderscheidt, het toch niet genoegzaam zijn om eene aanduiding – veelmin eene beschrijving – te rechtvaardigen, in een werkje dat geene uitvoerige stedebeschrijving – slechts een wegwijzer heeten mag.
Wij houden ons dus ook bij dit hofje niet langer op en zien al spoedig de ruime Beestenmarkt, welke Leiden, als in het hart van het beemdrijke Rijnland gelegen, behoeft, om plaats te verleenen aan het groot getal runderen, schapen en ander vee, dat daar ter plaatse tot een druk marktverkeer aanleiding geeft. Iets verder gaande vinden wij ter rechterzijde de Klei- of Galgstraat aan welker einde wij het eenvoudig, maar toch behaaglijk koepeldak en torentje der Morschpoort ontwaren. Gaarne zouden wij die straat willen binnentreden indien de kazerne der infanterie aan het eind daarvan gelegen of de zich daarnevens bevindende stadstimmerwerf de moeite der bezichtiging beloonden. Dit echter niet het geval zijnde slaan wij liever links af, en gaan, ter plaatse waar vroeger de Haarlemmer, duitjes- of blauwe poort stond, de breede brug over, ons voerende naar de Paardensteeg, welke wij doorgaan, om daarna op de aan het eind daarvan gelegene Borstelbrug een oogenblik stil te staan en het schoone uitzicht te genieten dat zich hier aan ons oog vertoont. De Rijn – want waarlijk wij hebben hier met
„den grootvorst van Europa's stroomen”1
te doen, dien de Leidenaars hier ter plaatse echter
„den schurkennaam van Galgewater geven”2—
de Rijn dan, stroomt onder deze brug door, ter rechterzijde langs de pasgenoemde timmerwerf en kazerne, het vriendelijke Oranjelust, de zwem- en badinrichting Rijnzicht, de Vink en het Haagsche Schouw, om bij Katwijks sluizen kalm en waardig een leven te eindigen niet verre van Schafhausens waterval krachtig, schitterend en bruischend begonnen; ter linkerzijde zich bij Boommarkt en Apothekersdijk uitstrekkende langs die boomrijke oevers welke zoo jammerlijk ontsierd worden door het aan het water gelegen schoolgebouw, dat, ten blijke van gemeenteraadlijke willekeur, een groot gedeelte eener vriendelijke gracht in eene nauwe straat herschiep en ons voor het oogenblik belet een klein huis te beschouwen, welks inhoud even schitterend is als het uitwendige eenvoudig, schier onooglijk, kan geheeten worden. Daar toch bevindt zich het munt- en penningkabinet der Hoogeschool en vindt de geschiedvorscher het spoor van vergane geslachten, de numismaticus bevrediging eener zucht tot genot en aanleiding tot eene studie, welker voorstanders hoe langer hoe meer tot de zeldzaamheden gaan behooren. 't Is dan ook eigenlijk maar het achtergebouw van 't Museum van oudheden, dat wij wanneer we het Kort Rapenburg over en de Breedestraat zijn opgegaan, ter linkerzijde tegenover de Papengracht aantreffen. Daar vindt gij een schat van overblijfselen uit den grijzen voortijd, met moeite verkregen, met onvermoeide wetenschappelijke werkzaamheid beschouwd, met zorg bewaard en gerangschikt. Als gij er binnentreedt gaat u eene huivering van eerbied en ontzag door de leden. Datgene wat voorgeslachten van onderscheiden aanleg en ontwikkeling heeft gediend in huis en veld, vrede en krijg, grootheid en armoede, vrijheid en slavernij, leven en dood, als voorwerpen der vreeze of der vereering, dat alles vindt gij hier bij elkander, onder één dak, geschift, geordend, geboekt door de hand dier machtige wetenschap, dier ontzagwekkende critiek, welke als het ware de dooden oproept, om in metaal, hout of steen te verhalen, wat zij verricht, gedacht, geloofd, gevreesd, misdaan hebben. Daar sluimert in ruste het offermes des priesters naast de spade des landmans, het gevreesde afgodsbeeld bij de aarden waterkruik, de werpspiets des Germaans nevens den Romeinschen mijlsteen van de legioenen der Caesaren. Pompeji en Herculanum zijn er vertegenwoordigd en spreken van den vuurbrakenden Vesuvius, die zijne vlammen hoog doet opstijgen in Napels' blauwe lucht en zijn lava rommelend, kokend en ziedend over steden en dorpen, straten en velden, hutten en paleizen uitstort. Egypte, het land van Isis en Osiris, moest er zijne doodkisten met hiëroglyphen bedekt aan afstaan en wat meer zegt de gebalsemde lijken van de machtige dienaars zijner schier almachtige Pharaonen. Zij, toevertrouwd met bijna vorstelijke praal aan de steenen wanden der pyramide, welke zij zich als hunne laatste rustplaats hadden gedacht, hebben niet kunnen beletten dat hun gebeente is overgevoerd naar verre gewesten en dat zij, bij name genoemd, worden overgeleverd aan de blikken eener onverschillige, niet altijd bescheidene en eerbiedige menigte. Daartoe behoort gij voorzeker niet, mijn lezer of lezeres. Het »sic transit gloria mundi” ruischt u hier te welsprekend tegen, dan dat gij het wagen zoudt met oneerbiedige luchthartigheid of onbetamelijken spot hen te naderen, die daar, verre van hun geboortegrond, den langen slaap des doods slapen; want ook uit die gesloten mond klinkt een woord en uit die ledige lijkkist een stemme, die u toeroept: »het is den mensch gezet eenmaal te sterven.”
»Maar,” hoor ik mij toeroepen, »mijnheer de auteur? Is dat nu eene manier om ons te Leiden een aangenamen dag te bezorgen? Wie praat er toch van den dood, wanneer hij voor zijn pleizier uit is?”
Vergeef mij, lezer of lezeres, zoo ik u onaangenaam aandeed; maar wijt dit in de eerste plaats niet aan mij. Mij dunkt dat er weinig kans is, om hetzij hier, hetzij elders, in eenige plaats van ons vaderland, ja in de geheele wereld, waar wij weten dat menschengeslachten geleefd hebben, den voet te zetten, zonder de kans te hebben dat een ernstig »memento mori” ons op de eene of andere wijze voor den geest komt. Wij moeten ons dus aan dat denkbeeld maar zoogoed mogelijk zien te gewennen. Wat de mummies der Egyptenaren betreft zij behoeven u echter niet langer ernstig of somber te stemmen; want reeds verlaten wij het eerbiedwekkende gebouw, en vervolgen onzen weg langs de Breedestraat – des Leidenaars rechtmatige trots – en doen nu de prachtige huizen, welke wij hier aantreffen, de revue passeeren.
Ter linkerzijde wordt onze aandacht getrokken door het nieuwgebouwde Postkantoor, de Studentensociëteit Minerva, aan den hoek der Vrouwensteeg staande, het sierlijke geveltje van het huis vroeger door de aanzienlijke familie WARMONT bewoond, de Stadsgehoorzaal – eene wezenlijke behoefte voor Leiden zoodra het tien duizend gegoede inwoners meer tellen en zijne grenzen uitbreiden zal, – de Walsche kerk – vroeger die van Sint-Catharyne's gasthuis, gelijk het huiveringwekkende rad met de scherpe vilmessen omkranst, waarmede die Heilige gemarteld werd, boven de kerkdeur, aanwijst, de openbare teekenschool en daar tegenover door het zoo schilderachtige Gemeenlandshuis van Rijnland, in 1597 voltooid, met zijne drie trapgevels en boogvormige poort. Het laatste vooral heeft recht op onze aandacht, als de zetel van een waterschap dat een der belangrijkste van Nederland mag genoemd worden, als de herinnering, uit steen opgetrokken, aan dat machtige Hoogheemraadschap, waarvan de grijze staatsman Jhr. Mr. D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST ons de geschiedenis op zoo getrouwe en boeiende wijze geschreven heeft. Hoe dikwijls is die eikenhouten poort ontsloten geworden voor de zoodanigen die er recht kwamen vragen, er steun kwamen eischen tegen de aanvallen van den waterwolf, die ook in Holland steeds rondwaart, zoekende wat hij zal kunnen verslinden; maar hoe dikwijls ook werd de ruime vestibule betreden met een angstig hart, door hen die de poort niet weder uitgingen dan na eene arbitraire correctie binnenskamers beloopen te hebben, die wèl het smadelijke, maar niet het pijnlijke eener openbare vernedering miste. Ja, ook daar zijn, gelijk niet zelden in de oude rechtspleging, daden van willekeur geschied, die de Schouten en Baljuwen meer als verpersoonlijking van criminaliteit en penaliteit, meer als rechtsschenders, dan als steunpilaren der rechtvaardigheid deden beschouwen.
Dan genoeg hiervan, want nauwelijks eenige schreden verder vraagt ter linkerzijde de (binnen)sociëteit Amicitia onze aandacht; niet omdat het uit twee gedeelten bestaande gebouw, boven welks ingang vroeger het stoïcijnsche »'t is niet anders!” geschreven stond, zooveel bezichtigingswaardigs aanbiedt, als wel omdat zij als verzamelingsplaats van den aanzienlijken stand eene zekere reputatie geniet, welke reeds van het jaar 1794 af dagteekent, toen de Heeren SPOORS, LA PIERRE en VAN LELYVELD, als commissarissen, haar doopten met den naam, welken zij thans draagt. Dat dit: »'t is niet anders” het gevolg zou geweest zijn van een gebrek in de bouworde, waarbij de deur vergeten was, is even onzeker, als het onbewezen is dat, gelijk weleens beweerd is, JAN VAN HOUT hier ter plaatse of daarnevens zijne woonplaats zoude gehad hebben; maar zeker is het dat dit opschrift van toepassing kan geacht worden op veel wat in de jaren, welke die van de vestiging der sociëteit voorafgingen en onmiddellijk volgden, plaatsgreep. Het moet vooral menigeen die zoo luid om vrijheid had geschreeuwd, als een bittere ironie in het oog zijn gevallen, wanneer hij die woorden las in een tijdvak toen hij wel vrij van Oranje was, maar slaven moest in het juk eens dwingelands, wiens verschijning men toch schier als eene uitredding moest beschouwen na de verschrikkingen eener koningsmoordende revolutie en een burgervernielend terrorisme. Dan waartoe hier te politiseeren? Het is er reeds genoeg gedaan in 1795 en later. Er met u binnengaan willen wij evenmin, daar de zaal er uitziet als alle andere lokalen, waar couranten gelezen en gezelschapsspelen gespeeld worden. Liever slaan wij eerst een blik op de plek waar vroeger de blauwe steen – plaats van stedelijke rechtsoefening – werd gevonden, gelijk dit nog door eene ringvormige bestrating bij de Maarsmansteeg wordt aangeduid, en steken dan schuins over naar het Leesmuseum, hetzelfde lokaal dat van 1768 tot 1794 voor sociëteit van dezelfde klasse van ingezetenen als waarvoor thans Amicitia bestemd is, gediend heeft en toen in eigendom behoorde aan HENDRIK HOOGENSTRATEN; zoodat dit huis, na gedurende eenige jaren voor schoollokaal en bijzonder woonhuis gediend te hebben thans weder aan een soortgelijk gebruik hergeven is als waartoe het vroeger geëigend was. Wij zeggen een soortgelijk gebruik – niet hetzelfde; want als gij met mij de blauwe trappen van dat huis bestegen, den toegang verkregen hebt, dan ziet gij geen biljart of speeltafels, maar eene eerbiedwaardige hoeveelheid tijdschriften, feuilletons, dag- en weekbladen, brochures en andere werken, die à l'ordre du jour zijn, op boekenrekken en tafels uitgespreid. Bevreemdt het u, met mij, wellicht dat de leeskamer zoo klein, de conversatiekamer zooveel grooter is, het belet u niet, met mij u in het laatstgemelde vertrek neder te zetten op een der met bruin leder overtrokken canapés, voor die reusachtige vensterruit, waardoor gij een onbelemmerd uitzicht geniet op het daartegenover gelegene Raadhuis in renaissance stijl opgetrokken en in het laatst der zestiende eeuw gebracht tot dien staat waarin wij het thans aantreffen. Ik vooronderstel dat gij, afstand doende van uw goed recht om den hier aanwezigen letterschat te doorzoeken, liever de gelegenheid aangrijpt om dat Raadhuis van buiten op uw gemak te bezichtigen. Nietwaar? Het ziet er goed uit met zijn dubbele schuinsche trap, ieder versierd met een leeuwenpaar dat Leidens wapen, twee kruiselings liggende roode sleutels op een wit veld, krachtig schijnt te willen beschermen – met zijn slanken toren die zijn spits fier ten hemel heft – iets wat zijn voorganger eenmaal duur te staan kwam, toen hij, bij het rondwaren van het bliksemvuur, in het begin van 1573 door dat element werd verteerd. Gij richt ook voorzeker met belangstelling den blik op den hoofdingang aan het boveneind der beide trappen en op de poorten daarnevens; aan de eene zijde die toegang verleenende tot de hoofdwacht, woning van den concierge, het bureau van den burgerlijken stand en de thesaurie; aan de andere zijde die leidende tot het commissariaat van politie en de schuttersraadkamer. Gij vraagt mij den naam van het ongezellig verblijf, welks ingang onder de bedoelde trappen is en ik antwoord u dat gij hier de vroegere vleeschhal vindt, thans tot lokaal voor de nachtwacht ingericht; maar vooral trekken de opschriften boven enkele dier toegangen uwe aandacht en wellicht deed u dit besluiten eerder dan anders uw plan was het Leesmuseum te verlaten, om daardoor in de gelegenheid te geraken die te lezen, indien ik u die niet kon mededeelen. Thans vertoeft gij naar ik hoop, nog eenige oogenblikken en verneemt uit mijnen mond den inhoud.