Loe raamatut: «De nijlbruid»
VOORREDE
De „Nijl-bruid” behoeft geen voorrede. Alleen voor vakgenooten merk ik op, dat ik op gezag van den hoogleeraar De Goeje besloten heb bij mijn vermoeden te blijven, dat namelijk het woord Mukaukas niet voor den naam, maar voor den titel gehouden moet worden van den man, wien de Arabische bronnen, waarvan ik mij bediende, aanwijzen als den persoon, die als Stadhouder van den Byzantijnschen Keizer de hem toevertrouwde provincie overleverde aan de heerschappij der Muzelmannen. Van Karabaceks onderzoekingen betreffende den Mukaukas, heb ik helaas geen gebruik meer kunnen maken.
Dat ik den ouden Horus Apollon (Horapollon) plaats in de zevende eeuw, zal terecht de bevreemding wekken van ieder, die den schrijver van de Hiëroglyphica voor denzelfden persoon houdt als den gelijknamigen Egyptischen geleerde, die volgens Suidas onder Theodosius leefde, en van wien reeds Stephanus van Byzantium tegen het einde der vijfde eeuw gewag maakt. Doch eerstgenoemde lexicograaf Suidas telt de werken van Horapollon, den grammaticus en den commentator van Grieksche dichters op, zonder de Hiëroglyphica te noemen, waarop hier alles aankomt, en alle andere oude schrijvers, die den naam Horapollon vermelden, laten ons de vrijheid – gelijk ook C. Leemans, de beste beoordeelaar der Hiëroglyphica toegeeft – om twee Horapollons aan te nemen, van welke de tweede zeer goed eerst in de zevende eeuw geleefd kan hebben, daar in zijn tijd de nauwkeurige kennis van het hiëroglyphen-schrift reeds veel meer verloren moest zijn, dan wij dit mogen aannemen voor de vierde eeuw na Christus, wanneer wij in aanmerking nemen, dat er nog zeer goede hiëroglyphische opschriften uit den tijd van Decius, 250 jaren na Christus, bewaard zijn gebleven. Wij kunnen moeilijk aannemen, dat de Egyptische commentator van Grieksche dichters een vertaler noodig heeft gehad, terwijl de Hiëroglyphica eerst door Philippus in het Grieksch schijnt overgebracht te zijn. Onze combinatie, volgens welke de schrijver, in het Egyptisch Horus (zoon van Isis) genaamd, afkomstig was van het Isis-eiland Philae, waar de heidensch-Egyptische eeredienst zich het langst staande hield, en waar nog tot in later tijd eenige kennis van het hiëroglyphen-schrift bewaard bleef, houdt rekening met de juiste verhoudingen in het door ons gekozen tijdperk.
Tutzing am Starnberger See
1 Oct. 1886. Georg Ebers.
EERSTE DEEL
EERSTE HOOFDSTUK
Er waren een paar jaren verloopen, sedert Egypte zich onderworpen had aan de jeugdige maar met buitengewone kracht en snelheid zich ontwikkelende macht der Arabieren. Het was aan eene kleine, goed aangevoerde schare muzelmansche krijgslieden zonder veel moeite in handen gevallen, en de schoone provincie, die nog kort geleden een sieraad was van het Byzantijnsche keizerrijk, waar het christendom zijne trouwste aanhangers vond, behoorde thans aan den Kalief Omar, en moest er in berusten dat de halve maan zich overal naast het kruis omhoog hief.
Over het ongelukkige land was een zomer voorbijgegaan, zoo heet als men in lang niet beleefd had, en hoewel men als naar gewoonte het wassen van den Nijl den 17den Juni in »den nacht van den regendruppel” met feestelijke toebereidselen had gevierd, tot dusverre werd de verwachting der Egyptenaren bedrogen, en de stroom daalde al lager en lager, in plaats van te stijgen. In deze bange dagen, den 10den Juli van het jaar 643, trok een karavaan, die van het noorden kwam, Memphis binnen. De kleine karavaan wekte dadelijk aller aandacht in de ontvolkte, vervallen pyramidenstad, die zich in den vorm van een kolossaal rietblad slechts in de lengte uitbreidde, daar hare uitzetting in de breedte tusschen den Nijl en de Libysche woestijn beperkt was. In vroeger jaren zouden de Memphieten het nauwelijks der moeite waardig hebben geacht het hoofd op te heffen, wanneer onafzienbare met handelswaren bevrachtte wagentreinen, vrachtkarren met flinke jukossen bespannen, sierlijk uitgedoschte keizerlijke ruiterdrommen of afzienbare processies de meer dan mijlenlange hoofdstraat stoffeerden.
Hij die als koopman op een dromedaris van uitgelezen ras vóor de karavaan reed, was een magere muzelman, gehuld in een zijden kleed. Een breede tulband bedekte zijn klein hoofd, en overschaduwde voor een deel zijn fijnbesneden, oudachtig gelaat. De Egyptenaar, die als gids op een stevigen ezel naast den koopman reed, zag telkens en met blijkbaar welgevallen naar dit juist niet schoon gelaat, met ingevallen wangen, dunnen ringbaard en grooten adelaarsneus, doch het bevatte een paar heldere oogen waaruit vriendelijke bedachtzaamheid en hartelijke welwillendheid straalden. Maar deze schrale oude heer, op wiens gezicht smart en ziekten diepe sporen hadden achtergelaten, wist ook te bevelen en zijn wil te doen eerbiedigen. Dit kon men zijn fijnen, vastgesloten mond wel aanzien, en bleek ten overvloede uit de stiptheid, waarmede die kloeke, gebaarde, tot aan de tanden gewapende krijgslieden, die hem volgden, op zijne wenken gehoorzaamden. Zijn Egyptische geleider, het hoofd van de hermeneuten of het gilde der gidsen, een knorrige, bruine Memphiet, trok zich terug, wanneer hij onvoorziens wat dicht kwam bij de op dromedarissen gezeten ruiters, als vreesde hij een houw of stoot te zullen ontvangen, terwijl hij den koopman Haschim, den eigenaar van de karavaan, zonder vrees te woord stond, en praatziek, gelijk lieden van zijn stand, van alles de verklaring gaf.
»Wat zijt gij hier te Memphis goed te huis,” zeide de Egyptenaar, nadat de oude heer zijne verbazing te kennen had gegeven over den treurigen ommekeer en den achteruitgang van de stad.
»Dertig jaren geleden,” antwoordde de koopman, »ben ik voor mijne zaken vaak hier geweest. Hoevele huizen staan er leeg en zijn bouwvallig geworden, waarin men toen voor grof geld nauwelijks een onderkomen kon vinden! Overal ruïnen, waar men rondziet! Wie heeft deze schoone kerk zoo jammerlijk vernield? Door mijne landgenooten, ik weet het van den veldheer Amr zelven, is geen christelijk bedehuis aangevallen.”
»Het was de hoofdkerk van de Melchieten, de dienaars van den keizer,” zeide de gids als lag in die toevoeging tevens de verklaring van het gebeurde.
Doch de koopman had hiermede geen vrede, en vraagde daarom: »Nu, wat kwaad is er dan in hunne leer gelegen?”
»Wat kwaad?” herhaalde de Egyptenaar, terwijl zijne oogen van toorn fonkelden; »wat kwaad? Zij verdeelen den goddelijken persoon des Heilands en schrijven Hem verschillende naturen toe. Dit is niet alles. Al die Grieken hier te lande hebben, voor de uwen aan dezen gruwel een einde maakten, ons, de heeren des lands, als slaven behandeld, steunende op de macht van den keizer. Zij dreven ons met geweld in hunne kerken, en allen, die Egyptisch bloed in de aderen hadden, werden als rebellen en melaatschen behandeld. Zij hebben ons uitgelachen en verketterd, omdat wij geloofden aan de éene goddelijke natuur van onzen Heiland.”
»En daarom,” zeide de koopman, weder het woord nemende, »hebt gij, zoodra wij de Grieken verdreven hadden, u onverdraagzamer getoond jegens hen en hunne tempels, dan wij, die gij ongeloovigen scheldt, ons gedroegen jegens u!”
»Verdraagzaam, jegens hen?” hernam de Egyptenaar op minachtenden toon, terwijl hij verstoord een blik sloeg op het half verwoeste gebouw. – »Zij hebben geoogst wat zij gezaaid hadden, en wie thans in Egypte – de Heiland zij geprezen! – niet aan uw eenigen God gelooft, die gelooft in de éene natuur van onzen Heer Jezus Christus. Dat Melchieten-rot hebt gij verdreven, daarna was het onze taak om de handen te slaan aan de bedehuizen van hun erbarmelijken Heiland, dien zij op de synode te Chalcedon – verdoemd mogen ze zijn! – van zijne goddelijke waardigheid hebben beroofd.”
»Maar die Melchieten blijven toch altijd uwe geloofsgenooten; zij zijn christenen,” zeide de koopman.
»Christenen?” herhaalde de gids, terwijl hij met minachting de schouders ophaalde. »Ze mogen zichzelven daarvoor houden! Wat mij betreft en allen hier te lande, groot en klein, wij zijn van meening dat zij niet het minste recht hebben zich onze geloofsgenooten, zich christenen te noemen. Vervloekt zijn ze allen, en zullen ze blijven met hunne honderden ja duizenden duivelsche ketterijen, die onzen God en Verlosser tot een ding zouden willen maken als dat godenbeeld aan dien steenen deurpost. Van boven is het een koe en van onderen een mensch; welk verstandig man, vraag ik u, kan zulk een tweeslachtig monster aanbidden? Wij Jacobieten, Monophusieten, of hoe men ons noemen wil, geven van de goddelijke natuur van onzen Heer en Heiland geen tittel prijs, en als het eens uit is met het oude geloof, dan wil ik een muzelman worden en mij bekeeren tot het geloof in uw grooten, eenigen God. Want voordat ik de ketterij der Melchieten omhels laat ik me liever met vrouw en kind in stukken houwen. Wie weet wat er nog gebeuren zal! Wel beschouwd is het niet zoo onvoordeelig om tot uw geloof over te gaan, want gij hebt de macht in handen en moogt die behouden. Het is nu eenmaal ons lot door vreemden beheerscht te worden, en wie betaalt niet liever den kleinen cijns aan den wijzen en gezonden Kalief in Medina dan de grootere belasting aan het Melchietisch en ziekelijk keizersgebroed in Konstantinopel? De Mukaukas Georg is zeker geen slecht mensch; daar hij den tegenstand tegen u zoo spoedig opgaf, is hij zeker van dezelfde meening geweest. Hij geeft aan u, als rechtvaardige, vrome lieden, onze naburen, misschien wel onze stamverwanten, de voorkeur – boven die Byzantijnsche ketters, die menschenvillers en bloedhonden. Bovendien is de Mukaukas een christen zoo goed als een onzer.”
De Arabier had den Memphiet, die door zijn ambt gedwongen werd zichzelven het zwijgen op te leggen, opmerkzaam en soms met een glimlach aangehoord. De Egyptenaar liet de karavaan nu een straatje inslaan, dat naar de met den stroom evenwijdig loopende hoofdstraat voerde, waarin eenige deftige huizen stonden, door tuinen omgeven.
Zoodra de menschen en de dieren op den beter geplaveiden weg verder trokken, zeide de koopman: »Ik heb den vader van den man, dien gij daar noemdet, zeer goed gekend. Hij was een rijk en bovendien welgezind man, en ook van zijn zoon vernam ik niets dan goeds. Mag hij nog altijd den titel van stadhouder of – hoe zeidet gij daareven ook? – van Mukaukas dragen?”
»Zeker, meester!” antwoordde de hermeneut. »Er is in Egypte geen ouder geslacht dan het zijne, en was de oude Menas reeds een rijk man, Mukaukas Georg is het nog meer, door hetgeen hij geërfd heeft en door het huwelijksgoed zijner vrouw. Wij kunnen geen verstandiger, rechtschapener stadhouder begeeren! Hij ziet de ondergeschikte beambten ook streng op de vingers; doch zoo spoedig als vroeger worden de zaken toch niet meer afgedaan. Wel is hij niet veel ouder dan ik, en ik ben bijna vijftig, maar hij komt zijne ziekte niet meer te boven, want sedert maanden heeft niemand hem meer zien uitrijden. Zelfs wanneer uw stadhouder hem zien wil, komt hij niet verder dan van de eene zijde der straat naar de andere. Het is jammer van den man! En wie heeft dat edele lichaam ondermijnd? De Melchieten-honden hebben het gedaan! Vraag maar aan den Nijl zoo lang als hij is naar de oorzaak van ons ongeluk, en gij zult overal hetzelfde antwoord krijgen. Waar de Griek, de Melchiet zijn voet zette, daar was het uit met den groei van het gras!”
»Maar den Mukaukas, den hoogsten beambte des keizers,” begon de Arabier te zeggen.
Doch de ander viel hem in de rede, zeggende: »Meent gij dat hij voor hen veilig was? Zeker, zij hebben zijn persoon niet durven aantasten, maar wat hem overkwam was nog erger, want bij een opstand van de Melchieten tegen de onzen – het was in Alexandrië, en de gestorven Grieksche patriarch Cyrus had mede de hand in het spel, – zijn twee zijner zonen, twee schoone jonge mannen, in den bloei hunner jaren als dolle honden doodgeslagen; en dat, dat heeft hem geknakt.”
»Arme man!” zeide de Arabier met een zucht. »En hield hij geen andere kinderen over?”
»Ja, heer, nog éen zoon, en de weduwe van den oudsten. Deze is echter na den dood van haar man in een klooster gegaan, doch haar kind, de kleine Maria, die nu zoowat tien jaar oud zal zijn, heeft zij bij de grootouders gelaten.”
»Dat is gelukkig,” hernam de koopman, »dat zal wat zonneschijn in huis gebracht hebben.”
»O zeker, heer! Toch ontbrak het ook thans niet aan reden tot blijdschap. De eenig overgebleven zoon, hij heet Orion, is eergisteren uit Konstantinopel teruggekeerd, waar hij lang vertoefde. Dat was me een vreugde! De halve stad was als gek van opgewondenheid. Duizenden zijn hem te gemoet gesneld, alsof hij de Heiland was, eerepoorten hebben ze voor hem opgericht, zelfs de mijnen deden mee – er viel niet aan te denken dat iemand zich daaraan kon onttrekken. Allen wilden den zoon en erfgenaam van den grooten Mukaukas zien, de vrouwen natuurlijk in de eerste plaats!”
»Gij zegt dat op een manier, alsof de teruggekeerde zulk eene eer niet waardig was,” merkte de Arabier op.
»Zooals men het op wil vatten,” hernam de Egyptenaar, terwijl hij de schouders ophaalde. »Hij is nu eenmaal de eenige zoon van den eersten man in het land.”
»Laat het zich dan niet verwachten dat hij den vader gelijken zal?”
»O, ja!” antwoordde de ander. »Mijn broeder, een geestelijke, die aan het hoofd staat van onze groote school, is zijn leermeester geweest, en deze zegt nog nooit zulk een schrandere kop ontmoet te hebben als Orion. Alles woei hem zoo maar aan, en daarbij was hij zoo vlijtig als het kind van een arme. Wij, zijne ouders, en zijne vaderstad Memphis hadden, zooals Marcus meent, niet dan roem en eer van hem te wachten. Doch ik zie ook de schaduwzijde, en ik zeg u dat de vrouwen hem het hoofd op hol brengen en hem eindelijk ten gronde zullen richten. Het is een mooie man, hij ziet er nog schooner uit dan de oude heer in zijne jonge jaren, en daar trekt hij partij van, en waar hij iets aanminnigs tegenkomt – en dat ontmoet hij overal op zijn weg – .”
»Daar grijpt de jonge deugniet toe,” zeide de muzelman lachend. »Nu, als het niets anders is wat u beangst maakt, dan doet mij dit plezier voor hem. Hij is jong, en zulke dingen komen terecht.”
»Neen, heer, neen! Zelfs mijn broeder – hij is thans in Alexandrië en nog altijd blind en bespottelijk ingenomen met zijn vroegeren leerling – ziet hierin eene gevaarlijke klip. Wanneer daarin geen verandering komt, zal hij al verder en verder afwijken van de geboden des Heeren en schade lijden aan zijne ziel, want de gevaren omringen hem aan alle zijden als brullende leeuwen. De kostelijke gave der schoonheid en die om anderen voor zich in te nemen zullen hem nog in het verderf storten; waarlijk ik wensch het niet, maar ik vrees het…”
»Gij ziet het te donker in en oordeelt te hard,” hernam de ander. »De jeugd…”
»Ook de jeugd,” antwoordde de gids, »bij den christen ten minste, moet zichzelve weten te beheerschen. Zoo iemand, dan ben ik geneigd den schoonen jonkman het beste te gunnen. Laat ik er maar voor uitkomen: als hij mij groet dan ben ik te moede als ware mij een geluk te beurt gevallen, en zoo is het met ontelbare andere mannen in Memphis en met de vrouwen bovenal. Maar desniettemin heeft reeds menigeen vele bittere tranen over hem gestort. Doch, bij alle heiligen, als men van den wolf spreekt, dan… Ziet ge wel, daar is hij!.. Halt, wat langzaam aan, mannen! – Het is wel de moeite waard voor een oogenblik onzen gang wat in te houden.”
»Dat statige vierspan daar, bij die hooge tuinpoort, is dat van hem?”
»Het zijn de Pannonische dravers, die hij heeft meegebracht, snel als de bliksem en daarenboven… Maar dáar… zie! Ach, nu verliezen wij ze achter dien tuinmuur juist uit het oog; doch gij moet ze op uw hooge dromedaris nog kunnen zien. Dat kleine meisje daar naast hem, is de dochter van de weduwe Susanna, de eigenares van dezen hof en van dat fraaie paleis achter die boomen.”
»Eene heerlijke bezitting!” zeide de Arabier.
»Dat zou ik ook denken,” antwoordde de Memphiet. »De hof strekt zich uit tot aan den Nijl; en hoe goed wordt alles onderhouden!”
»Heeft hier niet vroeger de korenhandelaar Philammon gewoond?” vraagde de koopman, als verlevendigden zich bij hem oude herinneringen.
»Juist! híj was de echtgenoot van Susanna en moet reeds een vijftiger geweest zijn, toen hij haar vrijdde. De kleine is hare eenige dochter, de rijkste erfgename in de geheele provincie, maar niettegenstaande zij reeds zestien jaren telt niet flink opgewassen; het kind van een ouden vader, begrijpt ge? Toch is ze dartel en vroolijk, een lachduif in menschelijke gedaante, en zoo vlug en bewegelijk! Hare huisgenooten noemen haar het kwikstaartje.”
»Heel aardig en naar waarheid,” hernam de koopman met welgevallen. »Ze is klein, meer een kind dan een jong meisje, maar ik schep behagen in dat aanvallige vroolijke schepseltje. De zoon van den Mukaukas – hoe heet hij ook weer?”
»Orion, heer,” antwoordde de ander.
»Drommels,” zeide de ander meesmuilend, »ge hebt hem niet gevleid, vriend! Een jongeling als dien Orion ziet men niet alle dagen! Welk een lichaamsbouw! Wat staan die bruine lokken hem goed! Ja, ja, zulk een jonkman wordt eerst door zijne eigene moeder vertroeteld, en andere vrouwen volgen dan haar voorbeeld. Hij heeft een flink, open gezicht, daar wat achter steekt. Maar hij had dien purperen rok en dat gouden flikwerk in Konstantinopel moeten laten. Die dingen zijn hier in deze sombere vervallen stad niet op hun plaats.”
Onder de laatste woorden porde de Memphiet zijn ezel wat aan, maar de Arabier hield hem terug, want wat er achter den tuinmuur plaats greep trok al te zeer zijne aandacht. Hij zag dat de schoone Orion een wit hondje, een zeer fijn zijdharig beestje, dat naar het scheen hem toebehoorde, het kleine meisje op den arm gaf; hij zag hoe zij het kuste en hem een langen grashalm om den hals sloeg, als wilde zij daarmede hem de maat nemen. De oude merkte verder op hoe ze beiden ondeugend lachten, hoe ze elkander in de oogen zagen en eindelijk afscheid namen. Daarna verhief zij zich op de teenen naar een vreemde struik, aan welks top twee heerlijke roode klokjes bloeiden; zij plukte ze haastig en reikte ze hem toe, terwijl een blosje hare wangen overtoog. Daarbij weerde zij de hand, waarmede hij haar bij het reiken naar de bloemen ondersteund had, met een zwaai van haar arm lachend terug, en op haar frisch gezichtje las hij de innige blijdschap die zij gevoelde, toen hij de plek, die zij met haar vingers had getroffen, kuste en daarna ook de bloemen aan zijne lippen bracht.
De oude heer zag dit alles met zooveel deelneming en vreugde aan, als wekte het de liefelijkste herinneringen in zijn gemoed, en zijne goedige oogen lachten toen Orion, niet minder schalksch en dartel als zij, haar eenige woorden in het oor fluisterde, waarop zij de lange grashalm uit haar gordel trok, hem haastig daarmede over het gezicht streek, als wilde zij hem straffen, en vervolgens ijlings, snel als eene ree, over gras en bloemperken naar het paleis vloog, zonder zich te storen aan zijn herhaald roepen: »Katharina, allerliefste, goede jonkvrouw Katharina!”
Dat was een klein opwekkend avontuur geweest, en de oude Haschim hield de herinnering er aan vast, en verkneukelde zich daarin nog altijd, toen hij met de zijnen reeds een tamelijk eind wegs had afgelegd. Hij was Orion, den zoon van den Mukaukas Georg, dankbaar voor dit liefelijk schouwspel, en toen hij het vierspan in langzamen draf de karavaan hoorde naderen, keek hij er naar om en hield het in het oog.
Maar voordat de Pannonische rossen, den met allerlei in zilver gedrevene figuren bedekte wagen en zijnen menner, die te zamen een toonbeeld van buitengewone schoonheid en goeden smaak aanboden, hem langzaam waren voorbijgereden, om daarna pijlsnel op de nu vrije straat voorwaarts te rennen en in eene dichte stofwolk te verdwijnen, had het gelaat van den koopman zijne vroolijke uitdrukking verloren. Er lag iets diep weemoedigs in zijne stem, toen hij een der jonge kameeldrijvers beval de bloemen, die achter hen in het stof lagen, van den weg op te rapen en hem te brengen.
Hij had gezien hoe de schoone jonge man met een blik en eene beweging, als ware hij boos op zichzelven, de vriendelijke gave in het heete stof op straat had geslingerd.
»Uw broeder heeft gelijk,” riep de oude den Memphiet toe. »Voor dezen jongen man zijn de vrouwen eene gevaarlijke klip, en hij is het voor haar, gelijk ik vrees. – Die arme kleine daar ginds!”
»Dat kwikstaartje, meent ge?” vraagde de gids. »O, met haar kon het licht meenens worden. De lieve moeders maken de zaak al klaar. Zij zitten beiden in het goud, en waar duiven zijn vliegen duiven toe. Godlof, de zon staat al boven de pyramiden! Laten uwe lieden gindsche groote herberg binnengaan. De waard is een schappelijk man, en men vindt bij hem ook schaduw.”
»Wat de beesten en de manschappen aangaat,” antwoordde de koopman, »mogen zij hier wat uitrusten. Ik, de aanvoerder van de karavaan en nog eenige lieden, wij zullen ons wat versterken – en dan brengt gij ons naar den stadhouder, met wien ik over een en ander spreken moet. Het is niet vroeg meer…”
»Wees daarover niet bezorgd!” hernam de Egyptenaar. »De Mukaukas ontvangt op zulk een gloeiend heeten dag het liefst na zonsondergang. Als gij wat met hem te doen hebt, zijt ge bij mij aan het rechte kantoor. Laat eenige goudstukken vliegen, dan verschaf ik u nog heden gehoor door den huismeester Sebek, mijn neef. Terwijl gij hier wat uitrust, rijd ik naar het stadhouderlijk verblijf en breng u dan bericht.”