Loe raamatut: «Eene Egyptische Koningsdochter»
Eerste boek
Eerste hoofdstuk
De Nijl was buiten zijne oevers getreden. Daar, waar anders het oog met welgevallen rustte op weelderige akkers en bloeiende velden, breidde zich thans heinde en verre eene onmetelijke watervlakte uit. Alleen de door dammen beschermde steden, met hare reusachtige tempels en paleizen, de daken der dorpen en de kronen der hoogstammige palmen en der bladerrijke sykomoren verhieven zich boven den waterspiegel. De wilgenboomen lieten hunne takken nederhangen in den vloed, terwijl de hooge zilverpopulieren, met hunne naar boven gerichte takken, het vochtige element schenen te willen ontwijken. De volle maan was opgegaan en goot haar zacht en liefelijk licht uit over de Lybische heuvelrijen in het westen, welker omtrekken zich slechts flauw tegen den wolkloozen hemel afteekenden. Op den effen waterspiegel dreven blauwe en witte lotusbloemen. Vledermuizen van verschillende soorten zwierden en fladderden door de stille, van den geur der acacia’s en jasmijnbloesems vervulde nachtlucht. In de toppen der boomen sluimerden wilde duiven en andere vogels, terwijl pelikanen, ooievaars en kraanvogels zich verscholen hielden tusschen het papyrus-riet en de nijlboonen, die langs den oever wiesen. De eersten verborgen slapend hunne langgesnavelde koppen onder de vleugelen en bewogen zich niet; de kraanvogels evenwel schrikten op, telkens wanneer zich een riemslag of het gezang van nog werkende schippers deed hooren, en zij tuurden in de ruimte, terwijl zij de slanke halzen angstig her- en derwaarts keerden. Geen koeltje zelfs woei er, en het spiegelbeeld der maan, dat als een zilveren schild op het watervlak scheen te drijven, bewees, dat de Nijl, die zich eerst zoo woest van de rotsen neêrstort en zoo driftig de reuzentempels van Opper-Egypte voorbijsnelt, daar, waar hij, in verscheidene armen verdeeld, de zee nadert, zijn onstuimig jagen heeft laten varen, om zich over te geven aan een kalme rust.
In dezen schoonen nacht doorkliefde, 528 jaren vóor onze jaartelling, eene bark den Canobischen mond1 van den Nijl, waarin schier geen stroom te bespeuren was. Een Egyptenaar zat op het hooge achterdek, terwijl hij met beide handen den langen stuurriem vasthield, waarmede hij den koers van het vaartuig regelde2. In het ruim van het schip zaten halfnaakte roeiers, die zingende de riemen bewogen. In eene van voren opene kajuit, die groote overeenkomst had met een houten priëel, lagen twee mannen op lage matrassen. Zij waren, naar hun uiterlijk te oordeelen, geen van beiden Egyptenaren. Zelfs bij het maanlicht kon men hunne Grieksche afkomst herkennen. De oudste van de twee, een ongemeen groot en krachtig man van even zestig jaren, wiens zware grijze lokken vrij en los tot op zijn korten gevulden hals nedervielen, was in een eenvoudigen mantel zonder sieraad gehuld. Hij staarde met somberen blik in den stroom, terwijl zijn metgezel, die ongeveer twintig jaren jonger was, een slank en schoon gebouwd man, nu eens naar den hemel opzag, dan weder tot den stuurman enkele woorden richtte, dan weder zijne violetblauwe chlanis3 verschikte en verplooide, of met de hand over zijne welriekende bruine lokken of zijn fijngekroesden baard streek.
De bark had omtrent een half uur geleden Naucratis4, de eenige Grieksche havenplaats in het toenmalige Egypte, verlaten. De grijze sombere man had gedurende de gansche vaart geen woord gesproken, en de ander had hem in zijn gepeinzen niet gestoord. Als nu het vaartuig den oever naderde, richtte zich de bewegelijke jonkman op, zijn metgezel toeroepende: »Zoo aanstonds hebben wij het einde van onzen tocht bereikt, Aristomachus. Dáár in de hoogte, links, dat zoo lieflijk gelegen huis, in dien zich boven de overstroomde velden verheffenden tuin van palmboomen5 is de woning mijner vriendin Rhodopis. Haar overleden echtgenoot Charaxus heeft het doen bouwen, en al hare vrienden, tot zelfs de koning, beijveren zich, er ieder jaar nieuwe verfraaiingen aan te brengen. Noodelooze moeite! Het beste sieraad van dit huis zal, al werden ook alle schatten der wereld er aan ten koste gelegd, toch steeds zijne schoone bewoonster zelve zijn.”
De oude stond nu op, wierp een vluchtigen blik op het gebouw, bracht met de hand zijn dichten grijzen baard, die kin en wangen doch niet de lippen6 omgaf, eenigszins in orde, en vroeg kortaf: »Wat is die Rhodopis toch voor een wezen in uwe oogen, Phanes? Sinds wanneer dweepen de Atheners met oude vrouwen?”
Hij, die dus werd aangesproken, glimlachte en hernam met zekere zelfvoldoening: »Ik acht dat ik de menschen, en vooral de vrouwen, zeer goed ken; maar ik geef u nogmaals de verzekering, dat ik in geheel Egypte geen edeler, geen voortreffelijker wezen ken, dan deze oude vrouw. Als gij haar en hare lieve kleindochter zult hebben gezien, en uwe meest geliefkoosde liederen door een koor van uitmuntend geoefende slavinnen zult hebben hooren zingen7, voorzeker, dan zult gij er mij voor danken, dat ik u derwaarts geleid heb!”
»En toch,” antwoordde de Spartaan ernstig, »zou ik u niet zijn gevolgd, zoo ik niet de hoop had gekoesterd, den Delphiër Phryxus hier te ontmoeten.”
»Gij zult hem aantreffen. Ook vertrouw ik, dat het gezang eene weldadige werking op u zal oefenen, en u uit uwe sombere overpeinzingen zal opwekken.”
Aristomachus schudde ontkennend het hoofd, en zeide: »U, levenslustige Athener, mogen de vaderlandsche liederen verkwikken, mij echter zal het, bij het vernemen van Alkman’s8 heerlijke zangen, zijn als in zoo vele nachten, die ik droomend heb doorwaakt. Mijn verlangen zal niet bevredigd, het zal slechts verdubbeld worden.”
»Meent gij dan,” vroeg Phanes, »dat ik niet vurig verlang, mijn geliefd Athene, de speelplaatsen mijner jeugd, en het vroolijk gewoel van de markt weder te zien? Geloof mij, het brood der ballingschap smaakt ook mij niet; maar door een verkeer gelijk dit huis biedt, wordt het eenigszins smakelijker. En als de geliefde Helleensche liederen, zoo wonderbaar schoon gezongen, tot mijn oor doordringen, dan zie ik in mijne verbeelding mijn vaderland voor mij; dan zie ik zijne olijf- en pijnbosschen, zijne frissche smaragdgroene stroomen, zijne blauwe zee, zijne prachtige steden, zijne met sneeuw bedekte bergtoppen en marmeren zalen. Wanneer dan de tonen zwijgen, biggelen mij tranen van weemoed en verrukking langs de wangen, als ik tot mij zelven moet zeggen, dat ik nog in Egypte toef, dat eentonige heete wonderbare land, dat ik, den Goden zij dank, weldra verlaten zal. Maar, Aristomachus, is het verstandig de oasen in de woestijn te mijden, wijl gij later toch weder met de gevaren en ontberingen der zandzee te strijden zult hebben? Is het wijs, het geluk van éen uur te ontvlieden, omdat vele droeve dagen u verbeiden? – Halt, hier moeten wij zijn! Toon nu een vroolijk gelaat mijn vriend, want het past niet in eene treurige stemming den tempel der Charitinnen9 binnen te treden.
Bij deze woorden landde de bark aan den door den Nijl bespoelden muur van den tuin. Met een sprong verliet de Athener het vaartuig; de Spartaan volgde hem met zwaren doch vasten tred. Aristomachus had een houten been; toch stapte hij zoo gemakkelijk en snel naast den vluggen Phanes voort, dat men bijna in verzoeking kwam om te denken, dat hij met het houten been ter wereld was gekomen.
In den tuin van Rhodopis geurde, bloeide en gonsde het, als in een nacht uit de tooververtellingen. Acanthus, gele mimosa’s, hagen van sneeuwballen, jasmijn en vlier, rozen en goudenregenstruiken betwistten elkander de ruimte; hooge palmen, nijlacacia’s en balsemboomen verhieven hunne statige kruinen boven de lagere gewassen. Groote vledermuizen zweefden op hunne dunne fijne vleugels boven deze liefelijke plek rond, terwijl gezang en gelach de stilte op den stroom bij wijle verlevendigden.
Door een Egyptenaar was deze tuin aangelegd. De bouwmeesters der pyramiden hadden van oudsher den naam van zeer bekwame hoveniers te zijn10. Zij verstonden de kunst om bloembedden scherp af te steken, om boomen en struiken in regelmatige groepen te planten, om waterleidingen en springbronnen aan te leggen, om sierlijke priëeltjes en tuinhuisjes te bouwen, ja zelfs om de paden met kunstig besnoeide hagen af te perken, en in steenen bekkens goudvisschen te onderhouden en aan te kweeken.
Phanes bleef voor de poort in den tuinmuur staan, zag oplettend om zich heen, luisterde een wijle, als om eenig geluid op te vangen, en schudde eindelijk het hoofd, zeggende: »Ik begrijp niet, wat dit te beduiden heeft. Ik verneem geene stemmen, zie geen licht, alle barken zijn weg, en toch hangt de vaan aan gindschen bontgekleurden staak nevens de obelisken aan weêrszijden der poort11. Rhodopis moet afwezig zijn. Zou men vergeten hebben…?” Hier viel hem eene zware stem in de rede: »Ah, de overste der lijfwacht!”
»Goeden avond, Knakias!” riep Phanes den op hem toetredenden grijsaard vriendelijk groetende toe. »Hoe komt het, dat deze tuin zoo stil is als eene Egyptische grafkamer, terwijl ik toch de vaan der verwelkoming geheschen zie? Sinds wanneer noodigt het witte doek te vergeefs de gasten uit?”
»Sinds wanneer?” antwoordde de oude slaaf van Rhodopis lachende. »Zoo lang de Parcen12 mijne gebiedster genadig verschoonen, kan men er zeker van zijn, dat deze vaan zoo vele gasten herwaarts zal roepen, als dit huis slechts bevatten kan. Rhodopis is niet te huis, doch zij zal weldra terugkeeren. De avond was zoo schoon, dat zij den lust niet kon weêrstaan, met hare vrienden een tochtje op den Nijl te maken. Twee uren geleden, bij het ondergaan der zon, staken zij van wal, en de maaltijd is reeds bereid13. Zij kunnen niet lang meer uitblijven. Ik bid u, Phanes, heb dus een weinig geduld, en volg mij intusschen naar binnen. Rhodopis zou het mij niet vergeven, als ik zulk een aangenamen gast niet had uitgenoodigd om een wijle te toeven. En u, vreemdeling,” ging hij voort, den Spartaan aansprekende, »verzoek ik dringend te blijven, want als vriend van haar vriend zult gij mijne meesteres dubbel welkom zijn!”
De beide Grieken volgden den dienaar, en zetten zich in een priëel neder. Aristomachus wijdde nu al zijne aandacht aan zijne omgeving, die door de maan helder werd verlicht, en sprak na eenige oogenblikken: »Verklaar het mij, Phanes, aan welk geluk deze Rhodopis, eene gewezene slavin en hetaere14, het te danken heeft, dat zij als eene koningin leven en hare gasten vorstelijk ontvangen kan?”
»Deze vraag verwachtte ik reeds lang,” riep de Athener vroolijk, »en het verheugt me dat ik u alvorens gij het huis dezer vrouw binnentreedt, met haar verleden bekend kan maken. Gedurende onze vaart op den Nijl wilde ik u met mijne verhalen niet storen. Deze oude stroom dwingt met onweêrstaanbare kracht tot zwijgen en tot stille gepeinzen. Toen ik, gelijk gij daar straks, voor de eerste maal een nachtelijken tocht deed op dezen stroom, was het ook mij als was mijne anders zoo radde tong verlamd.”
»Ik dank u,” antwoordde de Spartaan. »Toen ik den honderdvijftigjarigen priester Epimenides van Cnossus15 op Creta, voor de eerste maal zag, werd ik door een bijzonder gevoel van eerbied aangegrepen. Zijn ouderdom en zijne heiligheid maakten op mij een onbeschrijfelijken indruk. Hoeveel ouder, hoeveel heiliger echter is deze grijze stroom Aigyptos16! Wie zou zich aan zijn betooverenden invloed vermogen te onttrekken? Doch ik bid u, verhaal mij van Rhodopis!”
»Rhodopis,” aldus ving Phanes aan, »werd, toen zij nog een klein kind was, bij gelegenheid dat zij met hare speelgenootjes aan het Thracische strand zich verlustigde, door Phoenicische zeevaarders geroofd en naar Samos gebracht, waar zij door Jadmon, een geomoor17, gekocht werd. Het meisje nam met den dag toe in schoonheid, aanvalligheid en in verstand, en weldra werd zij door allen die haar kenden bemind en bewonderd.
»Aesopus18, de dichter der dierenfabelen, die toen evenzeer als slaaf bij Jadmon diende, had een bijzonder welgevallen in de aanminnigheid en geestigheid van het kind. Hij onderrichtte het in allerlei zaken, en zorgde voor Rhodopis, gelijk een paedagoog19, dien wij, Atheners, voor onze jongens in dienst nemen. De goede leermeester vond in haar eene discipelin, die zich gemakkelijk liet leiden en zeer vlug van bevatting was. De jonge slavin sprak, zong en musiceerde binnen korten tijd beter en schooner, dan de zonen van Jadmon, die eene allerzorgvuldigste opvoeding genoten. Op haar veertiende jaar was Rhodopis zóo schoon en zóo ontwikkeld, dat de ijverzuchtige gade van Jadmon het meisje niet langer in haar huis wilde dulden, en de Samiër na lang tegenstribbelen, zijne lieveling aan zekeren Xanthus verkoopen moest. Te Samos heerschte toenmaals nog de weinig bemiddelde adel. Ware Polycrates reeds aan het bestuur geweest, zoo had Xanthus voorzeker niet lang naar een kooper behoeven uit te zien. Die tyrannen vullen hunne schatkamers, gelijk de eksters hunne nesten! Hij begaf zich dus met zijn kleinood naar Naucratis, en won hier door de bekoorlijkheden zijner slavin groote schatten. Rhodopis doorleefde nu drie jaren van diepe vernedering, waaraan zij nog altijd met afkeer denkt.
»Toen eindelijk de roep harer schoonheid door geheel Hellas op de vleugelen der faam was rondgedragen, en vreemden uit de verstverwijderde oorden, alleen om haar te zien, naar Naucratis kwamen20, gebeurde er iets, dat op het lot van Rhodopis grooten invloed had. Het volk van Lesbos verdreef zijn adel en verkoos den wijzen Pittacus tot gebieder. De aanzienlijkste familiën moesten Lesbos verlaten, en vluchtten deels naar Sicilië, deels naar de Grieksche volkplantingen in Italië, of eindelijk naar Egypte. Alcaeus21, de grootste dichter van zijn tijd, en Charaxus, de broeder dier Sappho22, wier lierzangen te leeren de laatste wensch van onzen Solon was, kwamen over naar Naucratis, dat reeds lang, als stapelplaats van den Egyptischen handel met alle andere landen, bloeide. Charaxus zag Rhodopis, en van stonde aan beminde hij haar zoo hartstochtelijk, dat hij eene ontzaggelijke som ten offer bracht, om haar van den geldgierigen Xanthus, die naar zijn vaderland verlangde weder te keeren, te koopen. Sappho bespotte haren broeder wegens dezen koop, in bijtend scherpe verzen; Alcaeus evenwel liet Charaxus recht wedervaren, terwijl hij Rhodopis in liederen vol gloed en geestdrift bezong.
»De broeder der dichteres, die tot nog toe onder de vele vreemdelingen te Naucratis onopgemerkt was gebleven, verwierf op eenmaal door Rhodopis een groote vermaardheid. In zijn huis verzamelden zich om harentwille alle vreemdelingen, die haar met geschenken overlaadden. Koning Hophra23, die veel van hare schoonheid en haar verstand gehoord had, liet haar naar Memphis komen, en wilde haar van Charaxus koopen. Deze echter had haar reeds lang de vrijheid geschonken, en beminde haar te vurig, dan dat hij zich van haar zou hebben kunnen scheiden. Wederkeerig had ook Rhodopis den schoonen Lesbiër hartelijk lief, zoodat zij niets liever wenschte dan bij hem te blijven, in weerwil van de schitterende aanbiedingen, die haar van verschillende zijden gedaan werden. Ten laatste verhief Charaxus de merkwaardige vrouw tot den rang zijner wettige gade, en bleef met haar en haar dochtertje Kleïs te Naucratis, tot Pittacus de ballingen in het vaderland terugriep. Nu stevende hij met zijne vrouw naar Lesbos. Op de reis derwaarts werd hij ziek, en kort na zijne aankomst op Mytilene stierf hij. Sappho, die aanvankelijk haren broeder om zijn dwaas huwelijk bespot had, werd zeer spoedig de vriendin der schoone weduwe. Zij toonde een ongeveinsde bewondering voor deze vrouw, en wedijverde met haren vriend Alcaeus, om Rhodopis in hartstochtelijke liederen te bezingen.
»Na het overlijden der dichteres keerde Rhodopis met hare dochter naar Naucratis terug, en werd hier als eene godin ontvangen. Amasis24, de tegenwoordige koning van Egypte, had zich intusschen van den troon der pharaonen meester gemaakt, en wist zich daarop met de hulp der krijgslieden, uit wier kaste hij gesproten was, te handhaven. Dewijl zijn voorganger Hophra, door zijne voorliefde voor de Grieken en zijn omgang met de door alle Egyptenaren gehaatte vreemdelingen, zijn eigen val bewerkt en verhaast had, daar hij de priesters en krijgslieden tot openbaren opstand had aangezet, hield men ’t voor zeker dat Amasis, gelijk de vorsten van oudsher plachten te doen, het land voor de vreemdelingen sluiten, de Grieksche soldaten afdanken, en in plaats van aan den raad der Hellenen het oor te leenen, op de bevelen der priesters acht geven zou. Gij hebt het kunnen opmerken, hoezeer die goede Egyptenaren zich, bij hunne keuze van een nieuwen koning, vergist hebben, en hoe zij van de Scylla in de Charybdis25, zijn vervallen. Was Hophra een vriend der Grieken, dan voorzeker kunnen wij van Amasis getuigen, dat hij ons hartelijk liefheeft. De Egyptenaren, en voornamelijk de priesters en krijgslieden, spuwen vuur en vlam, en zouden ons gaarne allen in eens verworgen. Om de laatste bekommert zich de koning niet veel, daar hij wel weet welke gewichtige diensten wij en welke zij hem bewijzen. Met de priesters moet hij evenwel altijd zeer omzichtig te werk gaan; want eensdeels oefenen deze een onbegrensden invloed uit op het volk, en ten andere hecht de koning meer, dan hij ons wil laten blijken, aan een ongerijmden godsdienst26, die in dit wonderbare land sinds duizenden jaren onveranderd heeft bestaan, en aan haren ouderdom in de oogen harer belijders eene nog grootere heiligheid ontleent. Deze priesters verbitteren ’s konings leven, zij vervolgen en benadeelen ons zooveel zij maar kunnen; ja, ik zou reeds lang het kind van de rekening geweest zijn, zoo de koning zijne beschermende hand niet over mij had uitgestrekt.
»Maar ik heb den draad van mijn verhaal laten glippen. Rhodopis werd dan te Naucratis met opene armen ontvangen, en door Amasis, die haar weldra leerde kennen, met bewijzen zijner koninklijke gunst overladen. Hare dochter Kleïs, die, evenmin als thans Sappho, ooit de dagelijksche avondbijeenkomsten in haar huis mocht bijwonen, en bijkans nog strenger dan de andere jonkvrouwen van Naucratis werd opgevoed, huwde Glaukus, een rijk koopman uit Phocis van adellijke afkomst, die met groote dapperheid zijne vaderstad tegen de Perzen had helpen verdedigen, en volgde haar gemaal naar het kortelings op de Keltische kust gestichte Massalia27. De jeugdige echtelingen stierven, ten gevolge van het ongunstige klimaat, nadat hun eene dochter Sappho geboren was. Rhodopis ondernam zelve de reis naar het verre westen, om de hulpelooze wees af te halen. Zij nam dit kind in haar huis op, liet het met de meeste zorg opvoeden, en ontzegt het thans, nu het den maagdelijken leeftijd heeft bereikt, het verkeer met de mannen. Want zij heeft zulk een diep gevoel van schaamte over de vlekken, die aan hare eigene vroegste jeugd kleven, dat zij hare kleindochter, die hare grootmoeder hierin niet weêrstreeft, verder verwijderd houdt van den omgang met ons geslacht, dan de Egyptische zeden wel veroorlooven. Voor mijne vriendin is het gezellig verkeer even onontbeerlijk, als het water voor de visschen, als de lucht voor de vogelen. Alle vreemdelingen bezoeken haar, en wie eenmaal hare gastvrijheid ondervonden heeft, zal, wanneer hem de tijd niet ontbreekt, zich niet laten wachten, zoodra de vaan aan de poort tot een avondbezoek noodt. Ieder Helleen, onverschillig van welken rang, bezoekt dit huis; want hier overlegt men, hoe men zich het best tegen den haat der priesters zal kunnen wapenen; en hoe men den koning tot dit of dat zal weten over te halen. Hier verneemt men steeds de laatste berichten uit het vaderland en uit alle oorden der wereld. Hier vindt de vervolgde eene onschendbare wijkplaats, want de koning heeft zijne vriendin een vrijbrief gegeven tegen alle aanrandingen van de zijde der veiligheidsbeambten28. Hier hoort men zijne moedertaal spreken en de vaderlandsche liederen zingen. Hier wordt beraadslaagd, op welke wijze Hellas van de steeds toenemende macht der tyrannen29 zal kunnen worden verlost. In één woord, dit huis is het brandpunt van alle Helleensche belangen in Egypte, en van hoogere staatkundige beteekenis, dan zelfs het Hellenion alhier, waar de aangelegenheden van onzen godsdienst en onzen handel besproken worden. Binnen weinige minuten zult gij de eerbiedwaardige grootmoeder, en misschien ook, wanneer wij alleen overig blijven, de kleindochter zien, en gij zult spoedig tot de overtuiging komen, dat deze menschen niet aan eenig geluk, maar alleen aan hunne eigene voortreffelijkheid alles verschuldigd zijn.
»Ha, daar komen zij. Zie, daar richten zij hare schreden naar het huis. Hoort gij de slavinnen zingen? Nu treden zij binnen. Laat ons wachten tot zij eerst gezeten zijn, en volg mij dan. Bij het afscheid zal ik u vragen, of het u berouwt met mij te zijn gegaan, en of Rhodopis niet veeleer eene koningin, dan wel eene vrijgelatene slavin gelijkt.”
Het huis van Rhodopis30 was in Griekschen stijl gebouwd. De buitenzijde van het slechts éene verdieping hooge lange gebouw was, ten minste naar onze begrippen van bouwkunst, hoogst eenvoudig. Bij de inwendige inrichting had men echter de schoone Grieksche vormen aan de Egyptische kleurenpracht weten te paren. Door de breede hoofddeur kwam men in het voorportaal. Dan zag men, ter linkerzijde eene groote eetzaal, waarvan de vensters het uitzicht hadden op de rivier. Tegenover deze was de keuken, waarvoor slechts in de woningen der rijke Hellenen eene ruimte was afgezonderd, daar de minder vermogenden hunne spijzen aan den haard in het woonvertrek plachten te bereiden. De receptie-zaal bevond zich vlak tegenover de hoofddeur, en vormde een zuiver vierkant, dat door een zuilengang omgeven was, waarop onderscheidene vertrekken uitkwamen. In het midden dezer zaal, die bestemd was voor de mannen, brandde op een sierlijken metalen haard, in den vorm van een altaar, door een Aeginaetisch kunstenaar vervaardigd31, het huiselijk vuur. Over dag ontving deze zaal haar licht door eene groote opening in het dak, door welke tegelijk de rook van het haardvuur een uitweg vond. Aan het einde van deze zaal, tegenover het voorportaal, bevond zich een gang, die door eene zware deur was afgesloten, en naar het groote, slechts aan drie zijden door zuilen omgeven vrouwenvertrek geleidde. Hier vertoefden de bewoneressen van het huis, wanneer zij niet aan het spinrokken of voor het weefgetouw zaten in de zijvertrekken, die op de hoogte van de zoogenaamde tuin- of achterdeur gelegen waren. Tusschen deze en de vertrekken, die het vrouwenvertrek ter linker- en rechterzijde begrensden en tot huishoudkamers waren ingericht, lagen de slaapzalen, in welke tegelijk de schatten van het huis bewaard werden. De muren der mannenzaal waren met roodachtig bruine verf beschilderd, waartegen de witte marmeren beelden en groepen, alle geschenken van een kunstenaar op Chios, in scherpe omtrekken zeer goed uitkwamen. De ingelegde vloer was schoon van teekening en kleur. Langs de zuilen waren lage met pantervellen overtrokkene matrassen nedergelegd, en in de nabijheid van den kunstig bearbeidden haard stonden bijzonder fraaie Egyptische leunstoelen en fijn besnedene tafeltjes van thyahout32, op welke allerlei muziekinstrumenten, als eene luit, een cyther en een phorminx33 lagen. Aan de wanden hingen talrijke met kiki-olie34 gevulde lampen van onderscheidene vormen: deze had de gedaante van een vuurspuwenden dolfijn, gene die van een vreemd gevleugeld monster, welks muil stralen uitschoot, terwijl allen hun licht met den gloed van het haardvuur vereenigden.
In deze zaal stonden thans eenige mannen, zeer van elkander verschillende in gelaatstrekken en in kleeding. Een Phoeniciër uit Tyrus, in een lang karmozijnkleurig gewaad, was in eene zeer levendige woordenwisseling met een man, wiens scherpe trekken en zwart krullend haar den Israëliet deden kennen. Hij was uit zijn vaderland naar Egypte gekomen, om voor Serubabel, den koning van Juda, Egyptische paarden en wagens, die toen zeer beroemd waren, te koopen35. Naast dezen stonden drie Grieken uit Klein-Azië. Hunne kostbare kleederen, die in breede plooien neerhingen, lieten aanstonds vermoeden dat Mylete hun vaderland was. Zij voerden een ernstig gesprek met Phryxus, den eenvoudig gekleedden afgezant van de stad Delphi, die Egypte bezocht om gelden in te zamelen voor den Apollo-tempel. Het oude heiligdom der Pythia36 was, tien jaren geleden, eene prooi der vlammen geworden, en men wenschte het thans schooner uit zijne asch te doen herrijzen. Twee der Myletiërs, leerlingen van Anaximander en Anaximes37, bevonden zich aan de boorden van den Nijl, om te Heliopolis de sterrenkunde en de wijsbegeerte der Egyptenaren te beoefenen. De derde was een rijk koopman en scheepsreeder, Theopompus geheeten, die zich te Naucratis metterwoon had gevestigd.
Rhodopis zelve onderhield zich zeer belangstellend met twee Grieken van Samos, den alom beroemden bouwmeester, metaalgieter, beeldhouwer en goudsmid Theodorus en den jambendichter Ibycus van Rhegium38, die voor eenige weken het hof van Polycrates verlaten hadden, ten einde Egypte te leeren kennen, en den koning geschenken van wege hun heer aan te bieden. Nabij den haard lag een gezet man, Philoinus van Sybaris39, met sterk sprekende zinnelijke gelaatstrekken, zoo lang als hij was uitgestrekt op een met bont overtrokken voor twee personen bestemden stoel. Hij streek gedurig met zeker welbehagen door zijne welriekende met gouddraad doorvlochten lokken, of speelde met de gouden kettingen, die van zijn hals nederhingen op het saffraankleurig kleed, dat hem tot aan de voeten reikte.
Rhodopis had voor iederen gast een vriendelijk woord; doch op dit oogenblik richtte zij zich meer uitsluitend tot de beroemde Samiërs. Zij onderhield zich met hen over kunst en poëzie. De oogen der Thracische vrouw gloeiden nog van jeugdig vuur. Hare hooge gestalte was gevuld en nog niet door den ouderdom gebogen. Hoewel hare lokken vergrijsd waren, golfden zij nog altijd weelderig om het schoongevormde hoofd, en schenen zich slechts met weerzin van achteren door een net van gouddraad te laten bedwingen. Op het hooge voorhoofd prijkte een fonkelende diadeem. Dat edel Grieksch gelaat was bleek, maar schoon en, ofschoon zij reeds zeer bejaard was, door rimpel noch plooi ontsierd. Die kleine mond, die volle lippen, die witte tanden, die schitterende en toch zachte oogen, dat edele voorhoofd en die fijnbesneden neus hadden nog het sieraad eener maagd kunnen zijn. Men moest Rhodopis voor jonger houden, dan zij werkelijk was, en toch handelde of sprak zij nooit in strijd met hare hooge jaren. Uit elke harer bewegingen sprak de waardigheid eener matrone, en hare minzaamheid was niet die der jeugd, die zoekt te behagen, maar die des ouderdoms, die zich aangenaam wil maken, die achting heeft voor anderen en tegelijk achting vordert.
Thans verschenen ook de ons bekende mannen in de zaal. Aller oogen vestigden zich op hen, en als Phanes nader trad zijn vriend bij de hand leidende, werd hij op de hartelijkste wijze welkom geheeten.
»Ik dacht al,” riep een der Mylesiërs, »er ontbreekt ons iets, hoewel ik niet wist wat! Nu is het mij volkomen duidelijk: zonder Phanes geene vroolijkheid!”
Philoinus de Sybariet verhief daarop zijne diepe zware stem, en riep, zonder zijne gemakkelijke houding ook maar in het minst te veranderen: »De vroolijkheid is een kostelijk ding, en zoo gij haar medebrengt zijt gij ook mij welkom, Athener!”
»Wat mij aangaat,” sprak Rhodopis, terwijl zij hare nieuwe gasten tegemoet ging, »weest hartelijk gegroet, wanneer gij vroolijk zijt, maar niet minder welkom, als gij onder kommer of smart gebukt gaat: ik ken toch geen grooter genot, dan de rimpels op het voorhoofd van een vriend glad te strijken. Ook u, Spartaan, heet ik vriend, want zoo noem ik een ieder, die mijnen vrienden dierbaar is.”
Aristomachus boog zich zwijgend; de Athener evenwel riep, zich half tot Rhodopis en half tot den Sybariet wendende: »Welnu dan, gij, Rhodopis, zult gelegenheid hebben, mij, uw vriend, te troosten, want maar al te spoedig zal ik u en uwe vriendelijke woning moeten verlaten. Doch gij, Sybariet, zult uw hart kunnen ophalen aan mijne vroolijkheid, want eindelijk zal ik mijn Hellas wederzien, en dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zij ’t dan ook met weêrzin, verlaten!”
»Gij gaat heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waarheen denkt gij u te begeven?” klonk het van alle zijden.
»Geduld! geduld! vrienden,” riep Phanes; »ik moet u eene lange geschiedenis vertellen, die ik evenwel wil bewaren tot we aan tafel zijn. Maar, van den maaltijd gesproken, beste vriendin, mijn honger is op dit oogenblik bijna even groot, als mijn leedwezen dat ik u verlaten moet.”
»Honger is een voortreffelijk ding,” philosopheerde de Sybariet, »als men een goeden maaltijd in het vooruitzicht heeft.”
»Stel u gerust, Philoinus,” hernam Rhodopis, »ik heb den kok bevolen zijn uiterste best te doen, en hem gewaarschuwd, dat de fijnste lekkerbek uit de weelderigste stad der geheele wereld, dat een Sybariet, dat Philoinus een streng gericht zal houden over de werken zijner handen. – Ga, Knakias, en zeg dat men aanrichte! – Zijt ge thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende Phanes, mij hebt gij intusschen met uwe tijding alle eetlust benomen!”
De Athener maakte eene buiging. Intusschen zette de Sybariet zijne wijsgeerige overpeinzingen voort: »Tevredenheid is een kostelijk ding, als men de middelen heeft om al zijne wenschen te bevredigen. U, Rhodopis, dank ik, dat gij aan mijne onvergetelijke vaderstad recht hebt laten wedervaren. Gij weet wat Anakreon zegt?
’k Leef bij ’t heden, niemand weet toch
Wat de dag van morgen brengt.
Proef, geniet dan ’s levens vreugde,
Wijl het noodlot zulks gehengt.
Werp den teerling, offer Bacchus,
Drink en smaak zijn kostbren wijn:
Immers, als een ziekte u nadert,
Moogt gij niet meer vroolijk zijn.
Zeg! Ibycus, heb ik uw vriend, die met u aan de tafel van Polycrates smult, niet zeer juist te berde gebracht? Maar ik zeg u, dat, al maakt Anakreon betere verzen dan ik, uw onderdanige dienaar desniettemin zoo goed als de beste bedreven is in de kunst om er heerlijk van te leven. In geen zijner liederen zingt hij den lof van het eten; en is toch het eten niet van meer belang, dan het spel en de liefde? Ofschoon deze beide uitspanningen, ik bedoel spel en liefde, ook mij zeer na aan ’t hart liggen. Als ik niet te eten had, ging ik zeker dood, maar zonder spel en liefde kan ik het leven rekken, zij het dan ook een leven zonder kleur of geur.”