Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «De Wonderen van den Antichrist», lehekülg 17

Font:

Hij was vreeselijk als de vuurspuwende berg.

Falco gaat sprekend vooruit, Passafiore en Biagio volgen hem in stille ontzetting. Heel vaag zien ze den machtigen Mongibello met zijn steden, velden en wouden zich uitbreiden onder hun voeten.

En Falco meent even ontzagwekkend te zijn als deze reus.

Hoe hooger zij stijgen, hoe meer ze bevangen worden door een stijgende ontzetting.

De gapende kloven, de zwaveldamp uit de kraters, te zwaar om dadelijk in de lucht op te stijgen, het onderaardsche gerommel in den berg, de voortdurend opstijgende aschwolken, de gladde, hobbelige ijsvelden, doorsneden van bruisende beken, de bijtende koude, de verstijvende wind, dit alles maakt den tocht huiveringwekkend.

– En Falco zegt dat deze berg gelijkt op zijn leven. Hoe ziet het er dan uit in zijn ziel? Heerscht daarin een kilheid en grauwen gelijk aan die van den Etna?

Ze struikelen over stukken ijs, ze worstelen zich door sneeuwhoopen, die hier en daar een meter hoog liggen. De bergwind tracht hen omver te blazen. Ze moeten door moerassen en beken waden, want den vorigen dag heeft de zon veel sneeuw gesmolten. En ter zelfder tijd, dat ze verstijven van koude, trilt de bodem onder hen van het eeuwige vuur. Ze herinneren zich, dat Luciferno en alle verdoemden daar beneden liggen. Zij rillen omdat Falco hen naar de poort der hel gevoerd heeft.

Maar toch laten ze de ijsvelden achter zich en bereiken den steilen aschkegel op den top van den berg, en ze kruipen door glijdende asch en puimsteen. Als zij halverwegen gekomen zijn, neemt Falco den krans en wenkt de anderen te wachten. Hij wil alleen de hoogte bestijgen.

Het begint op hetzelfde oogenblik te lichten, en als Falco de hoogte bereikt heeft, breekt de zon door.

De Mongibello en de oude Etnaroover op zijn top worden omstraald door het heerlijke morgenlicht.

Maar de schaduw van den Etna valt over geheel Sicilië, en het is alsof Falco, die daar boven op de bergkruin staat, van zee tot zee reikt, dwars over het gansche eiland.

Falco ziet om zich heen. Hij ziet de kusten van Italië, hij meent Napels en Rome te onderscheiden. Hij laat zijn blikken over zee dwalen naar het land der Turken in het Oosten en naar het land der Saracenen in het Zuiden.

Hij heeft een gevoel alsof de geheele wereld aan zijn voeten ligt en zijne grootheid erkent.

Falco legt den krans op Mongibello’s top.

Als hij terugkomt bij zijn kameraden, drukt hij hun zwijgend de hand, en als hij van den aschkegel daalt, zien ze dat hij een puimsteen opneemt en in zijn zak doet.

Falco neemt een herinnering mee aan de schoonste ure van zijn leven. Zoo groot als daar op Mongibello’s top heeft hij zich nooit tevoren gevoeld.

Maar op dezen feestdag wil Falco niet werken.

Den volgenden dag, zegt hij, zal hij aan den arbeid beginnen om den Mongibello te bevrijden van den spoorweg.

Er ligt een eenzame landhoeve op den weg van Paterno naar Aderno. Die is vrij groot, de eigenares daarvan is een weduwe, donna Silvia, die vele sterke zonen heeft. Dat zijn moedige menschen, die het wagen eenzaam te wonen.

’t Is de dag, nadat Falco den Etna bekranst heeft. Donna Silvia zit voor haar huis te spinnen. Zij is alleen, niemand anders is op de hoeve. Een bedelaar sluipt zacht door de tuinpoort.

Hij is een oude man met een langen, krommen neus, die over de bovenlip hangt, een borsteligen baard en doffe roodgerande oogen. Hij heeft de leelijkste oogen, die men zich voorstellen kan, het wit daarin gaat over in geel, en hij ziet daarenboven scheel. De bedelaar is lang en zeer mager, en wanneer hij loopt, beweegt hij zijn lichaam zoo, dat men meent dat hij heen en weert slingert.

Hij loopt zoo zacht, dat donna Silvia hem niet hoort. Ze bemerkt hem eerst, wanneer zijn schaduw zich als een slang voor haar uit kronkelt.

Ze ziet op van haar werk, als zij die schaduw bemerkt. De bedelaar buigt voor haar en verzoekt om een maal macaroni.

„De macaroni staat op het vuur,” zegt donna Silvia. „Ga zitten en wacht een oogenblik, dan zult ge uw lievelingsgerecht hebben.”

De bedelaar neemt plaats naast donna Silvia en ze beginnen te spreken. Spoedig is Falco Falcone het onderwerp van hun gesprek.

„Is het waar, dat ge uwe zonen laat werken aan donna Micaela’s spoorweg?” vraagt de bedelaar.

Donna Silvia klemt de lippen op elkaar en knikt toestemmend.

„Gij zijt een moedige vrouw, donna Silvia. Falco zou zich op u kunnen wreken.”

„Laat hij zich dan wreken,” zegt donna Silvia. „Maar ik wil den man niet gehoorzamen, die mijn vader gedood heeft. Falco heeft hem gedwongen te vluchten uit de gevangenis in Augusta, toen werd mijn vader door de karabiniers gegrepen en doodgeschoten.”

Nadat ze dit gezegd heeft, staat ze op om de macaroni te halen. Terwijl zij in de keuken bezig is, ziet ze door het raam naar den bedelaar, die op de bank zit heen en weer te wiegelen. Hij zit geen oogenblik stil. En voor hem uit slingert zijn schaduw, lenig en beweeglijk als een slang.

Donna Silvia herinnert zich plotseling, wat zij Catherina, die getrouwd is geweest met Nino, eens heeft hooren zeggen. Men vroeg haar, hoe zij Falco na twintig jaar zou herkennen.

„Zou ik den man met de slangeschaduw niet herkennen?” had zij geantwoord. „Die verliest hij niet, zoolang hij leeft.”

Donna Silvia drukt de hand tegen het hart. Daar buiten voor haar huis zit Falco Falcone. Hij is gekomen om zich te wreken, omdat haar zonen aan den spoorweg werken. Zal hij haar huis in brand steken of zal hij haar vermoorden? Donna Silvia trilt over haar geheele lichaam, als zij de macaroni op den schotel doet.

Maar Falco begint de tijd lang te vallen, terwijl hij zit te wachten. Een kleine hond komt naar hem toe en drukt zich tegen hem aan. Falco zoekt in zijn zak naar brood, maar hij vindt slechts een steen, dien hij den hond toewerpt.

De hond haalt den steen en brengt dien naar Falco terug. Falco werpt dien nog eens weg. De hond haalt dien opnieuw, maar nu springt hij er mee weg.

Falco herinnert zich plotseling, dat dit de steen is, dien hij van den tocht op den Mongibello meenam, en hij loopt den hond na om den steen terug te halen. Hij fluit den hond en deze komt dadelijk.

„Geef hier den steen.”

De hond houdt zijn kop op zij en wil den steen niet teruggeven. „Geef hier den steen, canaille!”

De hond sluit den bek, hij heeft immers geen steen.

„Laat eens zien, laat eens zien!” roept Falco. Hij buigt den kop van den hond achterover en dwingt hem den bek te openen. De steen ligt achter zijn kiezen en Falco tracht hem er uit te halen. De hond bijt hem zoo, dat het bloed uit de wonde stroomt.

Falco wordt bang, hij gaat naar binnen en zegt tot donna Silvia: „Uw hond is toch wel gezond?”

„Mijn hond, ik heb geen hond, die is dood.”

„Maar die hond dan, die daarbuiten loopt?”

„Ik weet niet welken hond ge meent,” zegt ze.

Falco zegt niets meer; ook doet hij donna Silvia geen kwaad. Hij gaat stil weg, hij is bang. Hij gelooft, dat de hond dol is en dat hij nu zelf watervrees zal krijgen.

Op een avond zit donna Micaela alleen in de muziekzaal. Ze heeft het licht uitgedaan en de balkondeuren geopend. Zij houdt er van ’s avonds en ’s nachts naar het straatrumoer te luisteren. Dan zwijgt het gehamer der timmerlieden en ’t geschreeuw der uitroepers, dan klinkt er slechts gezang, gelach, gefluister en het neuriën der mandolines.

Plotseling ziet ze een donkere hand op het balkonhek. Na de hand komt er een arm en een hoofd te voorschijn en een oogenblik later springt een geheel mensch op het balkon.

Zij kan hem duidelijk onderscheiden, want de straatlantaarns branden nog.

’t Is een kleine breedgeschouderde man met forschen baard. Hij is als herder gekleed, met leeren sandalen, slappen hoed en een parapluie, op zijn rug vastgebonden.

Zoodra hij op zijn voeten staat, neemt hij een geweer uit zijn gordel, en treedt daarmee de kamer binnen.

Ze zit doodstil zonder eenig teeken van leven te geven, ze heeft geen tijd om om hulp te roepen, noch om te vluchten.

Zij hoopt, dat de man zal nemen, wat hij begeert en dan weg zal gaan, zonder haar op te merken, die achter in de donkere kamer zit.

De man zet zijn geweer op den grond en zij hoort hoe hij een lucifer aansteekt. Zij sluit de oogen, dan zal hij gelooven, dat zij slaapt.

Zoodra de roover licht gemaakt heeft, ontdekt hij haar. Hij hoest om haar te wekken. Daar zij onbeweeglijk blijft zitten, sluipt hij naar haar toe en raakt voorzichtig haar arm aan.

„Raak mij niet aan, raak mij niet aan!” gilt zij doodelijk beangst.

De man trekt zich haastig terug.

„Lieve donna Micaela, ik wilde u slechts wekken.”

Zij zit te rillen van angst en hij hoort hoe zij snikt.

„Lieve signora, lieve signora!” zegt hij.

„Steek licht op, dat ik kan zien wie ge zijt!” roept zij.

Hij steekt een nieuwen lucifer aan en neemt behendig als een kamerdienaar het glas en den ballon van de lamp. Daarna keert hij terug naar de deur, zoover mogelijk van haar verwijderd, maar als hij merkt, dat haar angst niet vermindert, gaat hij met zijn geweer op het balkon.

„Nu kan de signora toch niet meer bang zijn.”

Maar daar zij niet ophoudt met schreien, zegt hij:

„Signora, ik ben Passafiore. Ik breng u een boodschap van Falco. Hij wil uw spoorweg niet meer vernielen.”

„Zijt gij gekomen om mij te bespotten?” zegt zij.

Somber antwoordt de man haar:

„Ware het slechts scherts. Mijn God, indien Falco slechts was, die hij geweest is.”

Hij verhaalt haar nu hoe Falco den Mongibello bestegen en een krans gelegd heeft op diens top. Maar dit scheen den berg mishaagd te hebben, want nu had hij Falco ter aarde geworpen. Een klein puimsteentje was voldoende geweest om den gevreesden rooverhoofdman te vellen.

„Nu is het gedaan met Falco,” zegt Passafiore. „Hij loopt rusteloos op en neer in de steengroeve en wacht slechts op zijn ziekte. Sinds acht dagen heeft hij noch geslapen, noch gegeten. Hij is niet ziek, maar de wonde aan zijn hand geneest niet. Hij gelooft, dat hij vergiftigd is.”

„Spoedig zal ik een dolle hond zijn,” zegt hij. Geen wijn of spijs ter wereld kan hem verlokken iets te gebruiken. Hij verheugt zich niet eens, wanneer ik zijn heldendaden prijs.

„Wat geeft het,” zegt hij. „Ik eindig mijn leven als een dolle hond.”

Donna Micaela ziet Passafiore scherp aan.

„Wat wenscht ge, dat ik doen zal? ’t Is toch niet je wensch, dat ik in de steengroeve zal gaan naar Falco Falcone?”

Passafiore slaat zijn oogen neer en durft niet antwoorden.

Zij vertelt hem, wat Falco haar heeft doen lijden. Hij heeft al de arbeiders van haar spoorweg door schrik verjaagd. Hij heeft zich verzet tegen haar liefste wenschen.

Plotseling valt Passafiore op de knieën. Hij waagt het niet een schrede dichterbij te komen, maar hij knielt voor haar.

Hij smeekt haar te begrijpen wat op het spel staat. Zij weet niet, zij kan niet begrijpen, wie Falco is.

Falco is een groot man. Reeds toen Passafiore nog een klein kind was, heeft hij van hem hooren spreken. Zijn gansche leven heeft hij verlangd in de steengroeve bij Falco te leven. Al zijn neven waren bij hem, zijn geheele familie was bij hem. Maar de pastoor had zich voorgenomen, dat Passafiore niet naar Falco zou gaan, en liet hem tot kleermaker opleiden, denk eens aan, tot kleermaker! De pastoor sprak met hem, en zei, dat het zulk een vreeselijke zonde was te leven zooals Falco. En Passafiore had terwille van don Matteo lange jaren tegen zijn begeerte gestreden. Eindelijk had hij ze niet langer kunnen weerstaan, maar was stil naar de steengroeve gegaan. En hij was niet meer dan een jaar bij Falco geweest en nu was deze geheel veranderd. ’t Is alsof de zon aan den hemel gedoofd is, zijn geheele leven is nu verwoest.

Passafiore kijkt naar donna Micaela; hij ziet, dat zij naar hem luistert en hem begrijpt.

Hij brengt donna Micaela in herinnering, dat zij een jettatore en een echtbreekster geholpen heeft. Waarom wilde zij dan hard zijn jegens een roover?

Het Christusbeeld in San Pasquale geeft haar immers alles wat zij wenscht. Hij was er van overtuigd, dat zij het Christusbeeld gebeden had, haar spoorweg te beschermen tegen Falco. En het had door Mongibello’s puimsteen Falco’s kracht gebroken.

Maar nu wilde zij niet barmhartig zijn en hem helpen, dat Falco zijn gezondheid terug zou krijgen en weer tot een eer voor het vaderland zou worden, zooals hij vroeger geweest was.

Het gelukte Passafiore donna Micaela te ontroeren.

Plotseling begreep zij hoe de oude roover in de steengroeve moest lijden. Zij ziet hem wachten op den waanzin. Zij denkt er aan hoe trotsch hij geweest is en hoe gebroken en vernietigd hij nu is. Neen, neen, geen mensch mag zoo lijden, dat is te veel, te veel.

„Passafiore,” barst zij uit, „zeg, wat je wenscht. Ik zal doen, wat ik kan. Nu ben ik niet bang meer. Neen, nu ben ik volstrekt niet bang meer.”

„Donna Micaela, wij hebben Falco gesmeekt, dat hij naar het Christusbeeld zou gaan en om genade bidden. Maar Falco wil niet gelooven aan het beeld. Hij wil niets anders doen dan wachten op zijn ondergang. Maar heden, toen ik hem smeekte te gaan, zei hij: „Je weet wie op mij zit te wachten in het oude huis tegenover de kerk. Ga naar haar om te vragen of zij mij verlof wil geven dat ik voorbij haar naar de kerk mag gaan. Geeft zij haar toestemming, dan zal ik aan het beeld gelooven en hem bidden om redding.”

„Nu?” vroeg donna Micaela.

„Ik ben bij de oude Catherina geweest en zij heeft haar toestemming gegeven. Hij mag in de kerk gaan, zonder dat ik hem dood,” zei zij.

Passafiore wringt zijn handen in wanhoop.

„Donna Micaela, Falco is zeer ziek, niet alleen door den beet van den hond, maar hij was reeds lang ziek.”

Passafiore voert een zwaren strijd met zich zelf vóórdat hij het zeggen kan. Eindelijk bekent hij dat, hoewel Falco een zeer groot man is, hij soms aanvallen van waanzin heeft.

Falco had niet alleen gesproken van de oude Catherina, maar hij had gezegd: „Indien Catherina mij wil toestaan naar de kerk te gaan en donna Micaela Alagona in de steengroeve komt en mij de hand reikt om mij naar de kerk te voeren, dan zal ik voor het beeld bidden.”

En men heeft hem niet kunnen afbrengen van dit besluit.

Donna Micaela, de heiligste en heerlijkste der vrouwen, moest tot hem komen, anders wilde hij niet gaan.

Toen Passafiore uitgesproken had, hield hij zijn hoofd gebogen, hij waagt het niet op te zien.

Maar donna Micaela aarzelt geen oogenblik, nu er sprake is van het Christusbeeld. Zij schijnt er niet aan te denken dat Falco reeds waanzinnig is. Zij zegt geen woord van haar angst. Haar vertrouwen in het beeld is zóó groot, dat zij, als een onderworpen, gehoorzaam kind, stil antwoordt:

„Passafiore, ik zal je volgen.”

En zij volgt hem als in slaap. Geen oogenblik aarzelt ze om hem naar den Etna te volgen. Ze aarzelt niet de steile berghelling naar de steengroeve te beklimmen.

Doodsbleek, maar met heerlijk glanzende oogen gaat ze naar den ouden roover in zijn grot en reikt hem de hand. En hij rijst op, even bleek als zij, en volgt haar. ’t Is alsof zij geen menschen maar geestverschijningen zijn. Doodstil schrijden zij naar hun doel. Hun eigen ik is dood, een machtiger geest leidt hen.

Reeds den volgenden dag schijnt het donna Micaela een sage, dat zij zoo iets gedaan heeft. Zij is heilig overtuigd, dat niet haar eigen barmhartigheid, erbarmen of liefde haar bewogen heeft midden in den nacht naar het roovershol te gaan, maar dat een vreemde macht haar geleid heeft.

Terwijl donna Micaela in de steengroeve is, zit de oude Catherina voor het raam op Falco Falcone te wachten. Zij heeft haar toestemming gegeven, bijna zonder dat men haar daarom heeft behoeven te vragen.

„Hij mag vrij in de kerk gaan,” zegt ze. „Ik heb twintig jaar op hem gewacht, maar hij zal vrij in de kerk mogen gaan.”

Spoedig verschijnt Falco met donna Micaela hand in hand.

Passafiore en Biagio volgen. Falco loopt gebogen, men ziet dat hij oud en zwak is. Hij gaat alleen in de kerk, de anderen wachten buiten.

De oude Catherina heeft hem zeer duidelijk gezien, maar ze heeft geen beweging gemaakt. Zoolang Falco in de kerk is, blijft ze roerloos zitten.

Haar nicht, die bij haar woont, gelooft, dat zij God dankt, omdat zij haar wraaklust heeft kunnen overwinnen.

Eindelijk verzoekt Catherina haar een raam te openen.

„Ik wil zien of hij nog de slangeschaduw heeft!” zegt zij.

Maar ze is mild en vriendelijk.

„Neem het geweer weg als je wilt,” zegt ze. En haar nicht legt het geweer aan den anderen kant van de tafel.

Eindelijk komt Falco uit de kerk. De maneschijn verlicht zijn gelaat en Catherina ziet, dat hij niet meer de Falco van vroeger is. De uitdagende trots en hoogmoed is nu van zijn gezicht geweken. Hij is gebroken en vernietigd!

Bijna wekt hij haar medelijden op.

„Hij helpt mij,” zegt hij luid tot Passafiore en Biagio. „Hij heeft beloofd mij bij te staan.”

De roovers wilden gaan, maar Falco is zoo gelukkig dat hij eerst met hen over zijn geluk wil spreken.

„Ik gevoel geen gesuis meer in mijn hoofd, geen onrust meer, neen, niets meer. Hij helpt mij.”

De kameraden nemen hem bij de hand om hem weg te voeren. Falco doet een paar schreden, maar blijft dan opnieuw staan. Hij richt zich op en beweegt zijn lichaam, zoodat zijn slangeschaduw heen en weer slingert over den weg.

„Ik zal volkomen genezen, volkomen genezen,” zegt hij verheugd.

Passafiore en Biagio willen hem meetrekken, maar ’t is reeds te laat.

Catherina heeft de slangeschaduw gezien. Zij kan zich niet meer beheerschen, maar werpt zich over de tafel om het geweer te grijpen en schiet het af. Falco stort getroffen ter aarde.

Ze heeft het niet willen doen, maar nu zij hem ziet, is het haar onmogelijk hem te laten gaan. Gedurende twintig jaar heeft zij de wraakzucht in zich gevoed.

Nu beheerscht die haar volkomen.

„Catherina, Catherina,” gilt haar nicht.

„Hij verzocht mij slechts vrij in de kerk te mogen gaan,” antwoordt zij.

De oude Biagio legt Falco’s lijk terecht en zegt somber:

„Hij zou volkomen genezen, volkomen genezen.”

XI.
Overwinningen

In lang vervlogen dagen woonde de groote wijsgeer Empedokles op Sicilië. Hij was de schoonste en meest volkomen mensch, zoo heerlijk en wijs, dat men geloofde, dat hij een tot mensch geworden god was.

Empedokles bezat een landgoed op den Etna; een avond gaf hij een feest aan zijne vrienden. Op het feest sprak hij zulke wijze woorden, dat zijn gasten riepen:

„Gij zijt een god, Empedokles, gij zijt een god!”

Toen de feestgenooten vertrokken waren, dacht Empedokles:

„Ik heb het hoogste bereikt, dat men op aarde kan begeeren. Nu moet ik sterven, voordat tegenspoed of zwakheid mij terneerdrukt.”

En hij steeg op tot den top van den Etna en wierp zich in den brandenden krater.

„Als niemand mijn lijk vindt,” dacht hij, „zal men denken, dat ik levend onder de goden opgenomen ben.”

Maar den volgenden dag zochten zijn vrienden hem in de villa en op den ganschen berg. Zij kwamen ook bij den krater en daar vonden ze Empedokles’ schoenen. En zij begrepen, dat Empedokles den dood in den krater gezocht had om gerekend te worden tot de onsterflijken.

En dat zou hem gelukt zijn, indien de berg zijn schoenen niet had opgeworpen.

Toch werd juist door deze sage Empedokles’ naam nooit vergeten, en velen zochten naar de plaats, waar zijn villa eens gestaan heeft.

Geschiedschrijvers en schatgravers hadden er naar gezocht, want de villa van den wijsgeer was natuurlijk vol van de heerlijkste marmeren en bronzen beelden en mozaïekwerk.

Donna Micaela’s vader, cavaliere Palmeri, had zich vast voorgenomen, dat hij het probleem van de villa zou oplossen. Iederen morgen reed hij op zijn ponny Dominico weg om de villa te zoeken. Hij was toegerust als een geschiedvorscher met een schraapijzer in den gordel, een spade op zij en een grooten ransel op den rug.

Iederen avond als cavaliere Palmeri thuis kwam, vertelde hij donna Micaela van Dominico.

Gedurende deze jaren, dat ze samen op den Etna gezocht hadden, had Dominico zich tot een archeoloog ontwikkeld.

Dominico week af van den weg, zoodra hij een ruïne ontdekte. Hij stampte op den grond, wanneer hij meende, dat men opgravingen moest doen. Hij hinnikte verachtelijk en wendde den kop af, wanneer men hem een nagemaakte oude munt vertoonde.

Donna Micaela hoorde met veel geduld en belangstelling naar haar vaders verhalen. Zij was overtuigd dat, wanneer de villa eindelijk gevonden werd, Dominico de eer zou krijgen van de ontdekking.

Maar cavaliere Palmeri vroeg zijn dochter nooit naar haar onderneming. Nooit toonde hij eenige belangstelling voor haar spoorweg. ’t Was bijna, alsof hij niet eens wist waarvoor zij werkte. Dat was trouwens zoo vreemd niet, hij toonde nooit eenige belangstelling voor zijn dochter.

Eens, toen ze ’s middags aan den maaltijd zaten, begon donna Micaela plotseling over den spoorweg te spreken.

Ze had een paar heerlijke overwinningen behaald, zei ze. Eindelijk had zij overwonnen.

Hij moest hooren welke nieuwtjes zij heden had. Het zou geen stoomtram worden tusschen Catania en Diamante, zooals zij eerst gedacht had. Neen, het zou een spoorweg rondom den Etna worden.

Door Falco’s dood had zij niet alleen een machtigen vijand minder, maar nu geloofde het volk ook, dat de groote Mongibello en alle heiligen aan haar zijde stonden. Daarom was er een beweging onder het volk ontstaan om geld te verzamelen voor den spoorweg. In alle Etnasteden waren bijdragen daarvoor geteekend. Er was reeds een maatschappij gevormd.

Heden was de concessie gekomen. Morgen zou men in ernst met den arbeid aanvangen.

Donna Micaela was opgewonden, zij kon niet eten. Haar hart zwol van geluk en dankbaarheid. Ze kon niet laten te spreken over de machtige vervoering, die het volk aangegrepen had. Zij sprak met tranen in de oogen van het Christuskind in San Pasquale.

’t Was roerend te zien, hoe haar gelaat straalde van hoop. ’t Was alsof zij, behalve het geluk waarover zij sprak, nog een heele wereld van gelukzaligheid te wachten had. Dezen avond voelde ze, dat een wijze voorzienigheid haar lot bestierde. Zij begreep, dat Gaetano’s gevangenneming Gods werk was om hem terug te voeren tot zijn oud geloof. Hij zou bevrijd worden door de wonderen van het kleine beeld en dit zou hem bekeeren, zoodat hij weer een geloovige als vroeger zou worden. En zij zou hem toebehooren!

O, God was goed.

Terwijl deze groote gelukzaligheid haar vervulde, zat haar vader koel en onbewogen tegenover haar.

„Dat is heel merkwaardig,” zei hij slechts.

„Ge gaat toch zeker morgen mee naar het feest?”

„Ik weet het nog niet, ik moet naar mijn uitgravingen.”

Donna Micaela begon haar brood heftig te verkruimelen. Ze begon haar geduld te verliezen. Hij had geen deel genomen in haar zorgen, maar in haar vreugde moest hij deelen. Hij moest deelen in haar vreugde!

En plotseling braken de ketenen van onderdanigheid en vrees, die haar gebonden hadden, sedert haar vaders gevangenistijd.

„Gij, die zooveel tochten op den Etna maakt,” zei zij met een zeer vriendelijke stem, „gij zijt zeker ook wel eens in Gela geweest?”

De cavaliere keek op en scheen in zijn geheugen te zoeken:

„Gela, Gela!”

„Gela is een dorp van ongeveer honderd huizen, dat aan de Zuidzijde van den Monte-Chiaro ligt, aan den voet van den berg,” vervolgde donna Micaela met het onschuldigste gezicht van de wereld. „Het ligt ingeklemd tusschen den Simeto en den bergwand, een tak van de rivier neemt dikwijls zijn weg door de straten van Gela, zoodat het een zeer ongewone gebeurtenis is, wanneer men met droge voeten door het dorp komt.

„Het dak der kerk stortte in bij de laatste aardbeving, en men heeft de kerk niet kunnen herstellen, want Gela is zeer arm. Hebt ge werkelijk nooit van Gela gehoord?”

Cavaliere Palmeri antwoordde met onbeschrijfelijken ernst:

„Mijn vorschingen hebben me bergopwaarts gevoerd. Ik heb er nooit aan gedacht de villa van den grooten wijsgeer in Gela te zoeken.”

„Maar Gela is een zeer interessant dorp,” zei donna Micaela. „Ze hebben daar geen aparte schuren. De varkens zijn beneden in de huizen, de menschen wonen een trap hooger. En er zijn heel wat varkens in Gela. Ze bevinden zich daar beter dan de menschen, want de menschen zijn er bijna altijd ziek.

„Er heerscht voortdurend koorts, de malaria is er een trouwe gast. Het is er zoo vochtig, de kelders staan altijd onder water en moerasdampen drukken als een dichte mist op het dorp. In Gela zijn geen winkels, ook geen politie, post, dokter of apotheek. Zeshonderd menschen leven daar geheel vergeten en verlaten.

„Hebt ge nooit gehoord van Gela?”

Zij zag er heel verbaasd uit.

Cavaliere Palmeri schudde het hoofd. „Den naam heb ik wel eens gehoord…”

Donna Micaela keek haar vader onderzoekend aan. Zij boog zich haastig voorover en haalde uit zijn borstzak een gebogen klein mes te voorschijn, zooals gebruikt wordt bij het snoeien der wijnstokken.

„Arme Empedokles,” zei ze en plotseling straalde haar geheele gelaat van schalkscheid.

„Ge waant u opgestegen tot de goden, maar de Etna werpt altijd uw schoenen op.”

Cavaliere Palmeri zonk als door een schot getroffen achterover in zijn stoel.

„Micaela,” zei hij zwak afwerend, als iemand die niet weet hoe hij zich moet verdedigen.

Maar zij was oogenblikkelijk even ernstig en zoo onschuldig als tevoren.

„Men heeft mij verteld,” zei ze, „dat Gela eenige jaren geleden op het punt stond geheel te gronde te gaan. Alle menschen daar verbouwen wijn, en toen nu de phylloxera al hun wijngaarden verwoestte, dreigden zij geheel te verhongeren. ’t Landbouwgenootschap zond hun toen Amerikaansche planten, die niet door de phylloxera aangetast worden. De menschen in Gela plantten deze, maar al de wijnstokken stierven. Hoe zouden de menschen in Gela weten hoe de Amerikaansche wijndruif gekweekt moet worden.

„Maar toen kwam er iemand die hun dat leerde.”

„Micaela,” klonk het bijna steunend. Donna Micaela vond, dat haar vader er reeds als een overwonnen man uitzag, maar toch vervolgde zij haar verhaal, alsof zij niets gemerkt had.

„Er kwam iemand,” zei zij met sterken nadruk, „en hij liet zich nieuwe planten zenden. Hij begon deze in hun wijngaarden te planten. Ze lachten hem uit, ze zeiden dat hij zich dwaas aanstelde. Maar zie, zijn planten groeiden, zij stierven niet. En hij redde Gela.”

„Ik vind je verhaal niet zeer amusant, Micaela,” zei cavaliere Palmeri met een poging het af te breken.

„’t Is toch even belangrijk als uw vorschingen,” zei ze kalm. „Maar ik wil u iets vertellen. Op een dag ging ik naar uw kamer om een boek over archeologie te halen. Toen ik zag dat uw boekenkast vol was met geschriften over de phylloxera, den wijnbouw en de wijnbereiding.”

Cavaliere Palmeri schoof heen en weer op zijn stoel als een op heeterdaad betrapte misdadiger.

„Zwijg, zwijg!” zei hij zwak. Hij was nu meer beschaamd, dan toen hij aangeklaagd werd wegens diefstal.

Maar weer schitterde die onderdrukte schalkschheid in haar oogen.

„Ik keek eens naar de brieven, die ge verzendt,” vervolgde zij. „Ik wilde eens zien met welke geleerde mannen ge in briefwisseling waart. ’t Verwonderde mij dat de brieven altijd geadresseerd waren aan presidenten of secretarissen van landbouwvereenigingen.”

Cavaliere Palmeri was niet in staat een woord te spreken.

Donna Micaela genoot onbeschrijfelijk hem zoo machteloos te zien.

Ze keek hem vast in de oogen.

„Ik geloof niet dat Dominico reeds een ruïne weet te onderscheiden,” zei ze. „De vuile kinderen in Gela spelen elken dag met hem en geven hem waterkers te eten.

„Dominico wordt als een god in Gela vereerd, om niet te spreken van zijn – ”

Cavaliere Palmen scheen een idee te krijgen.

„Je spoorweg!” zei hij. „Wat zei je ook weer van je spoorweg?

„Misschien kan ik toch wel morgen meegaan naar je feest.”

Donna Micaela luisterde niet naar hem. Zij haalde haar portemonnaie uit den zak.

„Hier heb ik een nagemaakte oude munt,” zei ze. „Een Demarata van nikkel. Die heb ik gekocht om aan Dominico te toonen.”

„Hoor nu eens, kind!”

Ze deed juist alsof zij zijn tegenwerpingen niet hoorde.

Nu had zij hem in haar macht. Nu was er meer noodig om haar te verzoenen.

„Eens deed ik uw ransel open om uw vondsten te bewonderen. Het eenige, dat hij bevatte, was een verdroogde wijnstok.”

Zij was louter stralende vroolijkheid.

„Maar kind!”

„Wat moet men daarvan denken? ’t Is misschien wel geen onderzoek naar geschiedkundige overblijfselen, misschien is het wel liefdadigheid, misschien ook wel boete – ”

Nu sloeg cavaliere Palmeri met de vuist op de tafel, zoodat glazen en borden rinkelden. Dit was hem te veel; een deftige, ernstige oude heer kon zoo niet met zich laten spotten.

„Zoo waar als gij mijn dochter zijt, zult ge nu zwijgen.”

„Uw dochter!” zei ze en oogenblikkelijk was haar vroolijkheid verdwenen. „Ben ik werkelijk uw dochter? De kinderen in Gela mogen Dominico streelen, maar ik – ”

„Wat meen je, Micaela? Wat wil je?”

Ze keken elkaar aan. Hun oogen vulden zich gelijktijdig met tranen.

„Ik heb niemand anders dan u!” fluisterde zij.

Cavaliere Palmeri opende onwillekeurig zijn armen. Zij stond aarzelend op, ze wist niet of zij goed zag.

„Ik weet hoe het nu gaan zal,” zei hij morrend. „Geen minuut houd ik nu voor me zelf over.”

„Om de villa te ontdekken?”

„Geef mij een kus, Micaela. Vanavond zijt ge voor de eerste maal, nadat we Catania verlaten hebben, onweerstaanbaar geweest.”

En met een heeschen, wilden kreet, die hem bijna verschrikte, vloog donna Micaela in haars vaders armen.