Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Gösta Berling», lehekülg 12

Font:

XI.
De geschiedenis van Ebba Dohna

Wacht u voor de fraaie landtong op den oostelijken oever van ’t Löfvenmeer, door de baai van weerskanten met vriendelijke golfjes omsloten, voor de trotsche landtong, waar Borg ligt. – O wacht u wel die te betreden!

Nooit zag men ’t Löfvenmeer mooier dan van hier uit. Niemand weet, hoe schoon het meer van mijn droomen is, eer hij van de landtong van Borg uit, de morgennevelen heeft zien wegglijden van zijn gladde oppervlakte, eer hij van uit het venster van het blauwe kabinet, waar zooveel herinneringen wonen, een bleek rooden zonsondergang zich heeft zien spiegelen in het meer. Maar toch – ik zeg u: ga daar niet heen.

Want misschien voelt ge den wensch in u opkomen, om in dien ouden burcht te blijven en te wonen in die zalen vol rouw; misschien zult ge eigenaar van dit prachtig plekje worden en er u met een jonge vrouw vestigen.

Neen – ’t is beter de mooie landtong van Borg niet te zien; want op Borg kan geen geluk wonen. Dit moet ge weten, hoe rijk, hoe gelukkig ge ook zijt, gij die dit huis betrekt! – Op deze vloeren, met tranen gedrenkt, zullen spoedig ook uw tranen vloeien, en deze wanden, die allen klachten weerkaatsen, zullen ook uw zuchten hooren.

Er drukt een noodlot op dit schoone landgoed. Het is, alsof het ongeluk daar begraven is, maar in zijn graf geen rust kan vinden. Telkens verrijst het weer tot schrik voor de levenden. Als ik Heer van Borg was, dan zou ik de aarde doorzoeken, den steengrond in ’t dennenbosch, en de keldervloer in ’t huis en de teelaarde op ’t veld, tot ik ’t door de wormen verteerde lijk van de heks vond en ik zou haar een gewijd graf geven op ’t kerkhof te Svartsjö. En bij de begrafenis zou ik niet zien op wat meer geld voor den klokkenluider; maar de kerkklokken zouden lang en luid weerklinken en ik zou rijke giften zenden aan den predikant en den koster, opdat ze met dubbele kracht haar zouden inwijden in de eeuwige rust met lijkrede en gezang.

En als dat niet hielp, dan zou ik in een stormachtigen nacht vuur leggen aan de oude houten muren en de vlammen alles laten verwoesten, zoodat geen menschen meer zouden verlokt worden om te gaan wonen in dit onzalige huis. Niemand zou die vervloekte plaats meer betreden, en alleen de zwarte kraaien in den kerktoren zouden een kolonie mogen stichten in den grooten schoorsteen, die vol roet, akelig afstak over de zwart verbrande massa.

Maar ik zou mij zeker wonderlijk beklemd voelen, als ik de vlammen boven ’t dak zag uitslaan, als dikke rookwolken, rood van den vuurgloed en vol vonken, heenrolden over ’t oude goed. In ’t knetteren en sissen van ’t vuur zou ik meenen de klachten der daklooze herinneringen te hooren, en op de blauwe punten der vlammen zou ik meenen de verjaagde geesten te zien zweven. Ik zou er aan denken, hoe de smart schoon maakt, hoe het ongeluk glans verleent en ik zou schreien, alsof een tempel voor oude goden opgericht tot ondergang gedoemd was.

Maar zwijg toch, gij raaf, die door uw krassen ondergang voorspelt. Wacht tot de nacht gekomen is, als ge met de uilen in ’t woud om ’t hardst wilt huilen. Nog ligt Borg stralend in de zon op de landtong door zijn parken van geweldige dennen beschut, en de met sneeuw bedekte velden beneden schitteren in den heldren Maartschen zonneschijn. Nog wordt binnen de muren ’t vroolijke lachen van gravin Elisabeth gehoord.

’s Zondags gaat ze naar de kerk van Svartsjö, die dicht bij Borg ligt, en noodigt daarna gasten om meê bij haar aan huis te gaan eten. De rechter van Munkerud pleegt te komen en de kapitein van Berga en de kapelaan en de booze Sintram. En als Gösta Berling over ’t ijs naar Svartsjö gekomen is, noodigt ze hem ook. Waarom zou ze Gösta Berling niet noodigen?

Ze weet immers niet, dat de laster er over begint te fluisteren, dat Gösta Berling zoo dikwijls naar den overkant gaat om de gravin te ontmoeten. Misschien komt hij ook wel om met Sintram te spelen en te drinken; maar daar wordt niet over gesproken. Ieder weet, dat zijn lichaam van ijzer is, maar met zijn hart is ’t wat anders. Niemand gelooft, dat hij een paar stralende oogen kan zien en licht haar, dat krult om een blank voorhoofd, zonder verliefd te worden.

De jonge gravin is vriendelijk voor hem. Daar is niets bijzonders in; ze is vriendelijk voor iedereen. Ze neemt in lompen gekleede bedelaarskinderen op schoot en als ze op den weg een armen stumper voorbijrijdt, laat ze den koetsier ophouden en neemt den armen voetganger in haar sleê op.

Gösta zit graag in ’t blauwe kabinet, waar men het prachtige uitzicht naar ’t noorden heeft over ’t meer en leest haar verzen voor. Daar kan toch geen kwaad in zijn. Hij vergeet niet, dat zij gravin en hij maar een zwervend avonturier is en ’t is goed voor hem om te gaan met iemand, die hooger staat dan hij en heilig voor hem is. Hij kon ’t even goed in ’t hoofd krijgen, verliefd te worden op de koningin van Saba, wier portret in de kerk te Svartsjö hangt, dan op de jonge gravin.

Hij wenscht niet anders dan haar te mogen dienen, zooals een page zijn meester dient. Hij hoopt haar schaatsen aan te mogen binden, garen voor haar op te houden en haar slee te besturen. Er kan geen sprake van liefde zijn tusschen die twee; maar hij is juist de man om zich gelukkig te voelen in romantisch, onschuldig gedweep.

De jonge graaf is rustig en kalm en Gösta tintelt van vroolijkheid. Een gezelschap als ’t zijne is juist wat de jonge gravin wenscht. Niemand die haar ziet kan denken, dat ze aan een ongeoorloofde liefde lijdt. Ze denkt aan dans en vroolijkheid. Ze zou ’t liefst hebben, dat de aarde overal glad was zonder steenen, rotsen of meren, zoodat ze de wereld door kon dansen. Op kleine, dunne schoentjes zou ze van de wieg tot ’t graf willen dansen.

Maar de praatjes sparen de jonge vrouwen niet.

Als deze gasten naar Borg komen en daar eten, gaan de heeren na tafel gewoonlijk naar de kamer van den graaf, om te slapen of te rooken. En de oude dames zinken neer in de leuningstoelen in de zaal en leunen hun eerwaardige hoofden tegen de hooge leuningen, maar de gravin en Anna Stjärnhök gaan naar het blauwe kabinet en doen elkaar eindelooze vertrouwelijke mededeelingen.

Daar zitten ze ook den zondag, nadat Anna Stjärnhök de oude Ulrika Dillner naar Borg terug heeft gehaald.

Niemand op de wereld is zoo ongelukkig als ’t jonge meisje. Al haar vroolijkheid is weg. Met haar fierheid, waarmee ze ieder die haar te na komt, op een afstand hield, is ’t gedaan.

Alles wat er op dien rit van Fors naar Berga gebeurde ligt voor haar bewustheid weer in ’t halfdonker, waaruit het te voorschijn werd getooverd. Geen enkle heldre indruk bleef er van over.

Ja toch! Eén:

„Als God het nu eens niet was, die ’t gedaan had!” fluistert ze telkens weer op nieuw. „Als nu de wolven eens niet door God gezonden waren.”

Ze begeert teekenen, ze vraagt wonderen! Ze bespiedt hemel en aarde. Maar ze ziet niets. Geen vinger uit de wolken wijst haar den weg. Geen rookwolk of vuurzuil zweeft voor haar uit.

Zooals ze nu vlak tegenover de gravin zit in ’t kleine blauwe kabinet, valt haar oog op een bouquetje blauwe anemonen, die de gravin in de hand heeft. En als een bliksemstraal treft het haar, dat ze weet waar die anemonen gegroeid zijn, dat ze weet wie ze geplukt heeft.

Ze behoeft het niet te vragen. Waar toch groeien hier in den omtrek blauwe anemonen al in ’t begin van April, behalve in ’t berkenboschje op Ekeby.

En ze zit op die blauwe sterretjes te staren, die gelukkige bloemen, die alle menschen liefhebben, die kleine profeten, die zelf schoon, ook nog door den glans bestraald worden van de schoonheid die ze aankondigen, die zeker komen zal. En terwijl ze naar hen zit te staren, hoopt zich de toorn op in haar ziel als een donderbui.

„Met welk recht,” denkt ze, „draagt gravin Dohna die bouquet blauwe anemonen, die op den heuvel aan ’t strand bij Ekeby zijn geplukt?”

Ze waren allemaal verleiders: Sintram, de gravin, alle menschen wilden Gösta Berling tot kwaad verleiden; maar zij zou hem verdedigen, verdedigen tegen hen allen. Ze zou ’t doen al moest het ook haar hartebloed kosten.

Ze voelt, dat ze de bloemen uit de hand van de gravin moet gerukt zien en op den grond geworpen, vertrapt, verbrijzeld – eer ze dat kleine kabinet verlaat.

Dat voelt ze en de strijd tegen de kleine blauwe sterretjes begint. Binnen in de zaal leunen de oude dames met hun eerwaardige hoofden tegen de stoelruggen en vermoeden niets. De heeren rooken op hun gemak hun pijpen in de kamer van den graaf. Maar in ’t kleine kabinet wordt een wanhopende strijd gestreden.

Ach, hoe wijs zijn zij, die de handen van ’t zwaard afhouden, die kunnen zwijgen en wachten, hun harten tot rust brengen en God laten zorgen. Altijd dwaalt het onrustige hart. Altijd maakt kwaad het kwaad erger.

Maar Anna Stjärnhök meent, dat ze nu eindelijk een vinger in de wolken ziet, die haar den weg wijst.

„Anna,” zegt de gravin, „vertel eens een verhaaltje.”

„Waarvan?”

„Och,” zegt de gravin en liefkoost de bloemen met haar witte hand. „Weet je geen liefdesgeschiedenis?”

„Neen, van liefde weet ik niets.”

„Wat een praatje! Is er niet een landgoed dat Ekeby heet, en is dat niet vol kavaliers?”

„Ja!” zegt Anna, „daar is een plaats, die Ekeby heet en daar zijn mannen, die ’t land uitzuigen, die ons ongeschikt maken voor ernstig werk, die het opkomende geslacht bederven en onze beste vrienden doen dwalen. Wil je iets van hen hooren? Zal ik je een liefdesgeschiedenis van een van hen vertellen?”

En dan begint Anna Stjärnhök te vertellen. Ze spreekt in korte strofen, bijna als die van een oud psalmboek, want ze wordt bijna verstikt door den storm in haar hart. Stille hartstocht trilt in haar woorden, en de gravin moet naar haar luisteren in angstige spanning.

„Wat is liefde, wat is trouw voor een kavalier? Een liefje hier en daar, vandaag en morgen in ’t Oosten of ’t Westen. Niets is hem te hoog of te laag. Vandaag een gravin, morgen een bedelaarster. Niets in de wereld is zoo ruim als zijn hart. Maar wee de arme, die een kavalier liefheeft. Zij moet hem zoeken als hij dronken aan den weg ligt. Ze moet zwijgend toezien als hij het tehuis van haar kinderen verspeelt. Ze moet het verdragen, dat hij vreemde vrouwen zoekt. Ach, Elisabeth, als een kavalier een fatsoenlijke vrouw een dans vraagt, moest ze dien weigeren, als hij haar bloemen aanbiedt, moest zij ze op den grond gooien en vertrappen, als ze hem liefheeft moest ze liever sterven dan zijn vrouw worden.

Er was een onder de kavaliers, die een afgezet predikant was. Hij had zijn ambt verloren door dat hij dronk. Hij was dronken in de kerk. Hij dronk den avondmaalswijn op. Heb je ooit van hem gehoord?”

„Neen, nooit.”

„Zoodra hij afgezet was, zwierf hij rond als bedelaar. Hij dronk als een krankzinnige. Hij was in staat te stelen om brandewijn te krijgen.”

„Hoe heet hij?”

„Hij is niet meer op Ekeby. De Majoorske ontfermde zich over hem, gaf hem kleeren en haalde je stiefmoeder, gravin Dohna, over hem tot huisonderwijzer voor je man te nemen, voor Henrik Dohna.”

„Een afgezet predikant?”

„Och, hij was jong en krachtig en had veel kennis. Er was niets op hem aan te merken, als hij maar niet dronk. Gravin Märta nam het zoo nauw niet. Ze had er pleizier in den dominé en den kapelaan te plagen.

Maar ze beval toch, dat niemand over zijn vroeger leven met haar kinderen spreken zou, want dan zou haar zoon geen respekt meer voor hem hebben en haar dochter hem niet in haar nabijheid dulden; want zij was een heilige.

Zoo kwam hij naar Borg, hij bleef aan de deur staan; hij zat op de kant van zijn stoel; hij zweeg aan tafel, en vluchtte naar buiten in ’t park als er gasten kwamen.

Maar daar buiten op de eenzame paden ontmoette hij dikwijls de jonge Ebba Dohna. Zij hield niet van de feesten vol gedruisch, die in de zalen op Borg gevierd werden sinds de Gravin weduwe was. Ze was zoo zacht, zoo schuchter. Zelfs toen zij zeventien jaar was, was ze nog als een kind; maar prachtig was ze met haar bruine oogen, en den teeren, fijnen blos op de wangen. Haar slank lichaam was iets gebogen. Haar smalle hand gleed in de uwe met een zachten druk. Haar kleine mond sprak weinig en er lag een ernstige trek om. En haar stem, haar zachte stem, die de woorden zoo langzaam en welluidend sprak, maar nooit jong en frisch en warm was, maar mat klonk en wegstierf als ’t slotakkoord van een vermoeid kunstenaar!

Ze was niet als de anderen. Haar voetstap was zoo licht, alsof ze vluchtte over de aarde. De oogen hield ze meestal neergeslagen, alsof ze niet gestoord wilde worden in de heerlijke visioenen in haar ziel. Haar ziel had zich reeds van de wereld afgewend toen ze nog een kind was.

Toen ze klein was placht haar grootmoeder haar sprookjes te vertellen. Op een avond zaten zij samen bij het vuur. De sprookjes waren afgehandeld; de helden en heldinnen daaruit waren aan hun oogen voorbijgegaan in glans en heerlijkheid. Maar ’t handje van ’t kind lag nog steeds op de knie van de oude vrouw en ze streek over den zijden rok, die aardige zij, die kraakte en soms piepte als een vogeltje. In die beweging lag een verzoek. Want ze hoorde tot die kindren, die nooit in woorden om iets vragen.

Toen begon de oude zacht te vertellen van een kindje in ’t Jodenland, een klein kindje, dat geboren werd om koning te worden. De engelen hadden de lucht met lofzangen vervuld bij zijn geboorte, en oude mannen en vrouwen hadden zijn heerlijkheid voorspeld. Dat kind groeide op tot grooter schoonheid en wijsheid dan eenig ander kind. Toen het twaalf jaar was, was hij al wijzer dan de opperpriester en schriftgeleerden.

Toen vertelde de oude van ’t schoonste op aarde; van ’t leven van dat kind, terwijl ’t onder de menschen verkeerde, die booze menschen, die ’t niet als hun koning wilden erkennen.

Zij vertelde hoe ’t kind opgroeide tot een man door wonderen omgeven en bestraald. Alles op aarde diende hem en had hem lief, behalve de menschen. De visschen lieten zich vangen in zijn netten, ’t brood vulde zijn korven, ’t water veranderde in wijn, op zijn wensch.

Maar de menschen zetten den grooten koning niet op een troon en boden hem geen gouden kroon aan. Hij had geen hofstoet om zich heen. Zij lieten hem omzwerven als een bedelaar.

En toch was de groote koning zoo goed voor hen. Hij genas hun zieken, gaf de blinden ’t gezicht terug en wekte de dooden op.

„Maar,” zeide de oude, „de menschen wilden den goeden koning niet als hun heer erkennen. Zij zonden krijgslieden uit om hem te vangen, ze gaven hem spottend een kroon en scepter en een langen mantel en lieten hem naar de rechtsplaats gaan met een zwaar kruis op den rug. – O kindje, die goede koning had de hooge bergen zoo lief. Hij beklom ze vaak ’s nachts om met de hemelbewoners te spreken en overdag zat hij graag tegen de berghellingen om voor de luisterende menschen te spreken. Maar nu voerden zij hem naar een berg om hem te kruisigen. Zij sloegen nagels door zijn handen en voeten en hingen den goeden koning aan het kruis alsof hij een roover – een misdadiger was.

En ’t volk bespotte hem. Alleen zijn moeder en zijn vrienden schreiden, omdat hij sterven moest, eer hij als koning erkend was.

Ach, hoe treurde alles om zijn dood.

De zon verloor haar glans, de bergen beefden, ’t voorhangsel van den tempel scheurde en de graven openden zich, opdat de dooden mochten uitgaan en hun rouw toonen.”

Toen lag de kleine met ’t hoofd op grootmoeders schoot en schreide, alsof haar hart zou breken.

„Schrei niet, kindje, de goede koning is opgestaan uit zijn graf en opgevaren naar zijn Vader in den Hemel.”

„Maar grootmoeder,” snikte ’t kind, „heeft hij nooit een rijk gehad?”

„Hij zit aan Gods rechterhand in den Hemel.”

Maar dat troostte haar niet. Ze schreide zoo wanhopend en aanhoudend als alleen een kind schreien kan.

„O, waarom waren ze zoo slecht tegen hem? Hoe konden ze zoo slecht tegen hem zijn!”

De oude vrouw werd ongerust over die overweldigende smart.

„Grootmoeder, grootmoeder, o, u hebt ’t zeker niet goed verteld, nietwaar? Zóó eindigt ’t verhaal toch niet. Zóó slecht waren ze toch niet voor den goeden koning. Hij kreeg toch wel een rijk hier op aarde!”

Ze sloeg de armen om den hals der oude vrouw en smeekte en schreide maar al voort.

„Kindje, kindje,” zei toen de grootmoeder om haar te troosten, „de menschen zeggen, dat hij weerom zal komen. Dan zal hij de aarde aan zich onderwerpen en die regeeren en dan wordt deze schoone aarde zijn heerlijk rijk. Dat zal duizend jaar bestaan. Dan worden de wilde dieren tam, kindertjes zullen met de slangen spelen, beren en koeien zullen tam grazen. De menschen zullen elkaar geen kwaad meer doen; de spiesen zullen tot zeisen en de zwaarden tot ploegijzers worden omgesmeed. En alles zal vreugde en heerlijkheid zijn en de goeden zullen de aarde beërven.

Toen klaarde ’t gezichtje van ’t kind op onder haar tranen.

„Krijgt de goede koning dan een troon, grootmoeder?”

„Een gouden troon!”

„En een hofstoet en een gouden kroon?”

„Ja, die krijgt hij.”

„Komt hij gauw, grootmoeder?”

„Niemand weet, wanneer hij komt.”

„En mag ik dan op een bankje aan zijn voeten zitten?”

„Ja, dat mag je!”

„O, grootmoeder, hoe heerlijk!” zegt de kleine.

– Avond aan avond, vele winters lang zaten die twee bij ’t vuur en spraken over den goeden koning en zijn rijk. De kleine droomde van ’t duizendjarig rijk bij dag en bij nacht. Ze werd nooit moe het in haar fantaisie te versieren met al de schoonheid, die ze maar uitdenken kon.

Zoo gaat het met zoovelen van die zwijgende kinderen om ons heen. Ze verbergen in hun ziel een droom, waarover ze niet durven spreken. Wonderlijke gedachten roeren zich onder het zijde-achtige haar, de zachte bruine oogen zien wonderlijke visioenen onder de neergeslagen oogleden. Meer dan één maagd heeft haar bruidegom in den hemel, meer dan één vrouw wenscht vurig de voeten van den goeden koning te mogen zalven en ze met heur haar af te drogen.

Ebba Dohna waagde niet er met iemand over te spreken, maar sinds dien avond leefde ze alleen voor den terugkomst van den Heer en zijn duizendjarig rijk.

Als ’s avonds de purperen wolken in ’t westen zich schaarden om de dalende zon dacht zij er aan, of hij nu niet te voorschijn zou treden in al zijn heerlijkheid, door een heerschare van engelen gevolgd, haar voorbij zweven en haar vergunnen den zoom van zijn kleed aan te raken. Ze dacht ook gaarne aan de vrome vrouwen, die hem zeker even liefgehad hadden als zij, – die den nonnensluier hadden omgeslagen, en de oogen niet meer van de aarde ophieven, maar zich hadden opgesloten in de rust van ’t klooster, in de duistere kleine cellen, om daar ongestoord de stralende visioenen te zien, die nederdalen in den nacht der ziel.

Zoo was ze opgegroeid, zoo was ze toen de nieuwe huisonderwijzer en zij elkaar in de eenzame paden in het park ontmoetten.

Ik wil niet meer kwaad van hem zeggen dan noodig is. Ik wil graag gelooven, dat hij dit kind liefhad, dat hem spoedig tot gezel op de eenzame paden koos. Ik geloof, dat zijn ziel haar vleugelen weer voelde groeien, als hij naast dat stille kind ging, dat nooit een ander haar vertrouwen geschonken had; ik geloof dat hij zich zelf een kind voelde wórden; een goed vroom kind.

Maar als hij haar werkelijk liefhad, waarom dacht hij er dan niet aan, dat niets voor haar minder waard kon zijn dan zijn liefde! Hij, een door de wereld verworpene, wat wilde hij, waar dacht hij aan, als hij aan de zijde der gravendochter ging? Waar dacht de afgezette predikant aan, als ze hem haar vrome droomen toevertrouwde. Hij, die een dronkaard en een vechtersbaas geweest was en die ’t weer worden zou, als de omstandigheden er toe leidden, wat wilde hij van haar, die droomde van een bruidegom in den hemel? Waarom vluchtte hij niet ver weg? Was ’t niet beter voor hem geweest ’t land door te zwerven als een bedelaar en een dief, dan daar in de stille lanen te loopen en weer vroom en goed te worden, na ’t leven, dat hij geleid had en dat toch niet overgeleefd kon worden, nu ’t onvermijdelijk was, dat Ebba Dohna hem lief moest hebben?

Meen niet, dat hij er als een dronkaard uitzag, met bleeke wangen en roode oogen. Hij was nog een statig man, schoon en krachtig, een vorstelijk figuur met een ijzeren lichaam, dat het wildste leven kon verdragen.

„Leeft hij nog?” vraagt de gravin.

„Ach neen, hij is nu zeker dood. Dit is al zoo lang geleden.”

Anna Stjärnhök begint bang te worden voor wat ze doet. En ze neemt zich voor de gravin nooit te zeggen, wie de man is, waar ze over spreekt; maar haar te laten denken, dat hij nu dood is.

„Toen was hij nog jong,” vertelt ze verder, „de levensvreugde vlamde weer op in zijn ziel. Hij bezat de gave van ’t woord en een vurig hart, licht tot geestdrift bewogen.

En er kwam een avondure, dat hij tot Ebba Dohna van liefde sprak. Ze antwoordde niet. Ze zei hem alleen, wat haar grootmoeder haar ’s wintersavonds verteld had en beschreef het land van haar droomen voor hem. En ze nam hem een gelofte af. Ze liet hem zweren, dat hij een verkondiger van het woord zou worden, een van hen, die den weg des Heeren bereiden, die zijn komst verhaasten.

Wat moest hij doen? Hij was een afgezette predikant, en geen weg was zoo volkomen afgesloten, dan juist dien eenen dien ze verlangde, dat hij zou betreden. Hij beloofde al wat ze wilde.

Meer was tusschen hen niet noodig, het was uitgemaakt, dat zij eenmaal zijn vrouw zou worden. Ze wisselden geen kussen en liefkozingen. Hij waagde nauwelijks haar te naderen. Ze was fijngevoelig als de teerste bloem. Maar nu en dan sloeg ze haar bruine oogen op en zocht de zijnen. Als ze ’s avonds in den maneschijn op de veranda zaten, leunde ze tegen hem aan en hij kuste heur haar zonder dat ze ’t merkte.

Je ziet wel wat zijn zonde was: hij vergat ’t verleden en de toekomst. Dat hij arm en gering was, mocht hij wel vergeten, maar hij had er aan moeten denken, dat de dag komen zou, dat in haar hart de eene liefde tegen de andere zou opstaan, dat ze zou moeten kiezen tusschen hemel en aarde, tusschen hem en den glorierijken heerscher in ’t duizendjarige rijk en dat zij dien strijd niet zou kunnen dragen.

Zoo ging een zomer, een najaar, een winter voorbij. Toen ’t voorjaar kwam en ’t ijs smolt werd Ebba Dohna ziek. ’t IJs kruide in de dalen, er lag ijs op de heuvels, de meren waren gevaarlijk, de wegen onmogelijk te begaan of te berijden.

Gravin Dohna wilde den dokter uit Karlstad laten halen. Er was geen andere dichter bij. Maar haar bevelen klonken vergeefs. Ze kon met smeeken noch dreigen haar bedienden bewegen de reis te ondernemen. Ze wierp zich voor den koetsier op de knieën maar hij zei „neen!” Ze kreeg toevallen van smart en angst over haar dochter – want gravin Märta is woest in vreugde en in verdriet.

Ebba Dohna had longontsteking en haar leven was in gevaar. Maar er kon geen dokter gehaald worden.

Toen reed de huisonderwijzer naar Karlstad. Dien rit te wagen, op zulke wegen was zijn leven op ’t spel zetten; maar hij deed het. Over golvend ijs, over gladde heuvels ging het. Nu en dan moest hij trappen in ’t ijs houwen voor ’t paard, dan weer het uit de natte klei trekken. Men zegt, dat de dokter weigerde meê te gaan, maar dat hij er hem met een pistool in de hand toe dwong.

Toen hij weerkwam, wierp de gravin zich bijna aan zijn voeten. „Neem alles!..” riep ze, „vraag wat ge wilt, zeg wat ge verlangt, mijn dochter, mijn hoeve, mijn geld”…

„Uw dochter,” antwoordde hij.

Nu zwijgt Anna Stjärnhök plotseling.

„En toen…? en toen?” vraagt gravin Elisabeth.

„Nu is ’t genoeg,” antwoordt Anna, want ze is een van die ongelukkige menschen, die altijd twijfelen met angst en beven. Dat heeft ze nu al een heele week gedaan. Wat haar ’t éene oogenblik goed toeschijnt, komt haar ’t andere oogenblik verkeerd voor. Nu wilde ze, dat ze dit verhaal nooit begonnen had.

„Ik geloof dat je me voor den gek wilt houden, Anna. Begrijp je niet, dat ik ’t eind van deze geschiedenis weten moet?”

„Er is niet veel meer te vertellen. Het uur van strijd was voor de jonge Ebba Dohna geslagen. Liefde stond op tegen liefde in haar hart, de aarde tegen den hemel.

Gravin Märta vertelde haar van de levensgevaarlijke reis, die de jonge man om harentwil gedaan had, en zij zeide haar, dat ze hem tot belooning daarvoor haar hand beloofd had.

De jonge Ebba Dohna was nu zooveel beter, dat ze gekleed op de sofa lag. Ze was mat bleek en nog stiller dan gewoonlijk.

Toen ze die woorden hoorde, sloeg ze klagend en verwijtend haar bruine oogen naar haar moeder op en zei:

„Moeder gij hebt mij beloofd aan een afgezet predikant, aan een, die zijn recht Gods dienaar te zijn, heeft verspeeld aan een man, die een dief en een bedelaar geweest is.”

„Maar kind, wie heeft je dat verteld. Ik dacht niet, dat je daar iets van wist.”

„Ik heb het gehoord. Uw gasten praatten er over den dag, dat ik ziek werd.”

„Maar kind, bedenk, dat hij je leven heeft gered.”

„Ik kan er alleen aan denken, dat hij mij bedrogen heeft. Hij had mij moeten zeggen wie hij was.”

„Hij zegt, dat je hem lief hebt.”

„Dat heb ik gedaan. Maar ik kan iemand, die mij bedriegt, niet meer liefhebben.”

„Hoe heeft hij je dan bedrogen?”

„Dat kunt u niet begrijpen, moeder.”

Ze wil met haar moeder niet spreken over het duizendjarig rijk van haar droomen, die haar geliefde zou helpen stichten.

„Ebba,” zegt de gravin, „als je hem lief hebt dan moet je niet vragen, wat hij geweest is, maar zijn vrouw worden. Wie met een gravin Dohna trouwt, wordt zóó rijk en machtig, dat de zonde van zijn jeugd hem wel vergeven kan worden,

„Om de zonde van zijn jeugd geef ik niet moeder. Ik kan zijn vrouw niet worden omdat hij mij bedrogen heeft en omdat hij nooit kan worden, wat ik wilde dat hij worden zou.”

„Denk er aan, dat ik hem mijn woord gegeven heb, Ebba.”

’t Jonge meisje werd doodsbleek.

„Moeder, dit zeg ik u, als u mij aan hem tot vrouw geeft, dan scheidt u mij van God.”

„Ik heb besloten je gelukkig te maken,” zegt de Gravin. „Ik weet zeker, dat je met dien man gelukkig zult zijn. Je hebt hem immers al tot een heilige gemaakt. Ik heb besloten ’t verschil in stand tusschen ons en hem over ’t hoofd te zien, te vergeten, dat hij arm en veracht is, om je in staat te stellen hem te redden. Ik voel, dat wat ik doe goed is. Je weet, dat ik niet aan vooroordeelen hecht.”

Maar dat alles zegt ze maar omdat ze niet velen kan, dat iemand zich tegen haar wil verzet. Misschien meende ze ’t ook wel op dat oogenblik, want gravin Märta is niet zoo gemakkelijk te begrijpen.

’t Jonge meisje bleef op de sofa liggen, lang nadat de gravin van haar was weggegaan. Zij streed haar strijd: den strijd tusschen aarde en hemel, tusschen de liefde voor den goeden koning en die voor haar geliefde. Maar de eerste overwon. Daar waar ze lag – op deze sofa – zag ze den hemel in ’t westen gloeien door een heerlijken zonsondergang. ’t Was haar als een groet van den goeden koning, en daar ze de kracht niet had hem trouw te blijven, als ze moest blijven leven, besloot ze te sterven. Zij kon niets anders doen nu haar moeder besloten had, dat zij een man zou toebehooren, die niet de dienstknecht van den goeden koning worden kon.

Ze ging naar ’t venster, deed het open en liet den kouden avondwind langs haar arm, zwak lichaam gaan tot ze versteend van kou was. ’t Was gemakkelijk voor haar, zich den dood op den hals te halen. En die zou zeker volgen als de ziekte zich weer verhief. En dat gebeurde. —

Niemand dan ik weet, dat zij den dood zocht. Ik vond haar voor ’t open venster. Ik hoorde haar ijlen. Ze had mij gaarne bij zich in haar laatste dagen.

Ik heb haar zien sterven. Ik zag haar de armen uitstrekken naar den gloeienden avondhemel, en sterven met een glimlach, alsof ze iemand uit den zonnegloed had zien komen om haar te ontvangen. Ik moest ook haar laatste groeten brengen aan hem, dien ze had liefgehad. Ik moest hem vragen ’t haar te vergeven, dat ze zijn vrouw niet had kunnen worden. De goede koning wilde het niet toestaan.

Maar ik heb niet den moed gehad dien man te zeggen, dat hij haar vermoord had. Ik had niet den moed hem den last van zulk een lijden op de schouders te leggen. En toch… hij, die door een leugen haar liefde verwierf, was hij haar moordenaar niet? Was hij dat niet, Elisabeth?”

Gravin Dohna heeft al lang opgehouden met blauwe bloempjes te spelen. Nu staat ze op en ’t bouquet valt op den grond.

„Anna, je maakt me voortdurend wat wijs. Je zegt dat het een oude historie is, en dat de man al lang dood is. Maar ik weet immers, dat het nauwlijks vijf jaar geleden is, dat Ebba Dohna stierf. En dan zeg je, dat je dit zelf beleefd hebt. Je bent niet oud. Zeg mij nu, wie die man is!”

Anna Stjärnhök begint te lachen.

„Je vroeg immers om een liefdesgeschiedenis. Nu heb je er een gehoord, die je tranen en onrust gebracht heeft.”

„Is het dan niet waar?”

„Wel neen, ’t zijn maar verzinsels!”

„Je bent slecht, Anna.”

„Ja, dat kan wel zijn. Ik ben ook juist niet bijzonder gelukkig, moet je weten. Maar ik hoor de heeren komen en de dames zijn wakker. Laat ons naar de zaal gaan.”

In de deur komt ze Gösta Berling tegen, die de dames komt roepen.

„U moet geduld met me hebben,” zegt hij glimlachend. „Ik zal u niet langer dan tien minuten plagen, maar u moet even een gedicht aanhooren.”

En hij vertelt hun, dat hij dien nacht zoo levendig gedroomd heeft, als nooit te voren. Hij heeft gedroomd, dat hij verzen geschreven had.

Hij, die de menschen „de dichter” noemden en die tot nu toe dien naam geheel onverdiend droeg, hij was midden in den nacht opgestaan en had half slapend, half wakker aan zijn schrijftafel gezeten. En ’s morgens had hij een heel gedicht op zijn schrijftafel gevonden. Hij had het nooit van zich zelf gedacht… En nu moesten de dames even luisteren.

En hij las een gedicht voor, waarin hij klaagde over de vele herinneringen, die hem hier omgaven.

Hij sprak daarin van een avond waarop zij die hem liefhad, gezegd had, dat ze na haar dood niet ver van hem zijn zou, maar dat haar ziel de zijne zou zoeken en vinden en hem op aarde vergezellen. En hij sprak er van, hoe hij leed onder ’t gevoel, dat hij door zijn liefde haar ziel, de bezoedelde gebonden had.

„Gösta,” schertste Anna, terwijl angst haar de keel toesnoerde, „men zegt van je, dat je meer gedichten beleefd hebt, dan een ander ooit geschreven heeft, maar ’t is heusch ’t beste, dat je maar op je oude manier blijft dichten: dit gedicht is nachtwerk!”