Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», lehekülg 6

Font:

De vos sloeg haar over de keel, misschien wel ’t meest, opdat ze zwijgen zou, maar de wilde ganzen hadden haar roepen al gehoord, en vlogen allen op. En toen zagen de dieren Smirre, den vos, op den heuvel van de wilde ganzen zitten, met een doode gans in den bek.

Maar omdat hij zoodoende den vrede van den speeldag verbroken had, kreeg Smirre zoo’n harde straf, dat hij er levenslang berouw van had, dat hij zijn wraakzucht niet had kunnen bedwingen, maar beproefd had op deze manier Akka en haar troep te bereiken. Hij werd dadelijk omringd door een troep vossen, en veroordeeld volgens een oud gebruik, dat voorschrijft, dat ieder, die den vrede op den grooten speeldag verbreekt, verbannen moet worden. Geen enkele vos wilde het vonnis verzachten, omdat ze alle wisten, dat zoodra ze zooiets zouden willen probeeren, ze dadelijk van de speelplaats zouden worden weggejaagd, om er nooit meer terug te komen. Dus werd de verbanning uit het land, zonder iemands protest, over Smirre uitgesproken. Het werd hem verboden zich in Skaane op te houden. Hij werd verbannen van zijn vrouw en familie, van zijn jachtveld, zijn woning, van zijn rust- en schuilplaatsen, die hij tot nu toe had gehad, en moest zijn geluk beproeven in een vreemd land. En opdat alle vossen in Skaane weten zouden, dat Smirre daar vogelvrij was, beet de oudste vos hem de punt van zijn rechteroor af. Zoodra dat gebeurd was, begonnen alle jonge vossen te huilen van bloeddorst en wierpen zich op Smirre. Voor hem bleef niets anders over dan te vluchten, en met alle jonge vossen achter zich aan holde hij weg van den Kullaberg.

Dit alles gebeurde, terwijl de berkhanen en de korhoenders met hun wedstrijd bezig waren; maar die vogels zijn zóó verdiept in hun eigen gezang, dat ze hooren noch zien. Ze hadden zich dan ook niet laten storen.

Nauwelijks was de wedstrijd tusschen de boschvogels afgeloopen, of de kroonherten van den Häckeberg traden vooruit, om hun oorlogsspel te laten zien. ’t Waren verscheiden kroonherten, die tegelijk vochten. Ze stoven op elkaar aan met groote kracht, sloegen donderend de horens tegen elkaar, zoodat de takken in elkaar bleven zitten, en probeerden elkaar achteruit te dringen. Pruiken heikruid werden onder hun hoeven losgescheurd, hun adem stond om hen heen als rook; uit hun keel drong zich een akelig gebrul, en het schuim vloeide hun over de borst.

Op de heuvels in ’t rond was het ademloos stil, terwijl de in ’t strijden geoefende herten vochten. En bij alle dieren werd een nieuw gevoel wakker. Allen voelden zij zich moedig en sterk, opgewekt door vernieuwde kracht, herboren door de lente, vlug en bereid voor allerlei avonturen. Ze waren niet boos op elkaar, en toch werden overal vleugels omhoog geheven, nekveeren opgezet en klauwen gescherpt. Als de herten van den Häckeberg nog een oogenblik waren voortgegaan, zou er een woest gevecht op den Kullaberg zijn ontstaan, omdat alle door een brandend verlangen werden aangegrepen om te toonen, dat ook zij vol leven waren, dat de onmacht van den winter voorbij was, en ze kracht in hun eigen lichaam voelden.

Maar de kroonherten hielden juist op het rechte oogenblik op, en dadelijk ging er een gefluister van den eenen heuveltop naar den anderen: “Nu komen de kraanvogels.” En toen kwamen de grijze, als in schemering gekleede vogels, met pluimen aan de vleugels en met roode veeren versierde nekken, de groote vogels met hun lange beenen, hun slanke halzen, hun kleine koppen. Ze kwamen aanglijden over den berg in een geheimzinnige bedwelming. Terwijl ze voortgleden, zwaaiden ze rond, half vliegend, half dansend. Met de vleugels gracieus opgeheven, bewogen ze zich onbegrijpelijk snel. Er was iets vreemds, iets wonderlijks in hun dans. Het was, alsof grijze schaduwen een spel speelden, dat het oog nauwelijks volgen kon. Het was, alsof zij dat hadden geleerd van de nevels, die over de eenzame moerassen zweefden. Er was betoovering in. Allen, die voor ’t eerst op den Kullaberg waren, begrepen waarom de geheele bijeenkomst naar den dans van de kraanvogels heette.

Er was woestheid in, maar ’t gevoel, dat het wekte, was toch een zoet verlangen. Niemand dacht nu meer aan strijd. Integendeel, allen, de gevleugelden èn zij, die geen vleugels hadden, wilden zich oneindig hoog verheffen, boven de wolken zweven, zoeken wat daar achter ligt, het zware lichaam afschudden, dat hen naar de aarde trok, en wegzweven naar het bovenaardsche.

Zulk een verlangen naar het onbereikbare, naar dat wat achter het leven verborgen is, voelden de dieren maar ééns in het jaar, en dàt was op den dag, dat zij den grooten kraanvogeldans zagen.

VI. In den regen

Dit was de eerste regendag op deze reis. Zoo lang de wilde ganzen in den omtrek van het Vombmeer gebleven waren, hadden ze mooi weer gehad, maar op denzelfden dag, dat ze den tocht naar het noorden ondernamen, begon het te regenen, en uren lang moest de jongen op den rug van den ganzerik zitten, doornat en bibberend van de kou.

Dien morgen, toen ze uittrokken, was het helder en stil geweest. De wilde ganzen hadden hoog in de lucht gevlogen, gelijkmatig en zonder haast, in strenge volgorde, met Akka aan het hoofd, en de overige in twee schuine lijnen achter haar aan. Zij hadden zich geen tijd gegund om ondeugende dingen te roepen tegen de dieren op het veld, maar omdat ze zich toch niet heelemaal stil konden houden, zongen ze onophoudelijk op de maat van hun wiekslagen hun gewoon lokgeroep: “Waar ben je? Hier ben ik. Waar ben je? Hier ben ik.”

Allen namen deel aan dit aanhoudend geroep, en ze hadden het alleen afgebroken om den witten ganzerik de wegmerken te wijzen, waarnaar ze hun koers richtten. Op deze reis bestonden die merken uit de schrale heuvels van Linderodsaas, het buiten Ovesholm, de kerktoren van Christianstad en ’t koningspaleis van Bäckaskog op de smalle landtong tusschen ’t meer van Oppmanna en ’t Ivömeer, en de steile helling van den Ryesberg.

’t Was een eentonige reis geweest, en toen de regenwolken zich begonnen te vertoonen, vond de jongen dat een heel pretje. Vroeger, toen hij de regenwolken alleen van beneden af had gezien, had hij altijd gevonden, dat zij grijs en vervelend waren, maar ’t was heel wat anders, nu hij er midden in was. Nu zag hij duidelijk, dat de wolken reusachtige vrachtwagens waren, die door de lucht reden met hemelhooge ladingen: sommige waren met geweldige groote, grauwe zakken geladen, andere met tonnen, die zoo groot waren, dat ze een heel meer konden bevatten, en andere met groote schalen en flesschen, die tot een duizelingwekkende hoogte waren opgestapeld. En toen er zooveel waren voorgereden, dat ze een heele ruimte vulden, was het, alsof iemand een sein gegeven had, en toen begon opeens uit al die schalen, tonnen, flesschen en zakken het water over de aarde neer te stroomen.

Op hetzelfde oogenblik, dat de eerste lentebuien op ’t veld neerkletterden, werden er zulke vreugdekreten aangeheven door alle vogeltjes in boschjes en hagen, dat de heele lucht er van weerklonk, en de jongen hoog van zijn plaats opsprong.

“Nu krijgen we regen! De regen brengt ons de lente, en de lente geeft ons bloemen en groene bladen. Groene bladen geven ons rupsen en insecten; rupsen en insecten geven ons eten. Veel en goed eten is het beste, wat er is,” zongen de vogeltjes.

Ook de wilde ganzen waren blij met den regen, die de planten uit hun slaap wekte, en gaten maakten in het ijsdak op de meren. Zij konden zich niet meer zoo ernstig houden, als tot nu toe, en begonnen een vroolijk geroep in den omtrek uit te zenden.

Toen ze over de groote aardappellanden vlogen, die er zooveel zijn in de buurt van Christianstad, en die nog kaal en zwart waren, riepen ze: “Word wakker en voer wat uit! Hier komt iets, wat je roept! Nu zijn jelui lang genoeg lui geweest.”

Als ze menschen zagen, die hard liepen om uit den regen te komen, zeiden ze vermanend: “Waarom hebben jelui zoo’n haast? Zien jelui niet, dat het stoeten en pannekoeken regent!”

Er was een groote, dikke wolk, die zich snel naar het noorden voortbewoog, en vlak achter de ganzen aankwam. Zij schenen zich te verbeelden, dat zij de wolk voorttrokken, en toen ze beneden zich groote tuinen zagen, riepen ze heel trotsch: “Hier komen we met anemonen, hier komen we met appel- en kersebloesems, hier komen we met erwten en boonen en rapen en kool. Wie wat hebben wil, moet maar aanpakken, wie wat hebben wil, moet maar aanpakken!”

Zoo had het geklonken, terwijl de eerste buien vielen, en allen nog blij waren met den regen. Maar toen die den heelen middag doorging, werden de ganzen ongeduldig, en riepen tegen de dorstige bosschen om het meer van Ivö: “Hebben jelui nu nog niet haast genoeg? Hebben jelui nu nog niet haast genoeg?”

De hemel werd steeds grijzer, en de zon verborg zich zoo goed, dat niemand begrijpen kon, waar ze toch zat. De regen viel dichter, sloeg zwaar tegen de vleugels, en vond zijn weg tusschen de vette buitenveeren tot op het lichaam. De aarde lag in een nevel van regendamp; meren, bergen en bosschen liepen in elkaar in eindelooze verwarring, en de wegmerken waren bijna niet te zien. De tocht ging al langzamer, het blijde roepen verstomde, en de jongen voelde de kou steeds scherper. Maar nog had hij moed gehouden, zoolang hij door de lucht gereden had. En ’s middags, toen ze neergestreken waren onder een klein dwergachtig dennetje, midden in een groot moeras, waar alles nat en alles koud was, waar sommige hoogtetjes met sneeuw waren bedekt, en andere kaal uit een plas half gesmolten ijs opstaken, had hij zich ook niet moedeloos gevoeld, maar had vroolijk rondgeloopen en naar bevroren boschbessen gezocht. Maar toen kwam de avond, en ’t werd zoo donker, dat niet eens zulke oogen, als hij had, er door konden kijken. En het woeste veld werd griezelig en akelig. De jongen lag ingestopt onder de vleugels van den ganzerik; maar hij kon niet slapen, omdat hij zoo koud en zoo nat was. En hij hoorde zooveel geritsel en geruisch, en sluipende stappen en dreigende stemmen; hij werd zóó bang, dat hij niet wist, waar hij heen moest. Hij moest ergens wezen, waar hij vuur en licht vond, als hij niet sterven zou van angst. “Als ik ’t nu eens waagde naar de menschen te gaan, voor dezen éénen nacht?” dacht de jongen. “Alleen maar zoo, dat ik even bij een vuur kon zitten en een hapje eten. Ik kon immers naar de wilde ganzen teruggaan vóór zonsopgang.”

Hij kroop onder den ganzenvleugel uit, en liet zich op den grond glijden. Hij maakte den ganzerik niet wakker en ook de andere ganzen niet, maar sloop zachtjes en ongemerkt voort over ’t moeras.

Hij wist niet recht, waar in de wereld hij toch was, of het in Skaane, in Smaland was. Maar vlak voor hij in het moeras gekomen was, had hij een groot dorp gezien, en daar ging hij nu op af. Het duurde ook niet lang, eer hij den weg vond, en al gauw was hij in de dorpsstraat, die lang en met boomen beplant was, en waar aan beide zijden hoeven lagen.

De jongen was in een van de groote kerkbuurten gekomen, zooals er zooveel zijn hooger op het land, maar die men in ’t geheel niet vindt op de vlakten.

De woonhuizen waren van hout en heel sierlijk gebouwd. De meeste hadden gevels en voorgevels, met uitgesneden lijsten versierd, en serres met hier en daar gekleurde ruiten. De muren waren beschilderd met lichte olieverf; deuren en vensterkozijnen waren schel blauw en groen, of nu en dan zelfs rood. Terwijl de jongen de huizen liep te bekijken, hoorde hij heel op den weg de menschen in de warme kamers praten en lachen. De woorden kon hij niet onderscheiden, maar hij vond het prettig weer menschenstemmen te hooren. “Ik zou wel eens willen weten, wat ze zouden zeggen, als ik aanklopte, en vroeg om binnengelaten te worden,” dacht hij.

Dat was juist, wat hij van plan geweest was te doen; maar nu was zijn angst over, nu hij de verlichte vensters zag. In plaats daarvan voelde hij opnieuw de schuwheid, die altijd over hem kwam, als hij in de nabijheid van menschen was.

“Ik zal nog eerst het dorp eens bekijken,” dacht hij, “voor ik iemand vraag, of ik binnen mag komen.”

Aan een van de huizen was een balkon. En juist toen de jongen voorbijkwam, werden de balkondeuren opengezet, en een geelachtig licht viel naar buiten door fijne, dunne gordijnen. Toen kwam een mooie jonge vrouw naar buiten, en leunde over het hek.

“Het regent, nu komt de lente gauw,” zei ze. Toen de jongen haar zag, werd hij wonderlijk beklemd. Hij had wel willen schreien. Voor het eerst maakte het hem een beetje onrustig, dat hij zich buiten de menschenwereld gezet had.

Kort daarna kwam hij voorbij een winkel. Buiten den winkel stond een roode zaaimachine. Hij bleef staan en bekeek die, en kroop eindelijk op den bok en ging daar zitten. Toen hij daar zat, klapte hij met de tong, en deed alsof hij reed. Hij dacht er aan, hoe prettig ’t wezen moest, met zoo’n mooie machine over een akker te rijden. Een oogenblik had hij vergeten, hoe het met hem was gesteld, maar toen dacht hij er aan, en sprong van de machine op den grond. Hij werd steeds onrustiger. Hij, die altijd onder de dieren leven moest, zou toch wel veel missen. Menschen waren toch heel bizonder en heel knap.

Hij ging voorbij het postkantoor, en dacht toen aan al die couranten, die daar dien dag waren aangekomen met berichten uit alle oorden van de wereld. Hij zag de apotheek en de dokterswoning, en dacht er over, hoe de macht van de menschen zóó groot was, dat ze konden strijden tegen ziekte en dood. Hij kwam bij de kerk, en hij dacht er aan, dat de menschen die gebouwd hadden, omdat ze daar wilden hooren spreken van een wereld, – boven die, waarin ze leefden, – van God, en opstanding en eeuwig leven.

En hoe langer hij daar liep, hoe meer hij van de menschen ging houden.

Zoo zijn kinderen. Ze denken niet verder dan hun neus lang is. Dat wat het dichtste bij is, willen ze dadelijk hebben, zonder er om te geven, wat het hun kosten kan. Niels Holgersson had niet geweten, wat hij verloor, toen hij verkozen had een kabouter te blijven, maar nu werd hij er vreeselijk bang voor, dat hij nooit meer zou worden, zooals hij wezen moest.

Wat in de wereld moest hij toch beginnen om weer een mensch te worden? Dat zou hij heel graag willen weten. Hij kroop op een stoep, ging daar zitten midden in den stortregen, en peinsde. Hij zat daar een uur, twee uren, en dacht na, zoo dat zijn hoofd er pijn van deed. Maar hij was en bleef even wijs. Het was, alsof de gedachten al maar ronddraaiden in zijn hoofd. Hoe langer hij daar zat, hoe onmogelijker het hem voorkwam een oplossing te vinden.

“Dit is zeker veel te moeilijk voor iemand, die zoo weinig heeft geleerd als ik,” dacht hij eindelijk. “’t Zal wel zoo loopen, dat ik toch bij de menschen terugkomen moet. Ik zal het aan den dominé, en den dokter, en den meester en aan anderen moeten vragen, die geleerd zijn, en raad kunnen weten voor een geval als dit.”

Ja, dat nam hij zich voor gauw te doen, en hij stond op en schudde zich, want hij was zoo nat als een poedelhond, die aan ’t zwemmen was geweest.

Juist op dat oogenblik zag hij een grooten uil, die kwam aanvliegen, en neerstreek op een van de boomen aan den kant van de dorpsstraat. En dadelijk daarop begon een katuil, die onder de lijst van het dak zat, zich te bewegen en riep: “Kiviet, kiviet! Ben je weer thuis, moerasuil? Hoe heb je het in ’t buitenland gehad?”

“Heel goed, dank je wel, katuil!” zei de moerasuil. “Is er hier wat bizonders gebeurd, terwijl ik weg was?”

“Niet hier in Bleking, moerasuil, maar in Skaane is ’t gebeurd, dat een jongen door een kabouter is betooverd en zoo klein gemaakt als een eekhoorn, en later is hij naar Lapland gereisd met een tamme gans.”

“Dat is een merkwaardig bericht! een merkwaardig bericht! Kan hij nooit weer een mensch worden, katuil? Kan hij nooit weer een mensch worden?”

“Dat is een geheim, moerasuil, maar jij mag het toch wel weten. De kabouter heeft gezegd, dat als de jongen op dien tammen ganzerik past, zoodat hij ongedeerd weer thuis komt en…”

“En verder, katuil? Verder? Verder?”

“Vlieg met me meê naar den kerktoren, moerasuil, dan zal ik je alles vertellen. Ik ben bang, dat er hier iemand in de straat is, die ons beluistert.”

En toen vlogen de uilen weg. Maar de jongen gooide zijn muts hoog op in de lucht. “Als ik maar op den ganzerik pas, zoodat hij heelhuids thuiskomt, dan mag ik weer een mensch worden. Hoera! Hoera! Dan mag ik weer een mensch worden!”

Hij riep hoera! zóó hard, dat het een wonder was, dat niemand in de huizen hem hoorde. Maar dat deed niemand, en hij liep, zoo hard zijn beenen hem dragen konden, terug naar de wilde ganzen in het natte moeras.

VII. Bij de beek van Ronneby

Noch de wilde ganzen, noch Smirre had gedacht, dat ze elkaar ooit weer zouden ontmoeten, nadat ze uit Skaane waren heengegaan. Maar nu liep het zoo, dat de wilde ganzen hun weg over Bleking namen, en daar was Smirre, de vos, ook heengegaan. Hij had zich tot nu toe in het noorden van die streek opgehouden, en daar had hij nog geen parken van buitens, of hertenkampen vol herten en lekkere jonge reeën gevonden. Hij was meer uit zijn humeur, dan hij zeggen kon.

Op een middag, dat Smirre in een eenzaam boschland in Mellambygd, niet ver van de beek van Ronneby rondzwierf, zag hij een vlucht wilde ganzen door de lucht vliegen. Hij merkte dadelijk op, dat een van de ganzen wit was, en toen wist hij, met wie hij te doen had.

Smirre begon onmiddellijk op de ganzen te jagen, evenzeer uit lust in een goed maal, als om zich op hen te wreken voor al het verdriet, dat ze hem hadden bezorgd. Hij zag, dat ze naar het oosten gingen, tot ze aan de beek van Ronneby kwamen. Toen veranderden ze van richting, en vlogen naar het zuiden. Hij begreep, dat ze van plan waren een slaapplaats aan den kant van de beek uit te zoeken, en hij dacht, dat hij wel een paar van hen zonder bizonder veel moeite zou kunnen pakken.

Maar toen Smirre eindelijk de plaats zag, waar de ganzen neergestreken waren, merkte hij, dat ze die zóó goed gekozen hadden, dat hij niet bij hen kon komen.

De beek van Ronneby is immers geen groote indrukwekkende stroom, maar toch wordt ze veel besproken om haar mooie oevers. Op verscheidene plaatsen dringt ze door tusschen steile bergwanden, die loodrecht uit het water opkomen, en heelemaal begroeid zijn met kamperfoelie en wilde rozen, met hagedoorn en els, met vogelkers en wilgen, en er is niet veel, dat prettiger is op een mooien zomerdag, dan op dat kleine, donkere beekje te roeien en naar boven te zien naar al dat zachte groen, dat zich vasthaakt aan de ruwe bergwanden.

Maar toen de wilde ganzen en Smirre bij de beek kwamen, was het koud, buiïg lenteweer; alle boomen stonden kaal, en er was zeker niemand, die er ook maar een oogenblik over dacht, of de oevers mooi of leelijk waren. De wilde ganzen waren blij, dat ze onder aan zoo’n steilen bergwand een smal reepje zand hadden ontdekt, juist zoo groot, dat ze er een plaatsje op konden vinden. Vóór zich hadden zij de bruisende beek, die woest en sterk was, nu de sneeuw begon te smelten, achter zich een onbeklimbare rotswand, terwijl neerhangende takken hen verborgen. Ze konden het niet beter hebben.

De ganzen sliepen spoedig in, maar de jongen deed geen oog dicht. Zoodra de zon onder was, werd hij bang voor het donker en ’t woeste veld, en verlangde hij naar menschen. Zooals hij nu onder den vleugel van de gans lag ingestopt, kon hij niets zien en maar slecht hooren, en als den ganzerik iets kwaads overkwam, was hij niet in staat hem te redden. Geruisch en gekletter hoorde hij van alle kanten, en er kwam zoo’n groote onrust over hem, dat hij onder den vleugel uit kwam, en op het veld ging zitten naast de ganzen.

Smirre stond op den bergtop, ver weg uit ’t gezicht.

“Deze vervolging hier kun je even goed laten!” zei hij in zich zelf. “Je kunt zoo’n steilen berg niet opklauteren, je kunt in zoo’n woesten stroom niet zwemmen, en onder aan den berg is geen streepje land, dat je naar die slaapplaats brengen kan. Die ganzen daar zijn je te slim af. Probeer maar nooit meer op ze te jagen.”

Maar Smirre, als alle vossen, had moeite een voornemen op te geven, en hij ging daarom aan den uitersten kant van den berg liggen, en wendde de oogen niet van de wilde ganzen af. Terwijl hij ze daar zoo lag te bekijken, dacht hij aan al het kwaad, dat ze hem gedaan hadden. Ja, ’t was om hen, dat hij uit Skaane verbannen was, en naar ’t armoedige Bleking had moeten vluchten. Hij wond zich zoo op, terwijl hij daar lag, dat hij die wilde ganzen den dood toewenschte, al zou hij ze dan ook zelf niet op mogen eten.

Toen Smirre’s boosheid zóó geweldig erg geworden was, hoorde hij geritsel, in een grooten spar, die dichtbij hem stond, en hij zag een eekhoorn uit den boom komen, hevig achtervolgd door een marter. Geen van hen merkte Smirre, en hij zat stil naar de jacht te kijken, die voortging van boom tot boom. Hij keek naar den eekhoorn, die zich tusschen de takken zoo vlug voortbewoog, alsof hij vliegen kon. Hij keek naar den marter, die wel niet een even knappe klauteraar was als de eekhoorn, maar toch even zeker op en neer langs de boomstammen sprong, alsof hij op rechte boschpaden liep.

“Kon ik maar half zoo goed klimmen als hij daar,” dacht de vos, “dan zouden die daar beneden niet lang zoo rustig slapen.”

Zoodra de eekhoorn gevangen en de jacht ten einde was, ging Smirre naar den marter toe, maar bleef op twee stappen afstand staan, om te toonen, dat hij niet van plan was hem zijn buit te ontrooven. Hij groette den marter heel vriendelijk, en feliciteerde hem met zijn vangst. Smirre wist zijn woorden goed te kiezen, zooals alle vossen. De marter daarentegen, die er met zijn lang, slank lichaam, zijn fijnen kop, zijn zacht vel en de lichtbruine vlek aan zijn hals, als een klein prachtdiertje uitziet, is toch eigenlijk maar een ruwe boschbewoner, en hij antwoordde bijna niet.

“Het verbaast me,” zei Smirre, “dat zoo’n jager, als jij zich met de jacht op eekhoorns vergenoegt, als er zooveel edeler wild in je bereik is.”

Hier hield hij op, en wachtte op antwoord, maar toen de marter heel onbeschaamde gezichten tegen hem trok, ging hij voort: “’t Is toch niet mogelijk, dat je de wilde ganzen niet hebt gezien, die hier onder tegen den bergwand staan. Of ben je niet zoo flink in ’t klimmen, dat je beneden bij hen kunt komen?”

Deze keer hoefde hij niet op antwoord te wachten.

“Heb je wilde ganzen gezien?” riep hij blazend. “Waar staan die? Zeg het dadelijk, of ik bijt je den strot af!”

“Nou, nou! Denk er om, dat ik eens zoo groot ben als jij, en wees een beetje beleefd. Ik wil niets liever dan je de wilde ganzen wijzen.”

In ’t volgend oogenblik was de marter op weg, de helling op, en terwijl Smirre er naar zat te kijken, hoe hij zijn slangachtig lichaam van tak tot tak voortbewoog, dacht hij:

“Die mooie boomjager heeft het wreedste hart in ’t heele bosch. Ik denk, dat de wilde ganzen ’t aan mij te danken hebben, als ze in een bloedbad wakker worden.” Maar juist toen Smirre verwachtte den doodskreet van de ganzen te hooren, zag hij den marter van een tak vallen en in de beek neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. Dadelijk daarop hoorde hij harde vleugels luid kleppen, en alle ganzen vlogen snel op.

Smirre wilde eerst de ganzen navliegen, maar hij was zóó verlangend te hooren, hoe ze gered werden, dat hij bleef zitten, tot de marter weer naar boven kwam klauteren. De stumper was druipnat, en bleef nu en dan staan om den kop met de voorpooten te wrijven.

“Dacht ik het niet, dat je een stoffel was, en in de beek zou rollen!” zei Smirre verachtelijk.

“Ik heb niets stoffeligs gedaan. Je hoeft niet zoo te brommen,” zei de marter. “Ik zat al op een van de onderste takken, en dacht er over, hoe ik een heele massa ganzen zou verscheuren, toen een klein dwergje, niet grooter dan een eekhoorn, opvloog en me met zóó’n kracht een steen naar het hoofd gooide, dat ik in ’t water viel, en eer ik er weer uit kon kruipen…”

De marter hoefde niet verder te vertellen. Er was niemand, die naar hem luisterde; Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.

Intusschen was Akka naar ’t zuiden gevlogen, om een nieuwe slaapplaats te zoeken. Er was nog een klein beetje daglicht, en bovendien stond de halve maan hoog aan den hemel, zoodat ze eenigszins zien kon. Gelukkig was ze goed thuis in die streek, omdat het al meer dan eens gebeurd was, dat ze door den wind Bleking in gedreven was, als ze in ’t voorjaar over de Oostzee reisde.

Ze volgde de beek, zooals ze die als een zwarte, glanzende slang kon zien slingeren door het in ’t maanlicht badende landschap. Zoo kwam ze heel tot Djupafors, waar de beek zich eerst verbergt in een onderaardsche bedding, en dan helder en doorschijnend, alsof ze van glas was, zich neerstort in een nauwe kloof, en zich op den bodem daarvan stukslaat in glinsterende droppels en rondwielend schuim. Onder aan dien witten waterval lagen enkele steenen, waardoor het water als een woeste stroom heenbruiste, en hier streek Akka neer. Dit was ook weer een goede slaapplaats, vooral zoo laat op den avond, als de menschen niet meer in beweging waren. Terwijl de zon onderging, hadden de ganzen daar niet kunnen neerstrijken, want Djupafors ligt niet in een woestenij. Aan den eenen kant van den waterval ligt een papierfabriek, en aan den anderen kant, die steil is en met boomen begroeid, ligt het park van Djupadal, waar steeds menschen rondzwerven op de gladde en steile paden, om te genieten van den wilden stroom, die bruisend in de kloof valt.

’t Ging hier precies als op de vorige plaats: geen van de reizigers dacht er ook maar een oogenblik aan, dat ze op een mooie en zeer beroemde plek waren. Ze dachten er zeker meer aan, dat het griezelig en gevaarlijk was op gladde, natte steenen, midden in een donderenden waterval te staan slapen. Maar ze moesten immers blij zijn, als ze veilig voor roofdieren waren.

De ganzen vielen gauw in slaap, maar de jongen had geen rust. Hij zat naast hen om op den ganzerik te passen.

Na een poos kwam Smirre naar den oever van de beek gesprongen. Hij kreeg dadelijk de ganzen in ’t oog, die daar in den bruisenden maalstroom stonden, en begreep, dat hij ook nu niet bij hen kon komen. Maar hij wilde ze toch niet verlaten. Hij bleef aan den oever naar hen zitten kijken. Hij voelde zich erg vernederd, en vond, dat zijn eer als jager op ’t spel stond.

Op eens zag hij een otter uit het schuimende water komen met een visch in den bek. Smirre ging hem te gemoet, maar bleef op twee stappen afstand van hem staan, om te toonen, dat hij hem zijn jachtbuit niet wou afnemen.

“Je bent toch een rare snaak, dat je je vergenoegt met visch te vangen, als er volop wilde ganzen op de steenen staan,” zei Smirre. Hij was zóó in vuur, dat hij den tijd niet nam om zijn woorden zoo goed te kiezen, als hij gewoonlijk deed.

De otter keerde niet eens zijn kop naar ’t water. Hij was een landlooper, als alle otters, hij had dikwijls in het Vombmeer gevischt, en kende Smirre, den vos, wel.

“Ik weet wel, hoe jij ’t aanlegt om een forel machtig te worden, Smirre,” zei hij.

“O, ben jij ’t, Gripe,” zei Smirre en was blij, omdat hij wist, dat deze otter een kloek en knap zwemmer was. “Ik wil wel gelooven, dat je niet naar de wilde ganzen wilt kijken, als je niet in staat bent ze te bereiken.” Maar de otter, die zwemvliezen tusschen de teenen had, een stijven staart, die zoo goed als een roeiriem was, en een pels, voor vocht ondoordringbaar, wilde ’t niet op zich laten zitten, dat er een stroom was, dien hij niet aandurfde. Hij keerde zich naar het water, en zoodra hij de wilde ganzen in het oog kreeg, wierp hij den visch weg, en sprong van de steile helling in de rivier.

Als het wat verder in de lente was geweest, zoodat de nachtegalen in het park van Djupadal geweest waren, zouden ze later vele nachten hebben gezongen van den strijd van Gripe met den stroom. Want de otter werd dikwijls door de golven meêgerukt, de rivier af, maar hij werkte zich telkens weer naar boven. Hij zwom voort in de deining; hij kroop over steenen, en kwam langzamerhand dichter bij de wilde ganzen. ’t Was een gevaarlijke tocht, wel waard om door de nachtegalen bezongen te worden.

Smirre volgde zijn weg met de oogen, zoo goed hij kon. Eindelijk zag hij, dat de otter bezig was naar de wilde ganzen te klimmen. Maar juist toen klonk er een woeste, schelle schreeuw. De otter stortte achterover in het water, en werd weggerukt, alsof hij een blind, jong katje was geweest. Onmiddellijk daarna klapten de ganzen hard met de vleugels. Ze vlogen op en weg om een andere slaapplaats te zoeken. De otter kwam gauw weer aan land. Hij zei niets, en begon zijn eenen voorpoot te likken. Toen Smirre hem bespotte, omdat zijn tocht mislukt was, barstte hij uit: “’t Komt niet, doordat ik niet goed zwemmen kan, Smirre. Ik was tot vlak bij de ganzen gekomen, en zou juist bij hen aan land klimmen, toen een dwergje kwam aanspringen, en me op mijn poot sloeg met een scherp ijzer. Dat deed zóó’n pijn, dat ik mijn houvast verloor, en toen pakte de stroom me.”

Hij hoefde niet verder te vertellen. Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.

Opnieuw moesten Akka en haar troep dus uit op een nachtelijken tocht. Gelukkig was de maan nog niet onder, en met behulp van haar licht, gelukte het de leidstergans een van de andere slaapplaatsen te vinden, die zij daar in de buurt kende. Ze volgde de glanzende rivier weer naar ’t zuiden. Over het buiten van Djupadal en over de donkere daken en witte watervallen van Ronneby zweefde ze voort, zonder neer te strijken. Maar een eindwegs ten zuiden van de stad, niet ver van de zee, ligt het sanatorium van Ronneby, met zijn badhuis en bronhuis, met een groot hotel en zomerwoningen voor badgasten. Dit alles staat den heelen winter leeg en verlaten, wat alle vogels wel weten, en talrijk zijn de vogelvluchten, die bij harden storm beschutting zoeken op de balkons en in de waranda’s van de verlaten gebouwen.

Hier streken de wilde ganzen neer op een balkon, en als gewoonlijk sliepen ze gauw in. De jongen daarentegen kon niet slapen, omdat hij niet onder den vleugel van den ganzerik kon kruipen.

’t Balkon lag op het zuiden, zoodat de jongen ’t gezicht op de zee had. En omdat hij niet kon slapen, zat hij er naar te kijken, hoe mooi het was, als in Bleking zee en land elkaar ontmoeten.