Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Wijsheid en schoonheid uit Indië», lehekülg 4

Borel Henri Jean François
Font:

EEN TREINREIS IN DE PREANGER

Voor Annie.

’s Ochtends, om kwart voor vijven, is alles nog nacht-stil in het Victoria-Hôtel. —

Oessin, de kamerjongen, heeft zachtjes wakker geklopt, en met een sprong ben ik het bed uitgekomen, bang om weêr in te slapen. De heete koffie staat al op tafel in de voorgalerij, en de warme dronk verkwikt met een zachten gloed in ’t nog loome lijf, dat in de ochtend-koelte huivert. Nu langzaam de gordijn opgeschoven, en ik zie in den morgen, die nog nacht is. Doodstil staan de hooge spatodea-boomen voor mijn paviljoen, en geen blaadje verritselt. Zacht en onduidelijk gaan een paar inlanders voorbij op den weg. Even kleurt wat rood in het vage van donkeren schemer. Nu een poosje nog zitten soezen, en ’t sprakeloos aanhooren, het zwijgende geheim van den indischen nacht. O, die rust, die diepe, roerlooze rust, kon ik die altijd bewaren in mijn ziel…

Nu ratelt het rijtuig voor, en de „jongen” haalt mijn valies. Mijn hagelwitte linnen pak, mijn witte helmhoed en witte schoenen zijn vreemd van licht in den duisteren morgennacht. Driftig draven de kleine paardjes vooruit. Ik huiver weer in de koude ochtend-Preanger lucht…

Hoe hard klapt de zweep van den koetsier in dat stille rondom! Een hoek om, een breede weg en weer een hoek om, en ’t rijtuig rolt door de winkelstraat van Soekaboemi, waar de toko’s zijn.

In een chineesch huis, waar bruiloft geweest is, brandt nog véél schitterend licht, en roode lappen vlammen op met heldere kleur van bloed. Op een tafel in de voorgalerij staan flesschen en glazen van een groot festijn.

Aan ’t station is alles nog donker, enkele lichten zijn op, bij ’t loket, bij den stationchef. In de verte van de spoorbaan blinken seinlichten, rood en groen. Er zijn zeer weinig reizigers, die vreemd over ’t perron gaan, als nog niet geheel wakker en bewust. Nu komen een paar chineezen aan, late gasten van ’t bruiloftsfeest, die nog terugmoeten naar Batavia. Zij gaan voornaam en deftig in lange, zijden gewaden, blauw en groen, onhoorbaar op hun zachte, vilten zolen. Zangerig klinkt hun melodieus chineesch, en ik voel me blij, dat ik hen versta, dat ik hun verwant ben in voelen en denken. Zóó als hun gewaden zijn, schitterend en zacht, is hun sereene filosofie, zóó als hun lichamen, gracieus in die wuivende zijde, beweegt het denken van hun oude wijzen. Een hadji in grijswit gewaad loopt mij nu óók voorbij, en onder een hel gelen hoofddoek blinken zijn donkere oogen van een’ somberen gloed. O! Dat bruin van zijn fanatiek gezicht onder dat helle haat-géél van zijn hoofddoek! Die donkere hadji, die kaneel-gele chineezen in blauwe en groene zijde, wat weet ik mij een leelijke, westersche figuur daarbij in mijn stijve witte pakje! En tóch voelt mijn ziel zéér innig het haar verwante schoon der oostersche dingen…

Ik tref een ledigen coupé derde klas, de andere Europeanen gaan tweede, en ik wil alleen zijn voor het mooie dat mij wacht. De trein stoomt weg over den hoogen dijk langs sawahs en velden.

De dingen staan vaag en zwart in den nacht.

Hier en daar staan zwarter de vormen van hooge bomen. Een wittige nevel waast hier en daar over den grond, en schijnt zachtjes te bewegen. Dán, ineens, zóó als ook een ziel uit den slaap wel bewust wordt en zweeft tusschen waken en droomen, begint een weifelend vervagen van schemerend duister tot licht. Het eerst begint de diepe, donkere lucht al lichter te blauwen, en ook de toppen van hooge damar-boomen worden licht. Een streep lichtblauw hier en daar, hoog, en nóg een, en nóg een… Hier en daar ook een boom al wakker, een palm, een spatodea, en andere beginnen weifelend te ontwaken. De groote verreining van den morgen gaat gebeuren. Beneden, in dalen, beginnen sluieren te drijven, witte mistwolken, voortschuivend tegen wanden, al hooger rijzend en wuivend in wind. De vormen van heuvels en bergen beginnen uit te komen. In ’t Oosten drijven nevelwolken tegen langzaam goudelende lucht, als zwarte kanten waduwen zoo fijn. En dan, opeens, is het wonder gebeurd. In een open lichtblauwe sfeer verrijst de grandioze Gedeh, zijn omtrekken bevende van gevoeligheid in de lucht, en staat hoog over het gansche landschap van bergen en sawahs en ravijnen, ontzaglijk en zacht.

Links in de verte wijken weg de golvende heuvelen van de Djampang-bergen…

De trein rijdt nu langs glinsterende, groene rijstvelden, met wuivende halmen, breede terrassen boven elkaar, en als zachte muziek klinkt door mijn open portierraam van ’t afklaterend water, dat rusteloos valt. Dán weer een kampong met hooge klapper-palmen en pisangs, dán een rij statige damar-boomen, als reuzen-cypressen, langs heuvelrand. In ’t oosten wordt de hemel goud en een gloed begint bevend te branden in de lucht. Hier en daar, langs hoogten, over boschjes en struiken, vluchten nog nevelen weg, verpoeiërend in ’t licht, blijven nog even hangen om boomen.

De trein heeft al opgehouden aan kleine stations, Tjisaät en Karangtengah. Inlanders staan er te wachten, met manden vol vruchten en groenten. Zij loopen zacht, zonder gerucht, en om hun slanke lijven hangen lappen en slendangs van lichte kleuren. Hun lichamen bewegen als boomen en bloemen, ze zijn één met de natuur. Hun huid is donker en in hun oog is gloed.

De golvende sawahs op klimmende terrassen nemen geen einde. De padi-oogst wordt gesneden en rijk blinken de saamgebonden schoven gouden rijst als schatten op het veld. In dat gele goud staan bruine, bronzen vrouwen in rood, fel van kleur. Zij zien soms, met een hand voor oogen, naar den trein, en staan daar roerloos, als donkere, oostersche beelden.

Nu staat de lucht ruim en open boven den Gedeh, die ligt te blinken in de zon, lichtblauw, met nog wat héél ijle, transparante wolkensluieren, als gewaden, nu gaat hij zich ganschelijk geven en ziet mij aan in al zijn zachte, trotsche pracht, die groote, roerlooze vriend van mijn ziel…

Ik zie nu overal, in ’t verre, andere heuvelen en bergen rijzen, die ik nooit kon aanzien van nabij, maar ik voel zéér innig het gebaar van hunne lijven, hun zachte, gracelijke golvingen, en dit is mij genoeg, voor héél mijn leven, zoo als dichters, van wien ik het innigste wel weet, al mocht ik nooit hun aangezicht aanschouwen van nabij.

Nóg méér stations nu, met hun mooie, melodieuze namen, Tjibadak, Parangkoeda, waar overal die donker-bronzen menschen staan te wachten, de manden met roode vruchten en frissche, dauwbeparelde groente op ’t hoofd. Er komen nu andere passagiers in mijn wagon, donkere indo’s, die wel gaarne Europeanen willen zijn, maar zon-doorgloeid hun bruine huid, en oostersche schittering in de zwarte oogen. Zij leven innerlijk op den grens van ’t Oosten en ’t Westen, maar in hun ziel gloeit pracht van oostersche zon en de heete hartstochten van Maleier en Javaan zijn broeiend in hun warme bloed.

Zacht remmend daalt de trein nu naar de vlakte af, en met haar valt aan alle zijden ’t bruisende, geel-schuimende water, dat van de bergen rolt, klaterend en ruischend. Het raast door diepe ravijnen, het worstelt sissend dóór langs klompen steen en rots, en vervult de lucht van een wilde, rhythmische muziek.

Nu zie ik, uit het venster kijkend, ver aan westelijken horizon een nieuw, ontzaglijk bergenwonder rijzen. Een chaos is het nog, een stapeling van sneeuwen, blanke wolken, van zonlicht goudelend doorstraald, waar groote vlekken blauw uit openkomen. Het lijken wijd-verwoeste ruïnen van sneeuw-paleizen in de lucht, waar blauwe torenen uit stijgen, en wallen van blauw marmer en turkooizen. De sneeuwen nevelen wuiven af en aan, de blauwe muren komen open en verdwijnen met die witte wuiving. Dit is de grandioze Goenoeng Salak, die met zijn grooten broeder, den Gedeh, de machtige lucht-keizer is van het landschap om Buitenzorg en Soekaboemi. Zij staan daar in onwankelbare grootheid, als goden in de lucht, zoodat van vèrre uit de Java-zeeën hun rijzenis is te zien, waar zij heerschend opstaan over het lage land. Mijn ziel voelt een schok van vreugde, telkens als ik die wondere bergengoden terugzie, de Sálak en de Gedeh, die mijn machtige, grandioze vrienden zijn van Java…

Nu daalt de trein langs dijken, aan weerszijden ópgedamd. Een groote, grijze karbouw loopt langzaam over een dijkrand, een kleine, naakte jongen op den rug. Donker is die silhouet tegen de lichte lucht, en het is als een oud bronzen beeld, dat ik uit China meebracht, zóó gevoelig en fijn.

Nu weêr een ander station; ik kan den naam niet lezen. Een klein houten gebouwtje, met een huis er naast, gewoon, als alle andere. Maar, wat zie ik nu, daarnaast? Een kleine vijver, omringd van pisang-palmen. Die palmen staan daar met hun breede waaierbladen als wachters om het water, als bewaakten zij iets heiligs, van een tempel. En dáár, zie, op dat vlakke, stille water, waar gouden zonnelicht op gloeit, die witte, vlekkeloos blanke bloemen, die daar drijven, in roerelooze rust, tusschen de groote, groene hartvormige bladen… Dit zijn de lotussen, de heilige lotussen van het Oosten, die daar bloeien in sneeuwen pracht. Hoe kalm en kuisch ontplooien zij de blanke bladen, ziet haar gouden harten houden zij open naar het licht, roerloos rustig drijven ze op ’t stille water, en zoeken zóó in zacht vertrouwen de heiliging van de zon! Die blanke lotusbloemen zijn in ’t donkere geworteld, maar ontstegen liefelijk het diepe duister, zoekend de zon. Zóó rijst de stille ziel uit donker, droevig leven, en boven ’t duister van materie ontplooit zij zich kuischelijk tot het licht…

Ik zag die witte bloemen aan, en een wondere vreugde ging over mijn ziel. Ik wist de trein niet meer, ik wist niet meer van reizen en van ruimte en van tijden, ik zag alléén die blanke lotussen, zoo rustig-drijvend op het vlakke, goudlicht-spiegelende water, de sneeuwen bladen wijdgespreid in ganschelijk zich geven om het fonkelende, gouden hart. De kalme palmen stonden roerloos om den heiligen vijver, als wijze wachters, die bewaken den mystieken, goddelijken schat. En dit wondere tafereel werd opeens van zulk een hevige intensiteit, dat ik mijn ziel er van voelde trillen en beven, als wou zij breken door de werkelijkheid heen, en ópgaan tot dit schoone beeld-symbool, dat scheen te stralen uit een hooger sfeer.

En zóó heb ik dit meêgenomen, schijnbaar maar een voorbijgaand tafereel uit een treinreis in den vroegen morgen door de Preanger, met pisang-palmen om een vijvertje met lotussen, dat niets bizonders lijkt… maar door dit heel gewoon reëele brak het hoogere bestaande dóór in ijl symbool, dat enkel ziel kan voelen en begrijpen, en zóó is dit geworden een zéér zeldzaam, heilig ding voor héél mijn leven, een wenk uit verre, reiner sferen, door ’t gewone van tijd en materie heen, een goddelijk Teeken van schoonheid, dat mijn ziel verstond…

Soekaboemi, September 1904.

EEN FEEST IN DE PREANGER.25

Aan Otto Knaap.
De „sembah”.

Genadig is hij op een stoel gezeten, in ’t midden der pendoppo van de kaboepaten, hij, de aartsvader, de regent, heilig door den ouden adel van zijn geslacht, verheerlijkt door de blinkende „bintang” van de geweldige Majesteit vèr over de zeeën, gehuldigd door de „toewans-besar” van àlom op de bergen, die nu zijn afgedwaald, uit alle streken, mèt zich dragende geschenken van zilver en goud, om hèm hoogelijk te eeren, hèm, den Raden adipati, Ario Prawiro di Redja, den Vader van al dat volk dat daar ademloos toeziet, samengestroomd in de breede allée van koningspalmen vóór de kraton, in hun feestgewaden gehuld van zijden weefselen, in rijke kleuren. Vóór hem, in eerbied gebogen, een schaar van hooge hoofden, van patihs en wedono’s en assistent-wedono’s, zèlf vèr verheven boven het volk, maar nú diep genegen, voelend over hun gekromde ruggen de álmachtigheid van den regent, de geweldigheid van zijn strengen goden-blik.

En na de strakke deftigheid van te voren, van het officieele vertoon der Europeesche ambtenaren, stijf-gewichtig, zonder emotie, zonder gratie van lijn en gebaren, breekt als een wonder door uit oude, oude tijden.

Ziet, hoe die machtige patriarch daar is gezeten, in een houding van grootheid en genade! Zijn linkerhand laat hij geduldig neerhangen ten kus voor zijne kinderen, en één voor één, kruipend over den grond, met nobel gebaren van nederigheid en tóch omhoog golven van liefde, in lenige lijning van gratie en geluk, naderen de huldigende hoofden, brengen éven de lippen aan die hand, in reverentie als bezwijmend, glijden dan geruischloos weg, na dat ééne machtige moment van aanbidding.

Hoe zij daar hurken en glijden, die knielende wezens, als zonder zwaarte, luchtig vooruitbewogen door den drang van hooge huldiging in hun ziel! Het lijken geen stoffelijke menschen meer, het is een levende, bewegende eerbied, die langzaam voortdroomt, het voorwerp van adoratie tegemoet, in een gebed van neigende, golvende lijnen, als het bewegen van heel zachte muziek uit een mis.

Hij, de patriarch, zit daar genadig als een god, in zijn eigen hoogheid onbewogen, éven glimlachend maar tot de knielende schare, zooals een vader lacht tot gehoorzame kinderen, die hem eerbied brengen en groetenis.

En ik droomde van oude, oude tijden, en van patriarchen en kinderen en kindskinderen, zooals in dat wondere Boek staat te lezen, dat de Bijbel heet, en met weemoed herdacht ik de schoonheid van ééns, de goddelijke gratie van lijn en gebaar, die nú voor ons, bleeke menschen uit het Westen, voor goed te loore is…

Tandakken.

Zacht-klingelend klepel-geklank, tinkelen en tokkelen van luiten, droef-mineur, neuriën van vage rebab-viool, donker-donzen gonzingen van gongen, zóó klonk de gamӗlan zingend en galmend voor de pendóppo van de kaboepáten, met die melodieuze melancholie, die om ieder inlandsch feest den weemoed weeft van droom en schijn, van vergetelheid en dood.

Het is of in die oude, oude hindoe-muziek iets van de eeuwige vergankelijkheid weent der dingen…

Roerloos zit voor de gamӗlan het volk, dicht samengehurkt in de pralende palmen-allée vóór de kaboepáten, waar feeërieke illuminatie schijnt van duizenden flikkerende lichtjes. Het feesten van dit wondere Soendaneesche volk gebeurt in rust en kalmte; zóó ging het straks rond op de volle, groote Aloen-Aloen, waar het rond liep in tienduizenden, voortwuivend eerder, zonder hardheid, zonder geweld, zóó zit het nú bij dit plechtige tandak-feest, waarbij zij doodstil zijn neergedoken, alsof een zachte droom hen allen hield bevangen. En het is als hurken die donkere mannen en vrouwen, van groen en rood en geel en blauw omhangen, daar onder een wondere, tooverachtige charme, over hen heen gedroomd door de melancholie van het sombere gong-gonzen en het zacht-donzen gekling-klang van de klokken-klepelende gamӗlan…

En in de pendoppo, waar europeanen in zwarte rokken en japonnen vreemd doen in de oostersche kleurenpracht, zal het tandakken beginnen.

Het tandakken, de oostersche rythmen en lijnendans, waarin het lijf beweegt als zonder zwaarte, materieloos voortglijdend als in een droom, het lijn geworden lichaam, dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, de eene mensch den anderen tegen, de ééne schoonheid de andere tegemoet, wenkend en wijkend, vaag vliedend als op zachte vleugelen gedragen, nu naderend en dra weer deizend, met gratie van golvend goden-gebaar en rythme van wiegelende ziel! Lichte bevingen huiveren door de lijven, rillen zich langzaam uit in spreiding van vingeren, om door de fijne toppen te vergaan in de lucht, en lange, langzame, als magnetische stroomen bevangen de zwevende beenen, vloeien zacht weder weg in spitse punting van den weifelenden voet, òp, naar boven, en dán weêr nederzwenkend, voorzichtig vooruit, en dan weêr achterwaarts wenkend. Zóó staat het dansende menschenlichaam zacht te wiegen en te wuiven, als een ranke bloem, die een windeke beweegt.

Het is of deze tandak-dans de zachte triomf is van den geest over het lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar, veraetheriseerd in de donzen drooming van de wondere gamӗlan-geluiden. De luchtige „selendang”, die tot dit dansen noodigt, lijkt óók al zoo’n materie-loos ding, het is een stuk broze, teêre, wuivende kleur, die waaiende door de lucht wenkt, met het fijne gebaar van vage, veeren varens, die ’t luchtigste ademen rillend beroert…

Een weifelen, een wenken, een wijken, een wuiven, naderend en neigend, en doemend óp en weder deizend, zóó is de dans der lenige, lijnende lichamen, tot zij éindelijk, éindelijk zich vinden en knielend samendroomen onder het dán úitbarstend, hóóg gejubel van tinkelende, tokkelende luiten, en fijn-zingende viool en triomf van donker-bronzen gong-gezang…

Dán, wrééd opeens, het schelle opgeschetter van westersche koper-muziek, het gróf opgeschreeuw van harde stemmen, wekkend met pijnenden schrik uit den zachten toover van wonderen wonne-droom.

De oostersche tandak-dans is geëindigd, het westersche bal-gespring begint…

Wájang.

Daar zitten ze weder, de zachte Soendaneezen, als kalme kinderen, die komen luisteren naar een verhaal, leunende tegen elkander, of rustig neergehurkt, sommigen met de beenen onder het lichaam gevouwen, als boeddha-beelden. De illuminatie van gisteren is nu weg, en in de lange, breede palmen-allée licht nu alleen de stille schijn van de maan. Nu zijn de kleuren hunner zijden sarongs en baadjes ook mooier, als alle dingen die inniger worden in den nacht. Hun veeltintige dracht ontroert als een zachte muziek, met hier en daar plotseling één helleren, felleren toon, als ergens over een rood gewaad hangt een hevig-gele selèndang, of uit het donkere van zwart en dof bruin opeens een kindje opstaat in vlammend rood gala-buis, gejubel van kleur opeens uit, zooals een trompetstoot klinkt uit donker bassen-gebrom en gonzend gezang van cellen. Zonder gerucht, ordelijk en gewillig, zitten die honderden daar samen in de open lucht en wachten, wachten als kinderen wien iets beloofd is, op het mooi dat komen gaat.

Want vóór hen staat de gamӗlan bereid, en vlak vóór de pendóppo zit de „dálang” en de houten kist met poppen staat naast hem, waaruit hij straks vertoonen zal. Eenvóudig is zijn tooneel, als het publiek. Een lange, horizontale pisang-stam, waar hij de poppen op zal prikken, anders niets. Er is geen scherm, er zijn geen coulissen, geen décors. Want al het décor is in de fantazie van de toeschouwers, véél mooier dan het ooit zou kunnen wezen in Bayreuth of Parijs. Een klein, op een bamboe-waaier gelijkend, in den vorm van een boom uitgestoken stuk leder stelt alleen een bosch voor.

Dit lijkt ál te primitief, haast kinderachtig! Maar stel u nog eens voor uw eigen fantazie van vroeger, als kind, toen uw moeder u vertelde van den wolf en Roodkapje in het bosch! Záágt gij toen niet het donker avond-mysterie, geheimend tusschen de zware stammen, en hóórdet gij niet het ruischen door sombere blader-kronen van den wind?

Met deze fantazie van kinderen droomt de simpele inlander zich het décor, met zijne gloeiende, oostersche fantazie, die zélf wonderen schept en géén aanvulling van buiten behoeft. Zij wachten, wachten in spanning, de groote, donkere kinderen in blauw en geel en rood en groen, – in héél veel groen vooral, de tintelende Preanger kleur, – want straks zal het tooneel, zal het verhaal beginnen…

Tot – kling-klang! – klinkt óp het gamӗlan-gezang, en de dalang heft omhoog de pop, de pop die dor en dood leek in de kist en nú eensklaps óprijst in het avond-licht met haar fijn, gevoelig goden-gezicht. En het is of een electrisch fluïde door het lichaam rilt van dat schijnbaar levenlooze wicht, het richt zich óp met het gebaar van een god, lijnen ombeven het liefelijk als een melodie, en werkelijk, als is ’t slechts door een enkel touwtje bewogen, beweegt het, statig en voornaam als een levende schoonheid, door de spanning gestuwd van een ziel…

Dit is het groote wonder van de wájang, dat het aan levenlooze, dorre poppen de lijning en het gebaar geeft van een levenden mensch, van een levenden God somtijds, door een schoone ziel bewogen.

Hoe wonder, het ijle, schaduwfijne profiel van Ardjoenå, zooals het te beven schijnt van teêrheid in het avondlijke licht, hoe gevoelig het óp-, het zachte neêr-gaan van zijn arm, het èven òmwenden van zijn goddelijk hoofd, het bloeme-ranke lijnen-rhythme van zijn lichtbewegend lijf! Ardjoenå! Heil den held, die allen overwint, den eeuwig jeugdigen jongeling, voor wien alle maagden-zielen zich ontplooien, wien alle zachte maagden-lichamen genegen zijn, als bloemen naar de goudene zon!

Zóó was het simpele, primitieve spel begonnen van den dalang met zijn poppen, die hij allen, als electrisch, tot levende wezens maakt. En die houten en bamboe dingen worden helden en maagden en goden, worden geesten en duivelen en monsters, levend met de ontzettende realiteit van groote tragiek en hooge komedie, die de indische volksziel voelt met de fijne intuïtie van haar oostersche mystische fantazie, die zélf mede-speelt en jubelt, en weent en juicht met de helden en heldinnen, op-lijnend en gebarend onder de droome-muziek van het gamӗlan-geklang.

Daar kwamen zij, Ardjoenå, de goddelijke, en Råmå, de verschrikkelijke, en de narren en monsters, Petroek en Tjepot, en zooveel anderen, en doodstil, in uiterste spanning van verwachting zat het kleurige Soendaneesche volk van kinderen te luisteren en te aanschouwen, en zag geen poppen, en geen pisang-stam en geen touwtjes, maar zag donkere oer-wouden en verre vlakten en schuimende rivieren, waar goden schreden met grandioos gebaar, en helden hieven hun gouden speren, en monsters sperden óp de rookende reuzen-muilen, scherp-tandig, ziedend van vuur…

Wat Europeanen, heeren en dames in de pendóppo, zij zaten te kijken, en glimlachten genadig, en vonden het wel wat kinderachtig, die poppen, en die touwtjes, en al dat gedoe. Want niet voor hen is het simpele, primitieve gemoed van kinderen, en voor het glorieuze, gloeiende Oosten alleen is het sprookje, en de vlammende verbeelding, en de extaze, die wonderen schept uit Niets, en de droom, en nógeens de droom, en de droom…

Slapende jongen.

Moê van ’t feestrumoer, loom van donkeren gamӗlan-droom, ging ik ’s nachts stil heen van de wuivende, weifelende wájang-figuren, en de zacht-tandakkende ronggèng-lijven. Het was nu zeer donker, de lichtjes der illuminatie waren uitgegaan, maar hier en daar gloeiden vuren, waar omheen nog dans langzaam bewoog. De lichte kleuren der inlanders broeiden nu in dat duister, en om die smeulende vuren gingen gestalten, vaag als schaduwen, met broos, voorzichtig gebaar, dansend nog een laatsten dans, maar o! hoe droome-fijn en onstoffelijk, als zoekende zielen zoo ijl en rein. En in mijn loome, afgemoeide slaapstemming waren het geen reëele menschen meer, want alles ging zoo geluidloos en stil, ’t waren figuren uit een teerdere, etherischer sfeer dan de werkelijkheid, die daar òm mij bewogen, een sfeer van tot de uiterste, uiterste essence vergeestelijkte muziek, want de gamӗlan-geluiden dreven overal door de lucht, zoo subtiel bijna als geuren, en de lichamen waren schaduwen geworden, in die stille verinniging van den nacht…

Zóó, zwevend gaande door schaduwen, gedragen door de vage rhythmen van het gamӗlan-gezang, kwam ik zonder weten voor het witte huis van „patih”, waarin ik gast zou wezen. Ik schrikte toen het grint kraakte van den tuin, en werd wakker, met het blanke huis werkelijker voor mij. In de voorgalerij brandde nog een lamp, aangehouden voor den laatst-verwachten gast.

En dáár, op den koelen, wit-marmeren vloer, lag hij, roerloos als een rustige god, een jonge Soendaneesche knaap, met zijn naakte bronzen lichaam languit op den harden steen, een donker-rooden doek om de lenden. De zwarte, o! hoe prachtig ebbenzwarte lokken woelden vrij om zijn slapen, één arm lag heerlijk uitgestrekt onder zijn hoofd, en over zijn gezicht lag een innigheid van rust als over slapende boomen. O! Die lijnen van zijn lenig, jong lichaam, o! die wijding van zijn donker-bronzen hoofd, zóó had ik nog nooit een mensch gezien, zóó mooi als een bloem of een boom… Hoe zacht lag hij daar op het harde, witte marmer, die jonge, bronzen god, en elke lijning van zijn lijf een wondere schoonheid was!

Ik stond stil, als voor een goden-beeld in een tempel, ademloos van eerbied, bang dat één gebaar hem wekken zou uit zijn rust. Het was maar een poovere inlandsche jongen, een feestganger van vèr, zonder huis, die hier doodmoê was neergezegen, en zijn warme lichaam te slapen gelegd had op het koele marmer van den vloer. Maar het was óók een heilige creatie Gods, prachtig als een boom, fijn als een bloem, één met alle schoonheid van de natuur, die van wonderen wemelt álom. En voor den eersten keer in mijn leven zag ik hoe schoon een mensch was, zonder de zinne-verteedering die er bij komt van het vrouwenlichaam, enkel om de zuivere schoonheid van vorm en lijn, zooals een berg schoon is en een palm en een bloem.

Zacht, zacht ademde hij in de koele lucht van den nacht, en in ’t schijnsel van de lamp lag hij daar stil te glanzen als van donker goud. O! Het vreemde, vreemde leven, dat daar in hem bewoog, hetzelfde leven, dat in míj is, en in al die pralende palmen daarbuiten op het erf, en die donkere ongekende menschen, zacht tandakkende in den droom van gamӗlan-gezang!

En als op een vreemd, ondoorgrondelijk wonder blijf ik lang nog staren naar dien jongen, slapenden knaap daar vóór mij, zóó als ik wel gestaan heb voor een boom, die opeens een mysterie was in den nacht.

Wát, wat is er in mij, dat die slapende jongen in mij doet trillen, wát, wat is er in mij, dat ik huiver van boomen en van bloemen? Is er dan iets, dat in alles en allen één is, iets van de universeele ziel der dingen, die zich zelve in alles weder-voelt, en samentrilt als het innige van de sterren, die elkaar voelen in den eindeloozen nacht?

De donzen gamӗlan-geluiden drijven zacht op zachte wieken van den nacht, en ’t is nu of zóó een diep mysterie zal opengaan, en in een wondere verinniging voel ik of ik één ben met al de stille boomen daarbuiten, met de tandakkende schaduwen, die langs de vuren droomen, met den jongen, bronzen god, die donker-gouden op het blanke marmer ligt…

Het Preanger Volk.

Als wijze, kalme kinderen zaten zij gehurkt, naar de schoonheid ziende van de schaduwende wájang, in hun prachtige gewade-kleuren, met hun stille, bronzen gezichten. Geen enkel luidruchtig rumoer, geen enkel log gebaar, die donkere menschen in lichte couleuren bewegen als bloemen zoo liefelijk, en zijn als zuivere zielen zoo zacht. In ’t witte manelicht zaten zij, onder de pralende pracht van de palmen, en de kleuren van hun gevlamde sarongs en zijdene kabaaien zongen een hooge, en toch rustige harmonie. Ik heb vrouwen onder hen gezien als droomgodinnen zoo slank en vol edele gratie, ik heb mannen gezien als donker-bronzen goden zoo schoon. Zij waren duizenden en duizenden op dit feest, en zij wuifden dooreen in hun schitterende kleuren als bloemen, die de wind beweegt, en in hun hoogste vreugde bleven zij kalm, of wijsheid woonde in aller ziel.

Toen heb ik het gevoeld, op dit glorieuze feest in Tjiandjoer, dat in die donkere Preanger-menschen een fijne, onbewuste beschaving woont, oneindig hooger dan de cultuur van ons, westersche barbaren. Het schrikbeeld van een kermis in Holland, een feestdag met hossende en tierende dronkaards en wulpsche wijven, en dan hier die duizenden rustige menschen te zien, die gaan in zoo gracelijken gang, die bewegen met zoo liefelijk gebaren!

De gamӗlan-geluiden zijn den ganschen nacht niet van de lucht, en drijven donzen in de zwoele sferen, en in het donker bewegen nu die fijngekleurde lichamen als ijle figuren uit een droom van pracht, te schoon om werkelijk te gelooven.

Om de luister-licht geïllumineerde pendoppo, waarvoor de wájang speelt, liggen slanke lichamen te slapen, in sluimer gewiegd door de zacht-bedwelmende muziek van gongs en tokkelende luiten. Één jonge moeder zag ik liggen met het hoofd op een bordes, gehuld in tintelend groen, een knaapje in gloeiend wijnrood tegen de borst. Een arm lag onder het donkere, zachte vrouwen-gezicht, met een gebaar als van een bloemenstengel gebogen.

Ik voel mij vreemd, zoo onder al die superbe oostersche gewade-kleuren, in mijn zwarten, Europeeschen rok, ik weet mij leelijk in dat midden van prachtige natuurmenschen, die bewegen als bloemen, maar mijn ziel is toch zéér verheugd, dat zij de ziel dier menschen en dingen heeft gevoeld, en zich niet vreemd hieronder weet, als mijn bleeke lichaam onder die bronzen. En ik voel tegelijk dat dit rustige Preanger-volk mij zéér lief is, voor altijd, en Indië mij eindelijk intiem en verwant is geworden.

Zóó, tot laat in den avond-nacht loop ik droomend door de straten, en over de wijde aloen-aloen, stil genietende van die superbe kleuren, die langzaam langs mij heen en weder gaan, bewegende als de rhythmen van melodieuze muziek, en overal gaan die menschen, kalm en zacht, als woonde wondere wijsheid in hun zielen, die hen tot dat harmonieus bewegen stuwt.

Mijn blanke rasgenooten, zij drinken nu whiskey-soda en champagne in de kaboepáten van den regent, er zijn er onder die rood zien, en dronken schreeuwen schor geluid. Grof zijn hun gebaren, en er is een wilde gloed op hun gezicht. Ik heb zoo even grove taal gehoord, en heb schaamte gevoeld, een blanke te zijn als zij.

Maar het zachte volk van de Preanger viert feest in wijze, voorname kalmte, en als een volk van kleurige bloemen is hun langzaam-wuivende beweeg…

Soekaboemi, Augustus 1904.

25.Ter gelegenheid van ’t jubileum van den regent van Tjiandjoer waarop hij de ster (bintang) van den Nederlandschen Leeuw kreeg.