Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Wijsheid en schoonheid uit Indië», lehekülg 6

Borel Henri Jean François
Font:

Ik zag hem aan in spanning, wilde dóórdringen in zijn vreemde innerlijk van mysterieuzen Aziaat, dat ergens achter zijn verbergend lachje moest geheimen. Maar ik kwam niet verder dan zijn oude, rimpelige gelaat, en den uiterlijken glans van zijn donkere, Javaansche oogen.

Ik haalde enkele rijksdaalders te voorschijn, ik kreeg het beeldje in mijn handen, in een stuk donker gevlamd doek. Het leek zoo heel gewoon maar, een blanda, die van een ouden inlander iets koopt. Hij zeide „banjak trimakassi”34, en streek de blinkende ringits naar zich toe, met zijn bruine knokkige vingers, en scheen ’t ganschelijk niet te beseffen, wat een kostelijk geschenk mijn leven van hem kreeg.

Toen zijn wij later heel gewoon weer heengegaan, na wat centen rondgedeeld te hebben aan een troepje naakte kinderen, dat nieuwsgierig om ons heen gekomen was. En toen wij een eind weg waren, en ik nog eens omkeek, zag ik dat de jonge vrouw den doek weer had genomen van haar moederborst.

In de hotsende sadó, waar wij terugreden langs de van roode bloemen pralende spatodea-boomen, dacht ik om den simpelen kunstenaar, die daar zoo gansch eenvoudig woonde in een bamboe-hut onder de palmen, en de grootheid van zijn eigen kunst niet weet. Zóó als in ’t wondere land van China leeft in ’t eeuwig groene Indië de kunstenaar ongeweten, zonder glorie, als een gansch gewone werkman, in wien Schoonheid woont onbewust. Hij maakte de mooie dingen argeloos en vanzelve, en voelt zijn eigen begenadigd groot-zijn niet.

Is dan alles in ’t Oosten zuiverder en reiner dan ’t Westersche leven, waar ik, bleeke blanda, mij ééns superieur in dacht?

En met een vage schaamte groette ik de kleurige, gracieuze menschen, die lichtelijk het hoofd bogen waar wij kwamen, die donkere, bronzen Soendaneezen, wier zachte, rhythmische gang gaat als op wiegingen van melodische muziek…

EEN BEZOEK BIJ DEN SULTAN VAN LINGA

Op de receptie van den resident van Riouw had ik hem voor ’t eerst gezien.

Een klein, mager mannetje, spichtig, van over de veertig jaar, met een pseudo-westersch air, in smoking, met verlakte schoenen. Alleen de zilveren bloemhouder in zijn knoopsgat, schitterend van diamanten, met een veel te groote, witte orchidee er in, was iets bizonders aan hem, en een lage, kleine kolbak, als van onze artillerieofficieren, waarop een ster stralende van brillanten, met een kolossalen steen in ’t midden, die een fortuin waard was. Behalve deze twee ornamenten, een beetje parvenu-achtig doende op het zwart lakensche europeesche costuum, was er niets aan hem, dat aan een oosterschen vorst deed denken, en zonder deze had hij ook een welgestelde indo kunnen zijn.

„De sultan van Linga!” zeide een controleur tegen mij, „die op Penjingat woont, het eiland hier over Tandjong-Pinang.”

En ik dacht opeens aan al de wondere pracht, vroeger op Java gezien bij regenten, ik, die de laatste vijf jaren door Europa gezworven had met telkens dat hongerende heimwee naar het oostersche mooi, ik dacht aan melancholieke gamӗlans, droomerig in den nacht, aan fonkel-oogige ronggèngs35, zacht tandakkend op wiegenden cadans, zwevende als bevende zielen, aan vage wájang-schaduwen met weifelende contoeren in het manelicht. Een groot verlangen welde in mij op om die pracht weêr te zien…

Ik liet mij aan den sultan voorstellen en raakte al gauw met Zijne Hoogheid in gesprek. In mijn enthoesiasme van eindelijk weer met een oostersch vorst te spreken, met het vooruitzicht, weer eens echt mooie, oostersche dingen te zien, vertelde ik hem van mijn bewondering voor de gamӗlan, voor de wájang, voor den dans der ronggèngs. Zijn bruin, indolent gezicht lachte ietwat slapjes, alsof hij er niet veel van geloofde, van een Westerling, die mooi zou vinden de pracht van het Oosten. Hij had geen gamӗlan, zeide hij, en ook geen wájang, daar moest je voor op Java zijn, en hij was een volbloed Maleier, maar als ik zijn paleis wilde zien, en zijn „bangsáwan”36, en zijn ballet, dan zou ik hem welkom zijn, wánneer ik maar komen wilde. Morgenavond bijvoorbeeld, dan was hij vrij. En ik ging van de stijve residents-receptie naar huis met het idee van iets heel superieurs, een evenement voor den volgenden dag…

Om half zeven, toen het donker al dóór kwam duisteren, was ik aan de pier van Tandjong-Pinang, waar de groote zeilsloep van den sultan mij wachtte. En de overtocht naar ’t eiland Penjingat, over een kalme, vlakke zee, met weifelende berg-lijnen in de verte, en altijd donkerder wordende schaduwen, met den hemel in ’t Westen in rossen gloed van aangestoken branden in gambir-tuinen, was als de inleiding tot de pracht van een oostersch sprookje.

Wat was alles stil en plechtig op zee! Achter in de sloep speelde een matroos op een „soeling”37 een droomerige, mineure melodie…

Toen ik de pier opklom bij Penjingat dacht ik: „nu gaat het komen…”

Nog een klein eind wandelen en wij stonden voor den ingang van het paleis. Een buigen, wat beleefdheidsfrasen tegen den ontvangenden sultan en een paar rijksgrooten, en ik sloeg de oogen op, pracht-verwachtend.

Welk een ontgoocheling!

Ik stond in een groote, ruime voorhal, een soort galerij, aan drie kanten open, waarin opeen was gehoopt al de affreuze luxe van modern Europeeschen wansmaak, zonder één schijntje van kunst. Het „furniture-department” van John Little en Robinson in Singapore had dit alles geleverd, in roekeloozen overdaad, zonder éénigen stijl. Moderne fantazie-stoeltjes, met fluweel en trijp, portières, tafelkleedjes, afschuwelijke imitatie-moorsche beelden op voetstukken, terra-cotta, schrikkelijk leelijke vazen, mora-standaardjes, muurborden met engeltjes en feeën, portretten in pluche-lijsten, hoorns van overvloed met bloemen. Affreus, heidensch, een nachtmerrie voor een fijnvoelenden kunstenaar, zóó was mijn eerste indruk van dit „paleis”. De sultan dien ik nu, in zijn eigen huis, in schilderachtige oostersche dracht had verwacht, was in een geruit engelsch colbertje met gele schoenen, hoogen boord en rood dasje, tiré à quatre épingles, maar géénszins orientaal. Hij had bovendien, om te ontvangen, een indische nonna bij zich, die „de honneurs waarnam”. De inlandsche bedienden, die hier en daar stonden, waren óók al op zijn Europeesch uitgedost, met korte kniebroek, zwarte kuit-kousen en lage schoentjes, in liverei met goudgalon.

En nu begon iets pijnlijks, dat ik niet licht zal vergeten. De sultan scheen trotsch te zijn op zijn Europeesche inrichting. Ik moest het toch vooral héélemaal zien, zijn paleis. En nu ging het van de eene groote zaal naar de andere, als door een magazijn van Hoynck of Fortmann, maar nóg erger, want hier en daar waren meubelen Empire, en Louis Quinze, en zelfs midden-eeuwsche, die apart misschien mooi zouden gedaan hebben, in wanorde door elkaar gezet. Aan de muren monsterachtige platen en schilderijen, rekjes met leelijke snuisterijen, hondjes, poesjes, kaboutertjes van steen, in alle denkbare nuances. Uit beleefdheid moest ik tusschenbeide wel uitroepen: „bagoes! bagoes sekali!”38, maar ik voelde dat het mij slecht afging, en telkens antwoordde de sultan met een glimlach, die mij totnutoe een raadsel is gebleven. Was het genoegdoening en trots over al zijn moois? Of was het fijn gesavoureerde minachting voor den smaak van den dommen Westerling? Alle Oosterlingen hebben zoo’n glimlach, die voor de oningewijde Europeanen een ondoordringbaar mysterie blijft.

In een receptie-zaal prijkten twee groote portretten in lijst van de Koningin en Prins Hendrik, met eigenhandig-geschreven opdracht, die de sultan ons, alweer vreemd glimlachend, toonde.

Later vertelde de nonna van de „honneurs” mij er de geschiedenis van. De sultan had als huwelijks-geschenk een prachtig cadeau aan Hare Majesteit gezonden, een te Penjingat geheel van inlandsch werk vervaardigd rozenstruikje, de stam van goud, de blâren van zilver, vol edelsteenen schitterend daartusschen, een vorstelijk geschenk, dat duizenden en duizenden had gekost. – In plaats van de verwachte en gehoopte Bintang39 kwamen deze portretten als tegen-geschenk, die meer een cadeau leken voor een stationschef of trouwen kamerdienaar, dan voor een oosterschen sultan.

Ik voelde mij benauwd worden in al dien parvenu-rijkdom van wanstaltigheden. Ik zag nu, tot overmaat van ramp, óók nog veel vergulde spiegels aan de muren, met dikke lustres voor kaarsen. De recipieerende indische dame vertelde mij, hoe de sultan geregeld bezocht werd door agenten van groote firma’s in Singapore, die hem overhaalden weêr nieuwe meubels te koopen, waarmede het paleis dan werd opgevuld, dat op een groot meubelmagazijn begint te lijken. Zijne Hoogheid kocht maar aldoor op nieuw, als een groot kind, dat alles hebben wil wat het maar ziet. Hij heeft automobielen zonder wegen om op te rijden, tientallen fietsen die staan te roesten, enorme speeldoozen, waar het mechaniek van stilstaat en die honderden hebben gekost. Hij heeft een half millioen per jaar te verteren en steekt, naar men mij vertelde althans, zóó diep in de schulden, dat in een Singapore-blad presenties op hem te koop zijn geboden. Hij wordt bestolen in zijne huishouding op een fabelachtige manier en laat zich dit doen met vorstelijke, oostersche onverschilligheid, omdat het immers véél te veel „soesah” zijn zou, er een eind aan te maken.

Van de groote wereld heeft hij niets gezien dan Singapore en Java, hoewel zijn fortuin voldoende is om hem, evenals zijn neef den sultan van Johore, Europa te doen bezoeken. Wat zou hij, met zijn westersche neigingen en zijn penchant voor vrouwen, niet een Eldorado hebben gevonden in Parijs! De wijze, waarop zulk een oostersche vorst reist, doet aan de oostersche sprookjes denken.

Toen de sultan een bezoek had gebracht aan den Soesoehoenan van Djocjacarta, liet deze hooghartige potentaat weten, dat hij wèl een tegenbezoek wilde brengen, maar dat dit slecht gaan zou, omdat het Hôtel, waar de Linga-vorst logeerde, niet prinselijk genoeg was ingericht. De sultan van Linga liet toen voor dat ééne bezoek het deel van ’t hôtel, waar de gasten zouden komen, op zijn kosten opnieuw meubileeren. In de ontvangzaal kwamen nieuwe stoelen en sofa’s met gele zijde, – de officieele galakleur, – en alles werd weelderig ingericht, voor meer dan drie duizend gulden, enkel voor die ééne visite. Toen den volgenden dag, na het bezoek, de sultan eenige beeldjes en andere dingen wilde medenemen die hem waren opgevallen, bleek al het nieuws, dat hij zelf betaald had, al door de hôtel-houdster geplunderd te zijn. Een Oostersch vorst, die zijn waardigheid bewust is, maakt zich hier niet zenuwachtig over, en met een „soedah!” zag de sultan er verder maar van af.

Een vreemden indruk moet het gemaakt hebben aan het Djocjasche hof, waar de Soesoehoenan en al de rijksgrooten in hun superbe inlandsche gewaden waren gezeten, toen daar die hypermoderne, fin-de-siècle sultan van Linga binnenkwam… in een rok, met hoogen boord, en witte das!..

Ook de „bangsáwan” was een teleurstelling, zonder een schijn van mooi. Het tooneel was buiten opgesteld en ik kwam, met den sultan, te zitten onder een „atap” afdak. Het was niet beter, eerder slechter dan de gewone „komedie Stamboel” die ik op Java had gezien, en een onbeduidend stuk werd door slecht geoefende, zesderangs maleische acteurs en actrices gespeeld. Het éénige waarlijk mooie van deze voorstelling, buiten in het maanlicht, was het doodstille, eerbiedige publiek. Honderden stille, zwaargesluierde vrouwen in ’t wit kwamen zwijgend, als in droom aangeschreden, en hurkten neder, bleven roerloos als beelden. Die vrouwen zaten heel vooraan, want de plaats der mannen was áchter, en overal òm mij zag ik die witte gedaanten, zwijgend, plechtig, het gelaat geheel bedekt. Alleen nu en dan, tersluiks, werd een tipje weggeschoven van den sluier, en zag ik een paar schitterende, fonkelende oogen, als van een loerende kat…

Als intermezzo in het komediestuk traden de ballet-danseressen op van den sultan, alle favorieten, die hem gewoonlijk óók aan tafel bedienen. De danseressen waren ongracieuze, ietwat logge wezens zonder distinctie, de meeste nog eer kinderen dan vrouwen. Zij leken dom en onschadelijk, van een bête, dierlijke sensualiteit, maar toch hebben onder die logge favorieten dikwijls tragedies plaats. De sultan wees mij er eene, die hij van kinds af aan had opgevoed en gekoesterd, en die hij een week te voren juist nog bijtijds op de vingers had getikt toen zij, in zijn eigen „steamlaunch” nog wel, er van door wilde gaan met haar amant en met voor 20 mille aan juweelen, die zij van hem ter bewaking had! Zijne Hoogheid praatte over die vrouwen en kinderen van het ballet, die hem absoluut toebehooren, evenals slaven uit de oudheid, zooals een westersch vorst over zijn paarden en honden zou spreken.

En het dansen zélf, hoe armzalig, hoe zielig deed het mij aan! Ik voelde wèl wat die dans had moéten zijn, maar niet wás, een héél zacht vooruit-zweven van het lichaam, licht voortglijdend op de beenen, roerloos, statig, met alléén het héél voorzichtig even óp en weer neder heffen der voeten, waaraan zilveren belletjes rinkelen, die den dans rhythmisch begeleiden. Zóó schijnt dan dat lichaam, als zonder materie, vooruit te stuwen op een zachten adem van ziel. In een goed-geoefend, echt maleisch ballet, als dat in Johore bijvoorbeeld, zal dit wonder-teêre ook wel te zien zijn. Maar hier was alleen de bedoeling te zien, en de sultan scheen niet te voelen, welk een indruk het kunstlooze, leêge gedans op mij moest maken.

Midden onder het ballet werden door de lakeien schotels rondgediend, die ik wel in een europeesch restaurant, maar niet in een oostersch paleis had verwacht. De bouillon was uitstekend, de kippen-côteletjes met doperwtjes ook, en de Rijnwijn die er bij werd geschonken, was voortreffelijk. Maar hoe vreemd dit leek alles, met al die zwijgend neergehurkte, gesluierde witte vrouwen in het rond, in dat orientale décor!

En diep voelde ik de décadence van zoo’n oer-oud, vorstelijk geslacht als dat van Linga, ééns machtig-heerschend tot zelfs in Celebes toe, en langzamerhand ontaard onder den druk van den bleeken Westerling, tot de alleruiterste degeneratie toe, zoodat zijn laatste afstammeling zich opdirkt met europeesche jasjes en boordjes, en zich omgeeft met de wanstaltige producten der europeesche galanterie-industrie. O! Dat zoo’n indisch potentaat het niet voelt, hoe diep hij zinkt, als hij de kunst van zijn voorvaderen verlaat, en daarmede de ontzaglijke superioriteit, die hij er altijd door behoudt boven de burgerlijke westerlingen, die als caricaturen zijn in een omgeving van oostersche pracht! En welk een vernedering als zoo’n inlandsche prins, wiens afkomst voor het volk iets goddelijks heeft, zooals ik wel eens heb zien gebeuren, een controleur of resident neigend moet ontvangen, aan wiens arm een gewone inlandsche vrouw uit de kampong hangt, met wie hij gehuwd is!

Toen het ballet uit was, zag ik den sultan vragend aan. Maar zijn vreemde, raadselachtige glimlach lachte mij weer tegen, waarachter hij zijn ziel ondoorgrondelijk verborg, als achter een lichtend waas.

Even was het, later in den avond, alsof er iets moois zou komen, toen hij mij een paar rijkssieraden liet zien, zwaarden en krissen van goud, met kostbare edelsteenen van onschatbare waarde. Het waren zwaarden als uit de Duizend en een Nacht, fonkelend en schitterend, met het vuur van roode robijnen vlammend óp uit het goud, en het stralend gesterrel van brillanten, maar die hij zóó maar liet aandragen door gewone bedienden, om ze in mijn onreine christenhanden te leggen. Hij, de vorstelijke muzelman, bewees daardoor, dat hij niet eens de veneratie meer in zich voelde voor de „poesáka’s”40 zijner voorvaderen.

Hij stond zelfs toe dat ik, ofschoon zelf aarzelend toen ik het deed, bang voor zijn eindelijk uit te barsten toorn, een heilige kris uit de scheede trok, en met mijn handen van christenhond streek langs het gevlamde lemmet.

Welk een verschil met de vorsten op Java! De sultan van Djocjacarta, wien een mijner kennissen, een controleur, eens een zeer oude kris ter bezichtiging stuurde, zond dit heilige wapen terug met een hoogwaardigheidsbekleeder, die haar droeg op een zijden kussen, onder de gele „songsong”. De kris was hem namelijk gebleken een zeer oud wapen te zijn, dat eens aan de vorstelijke familie had toebehoord, en was hem heilig, van een goddelijke wijding omgeven. Nooit zal een javaansche prins een heilige kris uit de scheede trekken zonder er een „sembah” voor gemaakt te hebben, met een teeken van aanbidding der handen boven het hoofd. Maar zonder éénig gebaar van eerbied liet de sultan van Linga de heilige rijks-zwaarden en krissen door zijne handen gaan, en onverschillig stond hij toe, dat ik ze betastte en bekeek.

Toen ik afscheid nam van den sultan, trachtte ik nog ééns zijn gelaat te doorgronden, maar het stereotype glimlachje hield onverbiddelijk verborgen wat er misschien toch wel mocht omgaan in de ziel van den would-be westerschen dandy, die tóch iets van den mystieken gloed van het Oosten had in zijn donkere oogen.

Ik wist, achter dit moderne, europeesche galanterie-paleis was nog een andere, inlandsche woning, een half dorp van huizen en hutten. Op weg naar de „bangsáwan” waren wij door eene vóórplaats er van gegaan, waarop aan weêrszijden de deuren uitkwamen van vrouwen-vertrekken. Éven had ik geruisch gehoord van zijde, geritsel van armbanden en oorbellen, hier en daar hadden donkere oogen mij bespied toen ik voorbij ging, en had ik pailletten zien schitteren van bayadère-gewaden…

Ik wist óók, dat in dit oostersche dorp nog het mysterie broeide van middeneeuwsche tyrannie en willekeur, hoe hier een menschenleven was als niets, en hoe, ondanks de nabijheid van het westersche bestuur op Tadjong-Pinang, hier op Penjingat nog tragedies werden afgespeeld bloedig als die van Blauwbaard uit de sprookjes van Grimm. Het wàs er dus wel, het verschrikkelijke oostersche geheim, en achter het geruite colbertje en ’t hooge boordje loerden de vlammende, ongebreidelde passies van den vurigen, somberen Aziaat…

En toen ik weer wègvoer over de zee, terug naar mijn veilige huis aan anderen oever, gewiegd op den rustigen maatslag der bruine, zacht-neuriënde roeiers, ging áldoor de gedachte in mij om: „Is dit westersche, would-be europeesche nu wel het eigenlijke, innige wezen van dezen vreemden sultan van Linga, òf dient dit alles slechts om te verbergen voor den verachten „blanda”41 het mysterie van zijn diepste, oostersche ziel? En zwijmelt hij nu op het oogenblik misschien niet weg, in dat andere, oostersche paleis, in de armen van de allerschoonste, donkergebronsde, goud-oogige favoriete – die mijne onheilige blikken niet mochten aanschouwen, – de ééne, allergoddelijkste uit den heiligen harem van liefde, door géén westersch oog ontheiligd, waar altijd door zijn ziel van droomt, terwijl zijn lippen leegjes lachen tegen den bleeken Europeër, wiens enkele adem al ontwijdt?..

Riouw, Januari 1904.

EEN INDISCHE FAUST

In een jinrickisha, een japansch wagentje op twee wielen, getrokken door een naakten, kaneel-gelen, zweetenden chinees, rennende door de eindeloos lange North-Bridge Road, met overal aanschietend en weer wèg-duizelend de lantaarnlichtjes van andere wagentjes, over den donker-rooden zandgrond, met aan weerszijden kobaltblauwe chineesche huizen vol rood en goud, in een oostersch geschreeuw van stemmen, door een roezemoezende herrie van chineezen, klinganeezen, tamils, hindoestanners en arabieren, zóó ging ik, verbijsterd en het zélf niet geloovend, naar eene opvoering van „Faust” in Singapore.

Ik moest dat toch absoluut eens gaan zien, hadden ze gezegd, dien maleischen en soendaneeschen komedie- en operatroep, de „Indra-Zanzibar Royal Theatrical Company of Singapore”. De laatste dagen was ’t succes al aan het tanen, maar nog kort te voren was deze komedie de rage geweest van Singapore, waar de jeunesse dorée elkaar rendez-vouz gaf als in de parijsche opera, en waar zelfs de gouverneur was heen geweest met den russischen admiraal Alexeïew, op zijn doortocht naar Port-Arthur. Het was een even groote sensatie als in Parijs de eerste Cake-Walk, dat maleische acteurs en actrices hun inlandsche coupletten zongen op de wijsjes van Daisy Bell en the Honeysuckle and the Bee, en elken avond was het komedie-gebouw stikvol ontaarde westerlingen, die van dit mélange van indisch en europeesch tooneel kwamen genieten.

Maar het was niet bij liedjes gebleven en bij stukken uit de Duizend en één Nacht. Na „Aladdin en de Wonderlamp” werden „Othello”, en „Hamlet”, en zelfs „Faust” gespeeld door maleische en soendaneesche tooneelsterren. En ik vond dit enkele feit al zóó oostersch-fabelachtig, dat ik er expres met de chineesche boot van Riouw voor overkwam om mij te overtuigen, dat ik het niet enkel in een droom gehoord had.

Een oogenblik, vóórtvliegende over den rooden weg met de blauwe huizen, aarzelde ik nog. Ik vóórgevoelde pijn en akeligheid. Waarom niet liever den avond dóór blijven rennen in dit lichte, veerende wagentje, door die oostersche pracht hier, waar het rood en het goud úitschitteren van chineesche winkels, dán straks door de chineesche wijken van Sago-street en Tringannu-street en Banda-street, waar de thee-huizen zijn met hun open galerijen vol feestende lichten, met vrouwen in blauwe en roze zijden gewaden, die gitaren tokkelen en luiten, en dan eindigen in een chineesche wájang, en mij dronken kijken aan sublieme kleuren?

Maar vóór ik het wist zette de hijgende jinrickishapuller mij neer voor het komediegebouw. In Godsnaam dan maar!

Eerst een wijde, vieze gang door, toén een kaartje nemen aan een loketje, waar een gluiperige tronie achter loerde, en door een houten deurtje kwam ik in een theatertent, lijkende op de kermisspellen van Spriet of Basch, vroeger op de kermis.

Donker, druilerig licht van gebrekkig brandende gasballons en een walm van slechte tabak, met weeë, niet te definieeren oostersche geuren vermengd. De achterste rijen banken en de galerij waren geheel bezet, door een mengelmoes van alle aziatische rassen, vooral klingaleezen en arabieren, met donkerbruine gezichten, tot op zwart af. De voorste rijen, de dure, waarvan de banken met rood katoen waren overtrokken, waren leeg. Ik was de eenige Europeaan in deze „stalles” dien avond.

Zoo om me heen kijkende leek het een benauwde droom. Faust!.. daarbij denk je aan roode loges met blanke, juweel-omfonkelde vrouwen en gerokte heeren, een zaal, schitterend van licht, van slepende, liefde-zware muziek, van klinkende koren en wiege-wuivend ballet. En nu, hier, dat schunnige, kermisachtige zaaltje met vuile, houten banken, en dat smerig-gekleede, inlandsche schorriemorrie, sirih-kauwend, tabak-spuwend, katjang-etend, wachtend op dat wondere, altijd nieuwe mysterie van de Liefde, in „Faust” verklankt!

Maar toen het scherm was opgegaan werd de benauwing nog drukkender, en het plat-leelijke werd tot een ontzetting.

Stel u voor: Faust als een gevaarlijken, gluiperigen Indo – de „held” van den troep – bruin, op zwart af, in een paardrijderspakje, met een moderne sabel om, „Felantain” (Valentijn) gekleed als een slangenmensch en een musketier door elkaar, Mefisto als een pikzwarten schoorsteenveger, een boeman, en „Siti Merhaji” (Margaretha), als een dikke, logge, Soendaneesche meid met rooden sirihmond en een scherp, krijschend blêr-geluid, dat de fijnste vezeltjes van binnen in je van pijn doet trillen. En dat alles, niet als parodie of klucht bedoeld, maar als heilige ernst, te goeder trouw, als opera, met pathos en gejammer!

Maar het comble was de muziek. De maleische woorden werden gezongen op bekende europeesche wijsjes, van de „Cake-Walk”, van „Daisy-Bell”, van „Fischerin du kleine” en „En revenant de la Revue”.

En dán, opeens, totaal „er uit”, en nog steeds niets met Faust gemeen hebbend, maar héél apart, en mooi, om van te wéénen, een paar oude javaansche liedjes, roerend van eenvoud en innig sentiment. Liedjes van vóór eeuwen en eeuwen, gezongen in de kampongs en dessa’s, door minnaars voor hun lief, door moeders voor hun kinderen, liedjes, waarin de droomerige javaansche volksziel lacht en schreit.

En ’t was merkwaardig, hoe dan tegelijk het orchestje veranderde, een armzalig zoodje van een stuk of vijf, zes verongelukte Indo’s, een piano bespelend, een paar violen, een bas en een valsche clarinet. Díe muziek kenden zij, díe muziek voelden zij verwant aan hun eigen omnachte, altijd maar heel vaag bewuste ziel. De violen klaagden wonderlijk, en er was er één bij die, ongeweten, nu en dan sublieme dingen streek, trillende van gevoel. O! Hier wás dan toch het mooie, wel niet van „Faust”, maar tóch het mooie, en de avond was dus niet verloren.

Als je nu de oogen dicht deed en niet zag, enkel luisterde, was je in de sfeer van het heel echte mooi.

Maar het prachtigste van alles moest nog komen. Na de europeesche liedjes en de javaansche wijzen, begon een instrument achter de schermen te spelen, met een geluid als van harmonium. Die muziek zal ik niet licht vergeten. Zij was van oer-oude tijden, van de hindoes, vertelde een der violisten mij; hoe zij precies heette wist niemand, maar iedereen kende ze en alle acteurs wisten de liederen, die zij begeleidde. En onder het weeklagen van de leelijke, zwarte Margaretha klonk de muziek, langzaam voortzwevend, in allerlei vreemde figuren, als een trage, mineure fuga van een hindoeschen Bach, zoo tragisch als ik in den werkelijken „Faust” van Gounod nooit iets heb gehoord. Het leek mij muziek van meer dan duizend jaar geleden, toen de volksziel zélf nog bijna muziek was, in haar primitieven eenvoud, en daar in dat miserabele zaaltje, met dat schunnige zoodje komedianten in acrobaten- en carnavalspakjes, ruischte het geluid op van de hooge, gruwzaam naakte tragiek van leven en dood en eeuwigheid. De man aan het orgel, achter de schermen, was niet te zien, maar ik voelde zijn ziel in die mystieke muziek.

Maar dán opeens, midden in dien toover, onverwacht weer een dolle ópsprong van de piano, en de valsche fausset van Siti Merhaji begon weer een mop te zingen uit de „Country Girl” en „San Toy”.

De toeschouwers vonden het allemaal prachtig, en luisterden in gespannen aandacht. Ze hadden vreeselijk te doen met Margaretha, die onder al haar emoties den sirihpruim nog vast achter de kiezen hield, en tusschenbeide behoorlijk op den grond spuwde. Faust, mager en knokig in zijn circuspakje met veel pailletten en glimmende knoopen, die erbarmelijk door zijn neus zong, vonden zij een ontzagwekkenden indischen Don Juan, en de opkomende vrouwen en meisjes van de koren waren Hoeri’s uit het paradijs. De meeste waren dan ook werkelijk „bagoes”42 en „manis”43 en er waren er bij, die de fijne huidskleur hadden, welke de inlander „itam manis” noemt. Een dikke chinees, zijn vingers vol brillantringen, zat knipoogjes te geven aan een der soldaten-vrouwen uit het koor, en een jonge arabier, in een geel-zijden kaftan, keek met zijn zwarte, fonkelende oogen ál maar naar Siti Merhaji, als een wild beest naar zijn prooi.

Alles eigenlijk hetzelfde als bij een opera in Holland, maar de blanke sopraan is nu een zwarte Preangermeid, en de gerokte gentleman een chinees of een arabier.

Aardig was het, eens goed rond te zien naar de gezichten in de zaal. Over de balustrade van de galerij boven hingen twee kleine chineesche meisjes, prachttypen die de vermenging van een chineeschen vader geeft met een maleische moeder, met transparante, ivoorgele gezichtjes, als van heel oud porselein, en een heel zacht, rood blosje er over, zoo teêr als wel op herfstvruchten ligt. Haar zwarte oogjes, klein en scheef, schitterden daarin als muisjesoogen doen. Papa-chinees had een sequah-hoed op voor deze gelegenheid, en mama had een kostbare sarong aan. Zóó was dit oostersche huishoudentje óók eens „uit”, om de „Faust” te zien.

Ik was blij toen Siti Merhaji eindelijk ten hemel was gevaren en Faust, zooals dit hier gebeurde, door Mefisto in het vuur was gesmeten, want de geheele uitvoering, met al die donkere menschen op het tooneel, die weenende javaansche volkswijzen en die grandioze oude hindoe-muziek, met die banale, westersche tingel-tangel-deunen daartusschen, was eigenlijk één lange pijniging. En door een wonderlijk toeval was ’t precies een jaar geleden dat ik voor ’t laatst in Europa „Faust” hoorde, in Nizza, met Sigrid Arnoldson als Marguérite. Ik kon ’t niet helpen, maar zelfs in ’t grandioze rood-blauw-en-gouden Singapore, met al zijn oostersche grandeur, kwam weer het schrijnende heimwee in mij op naar Europa, waar zooveel minder pracht is en zooveel minder wijsheid, maar waar een westerling nu eenmaal thuishoort, omdat hij er geboren is.

En toen ik in mijn jinrickisha, met een glimmenden Aziaat er voor, weer door de roode straten rende, door klingaleezen en hindoes en chineezen heen, vond ik me tòch zielig, als ik dacht aan het thuiskomen in Parijs b. v., uit de opera, tusschen de raampjes van een fiacre, door de van heerlijk europeesch leven wriemelende boulevards, waar het toch niet half zoo mooi is als in die prachtstad van oostersche kleuren, die Singapore heet. Een wonder-weemoedig wijsje, door Siti-Merhaji gezongen, toen zij in de gevangenis klaagde over verloren liefde, weende mij dagen daarná nog door het hoofd, en nu ik dit neêrschrijf treurt het weer langzaam op, droef mineur, en wil niet wijken voor de gedachte aan het schoone, onsterfelijke „Parlez encore” dat ik eens de heldere stem van Miranda hoorde zingen in de Haagsche opera…

Riouw, Februari 1904.

34.Wèl bedankt!
35.Dansmeisjes.
36.Maleische komedie.
37.Inlandsche fluit.
38.Mooi! héél mooi!
39.Ridderorde.
40.Heilige familie erfstukken.
41.Hollander.
42.Mooi.
43.Zoet, lief.