Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», lehekülg 13

Font:

Zevende hoofdstuk.
De geestigheid van Tholomyès

Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:

„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.”

Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.

„Tholomyès, laat ons met vrede,” zei Blachevelle.

„Weg met den tyran!” zei Fameuil.

„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!6” riep Listolier.

„’t Is Zondag!” hernam Fameuil.

„Wij zijn nuchter!” voegde Listolier er bij.

„Vrienden!” riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel” beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheid noch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben. Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige. Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woord finis schrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.

Favourite luisterde met de diepste aandacht.

„Felix!” zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.”

Tholomyès hernam:

„Quirites, gentlemen, caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.”

„Ik wil liever een vrouw hebben,” zei Listolier.

„De vrouw!” hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.”

„Tholomyès, ge zijt dronken!” riep Blachevelle.

„Wel duivels!” zei Tholomyès.

„Wees dan vroolijk,” hernam Blachevelle.

„Welnu, ik zal ’t zijn,” antwoordde Tholomyès.

Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:

„Eere den wijn! Nunc te, Bacche, canam! Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuur aanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen. Chassez-croisez! In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is een casus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.”

Tholomyès zweeg.

„Schiet eens in den adem, Tholomyès,” zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.

Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:

 
Les pères dindons donnèrent
De l’argent à un agent
Pour que mors Clermont-Tonnerre
Fût fait pape à la Saint-Jean;
Mais Clermont ne put pas être
Fait pape, n’étant pas prêtre;
Alors leur agent rageant
Leur rapporta leur argent.7
 

Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:

„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden… Kom, Fantine, laat mij u kussen.”

Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.

Achtste hoofdstuk.
De dood van een paard

„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,” riep Zephine.

„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,” verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.”

„Ik heb liever dat mijn bord een spiegel is,” zei Favourite.

Blachevelle ging voort:

„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.”

„Behalve voor hen, die een zilveren kin hebben,” merkte Tholomyès op.

Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.

Na eenig zwijgen riep Fameuil:

„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.”

„Een woordenstrijd is goed,” antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.”

„Wij disputeerden over de philosophie.”

„Zoo.”

„Aan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?”

„Aan Desaugiers,” zei Tholomyès.

Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:

„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!”

Wederom viel Fameuil hem in de rede:

„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?”

„Ber…”

„Quin?”

„Neen. Choux.”

En Tholomyès vervolgde:

„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo; amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samos op de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden – godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.”

Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:

 
Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karren
In hetzelfde lot deelen,
En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:
Den tijd van een morgen,8
 

„Het arme paard!” zuchtte Fantine.

„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?” riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!”

Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:

„En waar blijft nu de verrassing?”

„’t Is waar. Het oogenblik is gekomen,” antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,”

„Het begint met een kus,” zei Blachevelle.

„Op het voorhoofd,” voegde Tholomyès er bij.

Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.

Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide: – ”’t Begint prettig.”

„Blijft niet te lang weg,” lispte Fantine. „Wij wachten u.”

Negende hoofdstuk.
Vroolijk einde der vreugd

Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.

Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.

„Blijft niet te lang weg!” riep Fantine.

„Wat gaan zij ons halen?” zei Zephine.

„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,” zei Dahlia.

„Ik,” hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.”

Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.

Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.

Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:

„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.”

Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.

Dit verwonderde Fantine.

„’t Is zonderling,” zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.”

Favourite haalde de schouders op.

„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!”

Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.

„Maar,” zeide zij, „waar blijft de verrassing.”

„’t Is waar,” hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.”

„Zij blijven lang weg!” zei Fantine.

Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.

„Wat is dat?” vroeg Favourite.

De knecht antwoordde:

„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.”

„Waarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?”

„Wijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,” antwoordde de knecht.

Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.

Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:

DIT IS DE VERRASSING

Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):

„O, onze liefjes!

„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijke code civil heet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard. De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.

Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.

„Geteekend: Blachevelle. ”Fameuil. ”Listolier. ”Felix Tholomyès.

„Post-scriptum. Het diner is betaald.”

De vier jonge meisjes zagen elkander aan.

Favourite verbrak het eerst de stilte.

„Wel,” riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.”

„Die is heel goed,” zei Zephine.

„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,” hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.”

„Neen,” riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.”

„In dat geval,” hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!”

„Leve Tholomyès!” riepen Dahlia en Zephine.

En ze schaterden ’t uit van lachen.

Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.

6.De goede sier en de pret.
7.De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.
8
Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!

[Закрыть]
Vanusepiirang:
12+
Ilmumiskuupäev Litres'is:
28 september 2017
Objętość:
431 lk 3 illustratsiooni
Õiguste omanik:
Public Domain