Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Uit den Indischen Archipel. De Aarde en haar volken, Jaargang 1875», lehekülg 6

Font:

BEELDEN UIT HET RUSSISCHE VOLKSLEVEN

Het russische landvolk onderscheidt zich door levenswijze en gewoonten zeer kennelijk van dat van andere europeesche landen. Het heeft nog zeer veel oorspronkelijks en eigenaardigs behouden, en verdient, in meer dan een opzicht, een ernstige en nauwkeurige studie. Sedert de emancipatie der boeren zijn nieuwe toestanden, deels in het leven getreden, deels voorbereid; de plattelandsgemeenten verkeeren, zooals trouwens het geheele russische rijk, in een tijdperk van overgang; en waarschijnlijk zal er nog een geruime tijd verloopen, eer weder de blijvende, normale toestand is hersteld.

Alles wat strekken kan om ons een blik te doen werpen in het eigenaardige volksleven der Russen, dier groote natie voor wie waarschijnlijk nog een zoo belangrijke toekomst is weggelegd, verdient onze belangstelling en behoort ons welkom te zijn: en dat in nog hoogere mate, wanneer wij die berichten ontvangen van mannen, die langen tijd in het land zelf gewoond hebben en met de volkstaal vertrouwd zijn. Dat geldt onder anderen ook van den engelschman Herbert Barry, die in den loop van 1872 een zeer belangrijk boek heeft uitgegeven onder den titel: Iwan at home, or pictures of Russian life;—Iwan te huis, of schilderingen uit het russische leven.—Barry was langer dan twintig jaar als ingenieur bij de mijnen en directeur van bergwerken, in onderscheidene gouvernementen werkzaam, en kwam ook in die betrekking met alle standen en allerlei slag van lieden in aanraking. Hij heeft zijn boek aan den Keizer van Rusland opgedragen, en wij hebben geen reden zijne verzekering in twijfel te trekken, dat zijne beelden getrouw naar de natuur geteekend zijn. Wij zullen enkelen dier beelden onder het oog onzer lezers brengen.

In den loop der laatste tien of twaalf jaren heeft men zich in Rusland met zooveel ijver op den bouw van spoorwegen toegelegd, dat het tegenwoordig bestaande spoorwegnet reeds eene uitgestrektheid heeft van omstreeks tweeduizend duitsche mijlen. Op verscheidene wegen is de dienst zeer goed ingericht; op den spoorweg tusschen Sint-Petersburg en Moskou, bijvoorbeeld, is de meest mogelijke zorg gedragen om het den reizigers op dien langen tocht gemakkelijk en aangenaam te maken; ook zijn de tarieven over het algemeen niet te hoog. Het is begrijpelijk en te prijzen, dat men hier niet met zoo duizelingwekkende snelheid spoort, als in Engeland of Noord-Amerika: daarentegen is het wel lastig, dat men zoo dikwijls veel te lang aan de stations vertoeft: de Rus is er op gesteld, om, als het eenigszins mogelijk is, aan ieder station, op zijn uiterste gemak, een glas thee te drinken. Over het algemeen hecht men hier nog niet zoo overdreven waarde aan den tijd, als in westelijk Europa, waar het rusteloos jagen, drijven en voorthollen de menschen ter nauwernood tot zich zelven komen laat. Wat is er, voor ons, geworden van het oude ideaal: neder te zitten onder den wijnstok en den vijgenboom? Wij hebben geen tijd meer om te zitten, zelfs niet om te wandelen; wij hollen en draven voort, voort, rusteloos voort, zonder op- of omzien, zelven niet wetende, niet vermoedende, waarheen ons die dolle vaart voeren zal. „Hurrah, die Todten reiten schnell!” Gelukkig zijn deze ijlende-koorts-toestanden in Rusland nog zoo goed als geheel onbekend, althans op het land. Het is volstrekt geene zeldzaamheid, dat een boer, die den volgenden ochtend met den trein van tien uur vertrekken wil, reeds in den namiddag van den vorigen dag aan het station verschijnt; het lange wachten verveelt hem niet en is hem geheel onverschillig: hij is overtuigd, dat hij in elk geval spoediger en gemakkelijker de plaats zijner bestemming bereiken zal, dan wanneer hij gebruik maakte van de kibitka of de tarantasse.

In de uitgestrekte vlakten van Rusland ziet het er op verscheidene plaatsen met de wegen nog vrij slecht uit, en er bestaat groote behoefte aan goede gemacadamiseerde wegen. Barry, die in bijna alle provinciën veel gereisd heeft, oppert de vraag: wat is eigenlijk in Rusland een groote weg? en antwoordt, een breede, dorre baan, die dwars door de velden of de steppen voortloopt; meermalen is zij ter wederzijde door een sloot begrensd, en steeds is zij zeer breed, omdat een deel van den weg in zekeren zin braak ligt, terwijl het andere deel gebruikt wordt. Zoo is het mogelijk, dat de voetganger toch niet reddeloos en hopeloos in den modder moet blijven steken.

Een tocht door de provinciën van Centraal-Rusland is, met name in het voor- en najaar, eene zeer lastige en bezwaarlijke onderneming. De zoogenaamde groote weg is vol van poelen, kuilen, gaten en diepten, en de vele bruggen zijn alles behalve veilig. Ge wordt in uwe tarantasse onbarmhartig heen en weer geworpen, geschud en gehotst; en als ge een blik naar buiten waagt, ziet ge niets dan eene eindelooze vlakte of een ondoordringbaar woud. Ge zijt te midden van eene wildernis verplaatst; hier en daar ziet ge telegraafpalen of eenige groepen van eenzame berken. Nergens een spoor van netjes onderhouden heggen, van tuinen of boomgaarden, van sierlijke landhuizen of frissche welvarende boerenwoningen. De weinige huizen, die ge op uw weg ontmoet, zien er uit als groote houten kasten, grijs en verweerd en smakeloos. Alles wat ge ontwaart, is leelijk, terugstootend, eentonig, vervelend. In vele streken zijn de wegen zoo afschuwelijk, dat de voerman zich dwars op het rijtuig plaatst, met de beenen ter zijde afhangende, zoodat hij op gevaarlijke punten dadelijk er afspringen en ter hulp gereed kan zijn.

De russische koetsier rijdt bijna nooit in rechte lijn voort, maar volgt steeds het slingerend bochtig wagenspoor. Meestal zingt hij, en zijn gezang klinkt zoo zwaarmoedig, dat het volkomen in harmonie is met het akelig sombere landschap en den onuitsprekelijk vervelenden rit. Nu en dan ontmoet ge geheele karavanen van karren en wagens, die allen volkomen op elkander gelijken, en geene afwisseling brengen in deze neerdrukkende eentonigheid. Dikwijls worden de paarden onrustig; zij steigeren en zijn weerspannig, en rukken het rijtuig, waarin ge gevangen zit, heftig heen en weer: in dat geval komt ge er niet zonder builen en verwondingen af. Hier en daar is een moujik (boer) bezig zijn houten ploeg met moeite door den harden grond te drijven; maar ook zijne verschijning heeft niets opwekkends.

De reiziger weet nooit met zekerheid, wanneer hij de plaats zijner bestemming bereiken zal; den eenen dag zal hij misschien honderd wersten en meer afleggen, en den anderen ter nauwernood twintig. Menigmalen heb ik een handje moeten helpen om mijne tarantasse uit den modder te beuren: en meer dan eens scheelde het maar weinig, of zij was in het moeras van den dusgenaamden weg reddeloos verzonken. Het is dus wel te begrijpen, dat de koetsier dikwijls den weg liggen laat, en eenvoudig dwars door het veld gaat rijden. Hij weet, dat een eind verder de modder op den weg zoo hoog ligt, dat er aan doorkomen niet te denken valt.

Eens was ik nog slechts twee wersten van zekere stad verwijderd, toen een schildwacht, die aan den weg stond, ons gebood stil te houden, en ons toeriep: „Langs dezen weg kunt ge niet in de stad komen; de weg deugt niet.”—De man vertelde daarop, dat den vorigen morgen de postwagen, eene tarantasse met vier paarden bespannen, vertrokken was, maar dat tarantasse, paarden, postillons en brieven—in een woord alles, in het moeras was verongelukt. „Ja, zeide hij tot besluit, de weg is werkelijk zeer slecht.” Ik was dus verplicht, een omweg van dertig wersten door de velden te maken, om de stad te bereiken.

Onder weg vindt men posthuizen, die ongeveer twintig wersten van elkander verwijderd zijn; daar kan men van paarden verwisselen. In de gelagkamer met hare witgepleisterde muren staat eene tafel, een paar stoelen en een houten bank, dikwijls ook een samovar (bouilloir) met heet water, opdat de reiziger thee zou kunnen zetten.

Zulk eene reis is ongetwijfeld in den hoogsten graad vervelend en lastig; maar noch voor uw persoon, noch voor uw goed hebt ge eenig gevaar te vreezen. Ik geloof dat een kind in volkomen veiligheid geheel Rusland zou kunnen doorreizen; en een vreemdeling, ook al is hij met de taal volkomen onbekend, kan het gansche uitgestrekte rijk van het eene einde tot het andere doortrekken, zonder bijna ooit reden tot klagen over opzettelijk bedrog te hebben.

In de russische dorpen en plattelandsgemeenten leerde Barry menige karakteristieke type kennen, waarvan men in westelijk Europa te vergeefs de wedergade zoeken zou.

Voor de talrijke fabriekarbeiders en mijnwerkers was een hospitaal ingericht, waarin doorgaans dertig tot veertig kranken waren opgenomen. De geneesheer, die, toen Barry de leiding der werkzaamheden op zich nam, met de dienst in dat hospitaal was belast, en dien hij niet wegzenden kon, nam ook de geneeskundige praktijk in het dorp waar; de apotheek werd door een Duitscher gehouden: want volgens eene oude wet van Peter den Groote, mag geen Rus aan het hoofd van een apotheek staan: in de oogen van den Tsaar waren zijne onderdanen daarvoor te dom en te onhandig. Hoe de geneesheer aan zijn doktoralen graad gekomen was, wist natuurlijk niemand, en niemand vroeg daar ook naar: het was genoeg, dat hij zich zelven den titel van doktor gaf. Hij had vier medehelpers, van wie men juist niet kon getuigen, dat zij het in de geneeskunde bijzonder ver gebracht hadden; daarentegen verstonden zij de kunst van tanden uittrekken en brandenwijn drinken in de hoogste volkomenheid.

De doktor zelf was ongetwijfeld een zeer povere arts, maar hij liet zich zeer veel voorstaan op zijn muziekale talenten. Op zekeren dag kwam een boer bij Barry: de man had een arm gebroken. Op de vraag, waarom hij niet de hulp van den geneesheer inriep, antwoordde hij, dat hij zoo juist bij den doktor geweest was. „Toen ik bij hem kwam, liep hij met een viool in de hand te dansen; en toen hij zag, dat ik mijn arm in een doek droeg, speelde hij een deuntje op zijn viool, en vroeg:—Nu, wat is er met je arm gebeurd?—Hij is gebroken, Wassili Wassiljewitsch.—Toch speelde hij maar altijd voort, en als hij eindelijk zeide:—Nu, laat eens zien;—toen heb ik hem geantwoord: Neen, ik dacht een doktor te zullen vinden en niet een hansworst.”

Een andere figuur. Gospodin Iwan Wolkoff was een pedante kwast, die den grooten heer uithing. Hij droeg altijd mooi gekleurde, glimmende handschoenen, en een ronden hoed; leefde overdadig en weelderig, dronk de fijnste wijnen, en had een jaarlijksch inkomen van achthonderd roebels, dat evenwel, ter zake van oude schulden, voor de helft in beslag was genomen.

Deze man bekleedde een rechterlijk ambt: hij was een soort van rechter van instructie. Als zoodanig moest hij, in voorkomende gevallen van diefstal als anderszins, de zaak onderzoeken en daarvan rapport doen aan den plaatselijken rechter, voor wien hij de stukken geheel in orde moest maken. Hij wist zijne rapporten altijd zoo in te richten, dat het schuldig of onschuldig naar zijn welgevallen werd uitgesproken. Het was dus geen wonder, dat Gospodin Iwan Wolkoff, in een streek, waar diefstal vrij algemeen was, en waar men de handelingen der justitie niet zeer streng nagaat, een aardig duitje extra wist te verdienen. Ook was hij niet ongenegen in onderhandeling te treden. Als iemand hem tien roebels gaf, was het goed; kon de arme drommel maar twee of drie roebels missen, ook die waren welkom.

Als Wolkoff in functie was, had hij steeds zijne groote uniform aan, en zijne vergulde knoopen met den keizerlijken adelaar blonken u tegen. Hij wist den moujiks ontzag in te boezemen. Bij het vervullen zijner ambtsplichten, had hij een vernuftig middel bedacht om zich tegen alle verdenking te waarborgen. Hij schreef alles op; als een getuige in verhoor werd genomen, had hij een gevouwen vel papier voor zich, waar op de eene helft de vragen, op de andere de antwoorden stonden. Verreweg de meeste lieden, die in verhoor werden genomen, konden lezen noch schrijven; de rechter van instructie had mitsdien volle vrijheid om in het proces-verbaal alles te zetten, wat hem goeddacht. De getuige zette zijne drie kruisjes daaronder, en verklaarde daarmede den inhoud als der waarheid getrouw.

Onder het russische landvolk heerscht eene zeer groote mate van bijgeloof. Barry verhaalt daaromtrent het volgende. De woning, welke hij nabij de mijn betrokken had, lag aan den oever van een meer. Op zekeren zondagmorgen aan het venster staande, zag Barry een aantal menschen, die uit de kerk kwamen, en onder hen een man, die blijkbaar beschonken was, maar toch besef had van hetgeen hij deed. Eensklaps verliet hij den weg en liep met langzame schreden in het water; de anderen bleven staan en keken toe, zonder dat iemand een poging deed, om hem terug te houden. De beschonkene trad al verder en verder in het water, tot hij eindelijk zonk en niet meer boven kwam. Inmiddels was Barry naar beneden gekomen, en liet netten, touwen en stokken halen om den drenkeling te redden. Toen men hem eindelijk ophaalde, was hij dood. Nu werd de policie gewaarschuwd, proces-verbaal opgemaakt en het lijk aan de bloedverwanten overgegeven.

Hoe kwam het, dat de man zoo spoedig verdronken was? De orthodoxe Russen van alle standen dragen van hunne vroegste kindsheid af een klein kruis, dat doorgaans aan een metalen ketting op de borst hangt, en dat, zoodra het verloren gaat, door een ander vervangen wordt. Toen nu het lijk van den drenkeling onderzocht werd, bleek het dat hij geen kruis bij zich droeg, en de boeren verklaarden eenstemmig: „Hij is verdronken, omdat hij geen kruis had.”

Het volk in Rusland is niet minder fatalistisch dan de rechtzinnigste Mohammedaan. In een dorp, eenige wersten van de mijn verwijderd, was, zoo verhaalt Barry, een brand uitgebarsten. Ik snelde daar heen, maar vond reeds het halve dorp in vlammen staan. De bewoners der tot dusver gespaarde huizen brachten hunne have en hun vee naar het land, en wel op de volgende wijze. In de eerste plaats werden de heiligenbeelden uitgedragen, daarna de koffers, die in het midden der straat werden nedergezet; dan werden de vensters uitgenomen, pannen en potten en vaatwerk naar buiten gebracht: en nu zetten zij zich nevens hunne have neder, en zagen rustig toe, tot het vuur ook hunne woning aantastte. Aan blusschen dachten zij niet, en als ik hen aanspoorde, handen uit de mouw te steken, weigerden zij, zeggende: „Het is Gods wil.”

Het geloof aan verschijningen en werkingen van den duivel is zeer algemeen verbreid. Op zekeren middag meldde zich een boer bij mij aan. Hij was geheel ontdaan; zijn gezicht was doodsbleek; hij beefde over zijn gansche lichaam en wierp schuwe blikken onder de tafel. Toen zeide hij: „Mijn heer, ik heb den duivel gezien; hij huist in de mijngroef bij mijn dorp: maar hij kan er niet uit: wij hebben de opening afgesloten.”

–Dat is goed gedaan, ik zal komen en hem vangen.” Aanstonds liet ik inspannen, gaf den sidderenden boer een glas brandewijn, sprak hem moed in, en nam hem mede in mijne talantasse. Toen ik in het dorp kwam, bevond ik dat alle inwoners het verlaten hadden; allen stonden om de groef, waarin Satan gevangen zat. Maar hoe zou men hem er uit krijgen, en wie had den moed, den strijd met hem te wagen? Ik koos onder de menigte een flinken knaap, die mij als een roekelooze waaghals bekend was: ik liet hem eenige glazen brandewijn geven, en beloofde hem drie blanke roebels, indien hij in de groeve wilde gaan. Men bond hem een touw om het lijf, liet hem voorzichtig zakken, en hij kwam zonder ongeval beneden. Boven stonden allen in gespannen verwachting. Weldra trok onze vriend beneden aan het touw, ten teeken dat men hem weder naar boven moest trekken. Nauwelijks kwam hij te voorschijn, of hij riep: „Ik heb hem gepakt; daar hebt gij hem!” En nu toonde hij een dier groote ooruilen, die in het Oeralgebergte en de aangrenzende streek zoo dikwijls voorkomen.

Den dorpelingen was een steen van het hart gevallen, en de vrees plotseling geweken; nu kon er een fiksche dronk op staan. De waaghals kreeg zijn drie blanke roebels, en verhaalde hoe zich de zaak had toegedragen. „Toen ik beneden was, zeide hij, zag ik iets glimmends (de oogen van den uil); ik sloot mijne oogen, ging er op los, pakte hem en hield hem stevig vast. Nu, als de duivel niets meer dan een uil is, dan is hij wel klein te krijgen.”