Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Eene Egyptische Koningsdochter», lehekülg 9

Font:

Met de grootste kalmte had de Athener het verhaal van Gyges en dat van den slaaf aangehoord.

Rhodopis beefde, en Aristomachus riep: »Ik zal niet dulden dat een haar van uw hoofd gekrenkt worde, al moet ik ook geheel Egypte verslaan!” Cresus gaf den raad om toch voorzichtig te handelen. Eene geweldige ontroering was op aller gelaat te lezen.

Eindelijk brak Phanes het stilzwijgen af: »Nooit is overleg noodzakelijker dan in gevaar. Ik heb alles rijpelijk overwogen en begrijp, dat ik moeielijk te redden ben. De Egyptenaren zullen beproeven mij uit den weg te ruimen, zonder opzien te wekken. Zij weten, dat ik voornemens ben morgen in de vroegte met eene Phoceïsche triëre van Naucratis naar Sigeum173 te zeilen, en hebben dus geen tijd te verliezen, zoo zij mij willen oplichten. Uw geheele tuin, Rhodopis, is omsingeld, blijf ik bij u, zoo kunt gij u verzekerd houden, dat men uw huis zal doorzoeken en mij van hier wegsleepen. Het Phoceïsche schip, dat mij naar de mijnen moest overbrengen, zal wel evenals dit huis bewaakt zijn. Om mijnentwil moet niet nutteloos bloed gestort worden.”

»Gij moogt u niet overgeven!” schreeuwde Aristomachus.

»Ha! Ik heb er wat op gevonden!” riep plotseling Theopompus, de Milesische koopman, terwijl de anderen allerlei plannen beraamden. »Morgen, bij het opgaan der zon, zeilt een schip met Egyptisch koorn, niet van Naucratis maar van Canopus naar Milete. Neem het paard van den edelen Pers en rijd daarheen. Wij banen u met geweld een weg door den tuin!”

»Onze ongewapende schaar zou gewis aanstonds het onderspit delven,” hernam Gyges. »Wij zijn tien man sterk, en slechts drie van ons hebben een zwaard. Die kerels daar buiten, wier aantal minstens honderd beloopt, zijn tot aan de tanden gewapend.”

»En al hadt gij, Lydiër, nu ook tienmaal geen moed, en al waren ze ook tweehonderd sterk,” riep Aristomachus, »ik zal vechten!”

Phanes drukte zijn vriend de hand. Gyges verbleekte. Die oude held, die reeds zoo menige proef had doorgestaan, noemde hem een lafaard! Weder ontbraken hem de woorden om zich te rechtvaardigen. Bij iedere heftige gemoedsbeweging begaf hem zijn spraakvermogen. Eensklaps echter kleurde een vluchtig rood zijne wangen, en snel en op beslissenden toon riep hij: »Volg mij, Athener! en gij, Spartaan, die u anders wel beraadt alvorens gij spreekt, noem voortaan niemand laf, dien gij niet kent. – Vrienden, Phanes is gered! Vaarwel, vader!”

In de grootste verbazing staarden zij, die bleven, de twee mannen na, die daarheen gingen. Eenige minuten na hun vertrek vernamen de gasten, die in angstige spanning zaten te luisteren, den hoefslag van een paar wegrennende paarden. Daarop hoorden zij na eene poos een langgerekt gefluit en een geroep om hulp van den Nijlkant.

»Waar is Knakias?” vroeg Rhodopis aan een harer slaven.

»Hij is met Phanes en den Pers in den tuin gegaan.” Op hetzelfde oogenblik trad de oude dienaar bleek en bevend het vertrek binnen.

»Hebt gij mijn zoon gezien?” riep Cresus hem reeds uit de verte tegen.

»Waar is Phanes?”

»Beiden laten u door mij hun afscheidsgroet brengen.”

»Zijn zij dan ontkomen? – Hoe zijn zij er door gekomen? – Waarheen zijn zij gegaan? – ”

»Dáar, in het vertrek hiernaast,” verhaalde de slaaf, »spraken de Athener en de Pers eerst een oogenblik met elkaar. Toen moest ik beiden ontkleeden. Phanes deed de broek, den rok en den gordel van den vreemdeling aan, en zette diens spitse muts op. De Pers daarentegen hulde zich in den chiton en den mantel van den Athener, versierde zijn voorhoofd met diens gouden band, liet zich het haar van de bovenlip wegsnijden, en gebood mij hem in den tuin te volgen.

»Phanes, wien iedereen in zijne nieuwe kleeding voor een Pers zou hebben aangezien, sprong op een der voor de poort gereed staande paarden. De vreemde riep hem herhaaldelijk toe: ‘Vaarwel, Gyges! Vaarwel, edele Pers! Reis voorspoedig, Gyges!’” De dienaar, die aan de poort wachtte, reed hem achterna. In de struiken vernam ik onophoudelijk wapengekletter, doch niemand trad den vluchteling in den weg. De soldaten twijfelden er geen oogenblik aan, dat hij een Pers was.

»Toen wij weder voor het huis stonden, gebood de vreemdeling mij: ‘Vergezel mij nu naar de boot van Phanes, en noem mij dikwerf bij den naam van den Athener.’ – ‘Maar de matrozen zouden u kunnen verraden,’ bracht ik hier tegen in. ‘Ga dan eerst alleen tot hen, en zeg hun, dat zij mij moeten ontvangen alsof ik hun meester ware.’ Ik bad hem nog mij toe te staan, dat ik mij in zijne plaats in het kleed van den ontvlodene zou laten vangen. Doch hij wees mijn verzoek met vastheid van de hand, en hij had gelijk toen hij zeide, dat mijne houding mij aanstonds zou hebben verraden.

»Ach, slechts de vrije kan met opgeheven hoofd daarheen wandelen; de nek van een slaaf is altijd gebogen, en zijne bewegingen missen de bevalligheid, die gij, edelen, op de scholen en in de gymnasiën leert. Zoo zal het eeuwig blijven, want onze kinderen moeten aan hun vader gelijk worden. Uit een armzaligen ui kan geene roos, uit den grauwen ramenas geene hyacinth voortkomen174. De slavernij kromt den rug, gelijk het bewustzijn der vrijheid ons het hoofd fier omhoog doet heffen!”

»Wat is er van mijn zoon geworden?” riep Cresus, den slaaf in de rede vallende.

»Hij nam mijn welgemeend offer niet aan, en zette zich, terwijl hij mij duizend groeten aan u, o koning, opdroeg, in de boot neder. Ik riep hem nog toe: ‘het ga u goed, Phanes! Voorspoedige reis, Phanes!’ Eene wolk onderschepte het licht van de maan, zoodat het buitengemeen donker was geworden. Daar hoorde ik op eenmaal om hulp roepen. Dit duurde evenwel slechts kort, en toen deed zich een gillend gefluit hooren, waarna ik niets meer vernam dan den gelijkmatigen slag der riemen. Juist wilde ik in huis gaan, om u van het voorgevallene kennis te geven, als Sebek de roeier opnieuw kwam aanzwemmen. Hij verhaalde mij het volgende: De Egyptenaren hadden in het vaartuig van Phanes, waarschijnlijk door duikers, een gat doen booren. Zoodra het zich een weinig van den oever verwijderd had, begon het te zinken. De matrozen schreeuwden om hulp. Toen kwam het koninklijk schip dat hen volgde naderbij, nam den gewaanden Phanes aan boord, als om hem te redden, en belette de matrozen van den Athener hunne banken te verlaten. Zij zijn allen met de boot in de diepte verdwenen; alleen de stoute zwemmer Sebek bereikte den oever.

»Gyges bevindt zich dus op het koninklijke vaartuig. Phanes is ontkomen, want dat fluiten strekte zeker om de krijgslieden aan de achterpoort te onderrichten, dat de zaak in orde was. Toen ik huiswaarts keerende de struiken langs den weg onderzocht, vond ik daar niemand meer. Doch in de verte vernam ik het wapengekletter en het praten der soldaten, die op den terugweg naar Saïs waren.”

Met koortsachtige spanning hadden de gasten van Rhodopis den slaaf aangehoord.

Toen hij zijn verhaal geëindigd had, waren de aandoeningen natuurlijk tweeërlei. Aanvankelijk had bij de meesten het gevoel van blijdschap over het geluk, dat de geliefde vriend aan een dreigend levensgevaar ontkomen was, de overhand. Maar daarna deed zich bij velen de vrees voor het lot van den koenen Lydiër gelden. Men zwaaide zijner edelmoedigheid grooten lof toe. Men wenschte den vader geluk met het bezit van zulk een zoon, en kwam na rijpe overweging eindelijk tot het eenparig besluit, dat de kroonprins, zoodra hij de dwaling zijner lieden zou hebben bespeurd, Gyges niet alleen zonder verwijl in vrijheid zou moeten stellen, maar ook verplicht was, hem eene genoegdoening te geven voor den hoon hem aangedaan. Cresus zelf stelde zich daarmede gerust, gedachtig aan de vriendschap van Amasis en de vrees, die deze voor de macht der Perzen aan den dag had gelegd. Kort daarop verliet hij het huis van Rhodopis, om bij den Milesiër Theopompus te overnachten.

»Groet Gyges van mij!” riep Aristomachus, toen de grijsaard zich verwijderde. »Ik bid hem om vergeving. En zeg hem uit mijn naam, dat ik zou wenschen, hem tot vriend te hebben, of, zoo dit niet zijn kan, in een eerlijken krijg als vijand tegenover hem te staan.”

»Wie zal zeggen wat de toekomst nog brengen kan!” antwoordde Cresus, den Spartaan de hand reikende.

Negende hoofdstuk

Het licht van een nieuwen dag was over Egypte opgegaan. De overvloedige dauw van den nacht, die aan de oevers van den Nijl den regen vervangt, lag als smaragden en edelgesteenten op de bladeren en in de bloemkelken. De zon was nog maar weinige oogenblikken te voren in het oosten verrezen, en de door den frisschen noordwestenwind bekoelde morgenlucht lokte een ieder uit, om zich te vermeien in de vrije natuur, voordat de drukkende warmte van den middag dit bijkans onmogelijk zou maken.

Uit het ons welbekende landhuis traden twee vrouwen te voorschijn, de oude slavin Melitta en Sappho, de kleindochter van Rhodopis. Als eene gazelle huppelde het aanvallige meisje door den tuin. Zij was ook nu, evenals toen wij haar in den slaap bewonderden, bekoorlijk in hare maagdelijke schoonheid. Bovendien speelde er thans een schalksche trek om haren rooskleurigen mond, en om de kuiltjes in kin en wangen. Het volle bruine haar vertoonde zich als ter sluiks van onder den purperrooden hoofddoek, en het lichte witte morgengewaad met wijde mouwen fladderde los en vrij om hare buigzame leden.

Nu bukte zij, brak een nog gesloten rozeknopje af, sprengde den dauw er van hare oude bewaakster in het aangezicht, lachte hartelijk over hare schalkschheid op een toon, zuiverder dan de zuiverste klank eener klok, stak daarna de roos op den boezem, en begon toen met eene verwonderlijk heldere en liefelijke stem te zingen:

 
Amor wilde een roosje plukken
In Cythere’s bloemenhof,
Toen op eens een honigbietje,
In heur blaadjes neêrgedoken, hem den donzen vinger trof.
 
 
’t Knaapje, door de smart gefolterd,
Barstte los in luid geween;
En terwijl een vloed van traantjes
Langs zijn bleeke koontjes dauwde, vloog hij naar Cythere heen:
 
 
“Moeder!” riep hij, “’k ben verloren!
Red mij op mijn jammerklacht;
Ach, een kleine slang met vleugels,
Door den landman bie geheeten, heeft me een wonde toegebracht!”175
 

»Is mijn lied niet schoon?” lachte het meisje. »Och, wat was die kleine Eros toch dom, eene bij voor eene gevleugelde slang te houden! Grootmoeder zegt, dat zij nog een paar verzen kent van dit lied, dat door den grooten dichter Anakreon gemaakt is, maar die wil zij mij nu nog niet leeren. Zeg eens, Melitta, wat zou er wel in die strophen staan? Gij glimlacht? Lieve, eenige Melitta, zing mij het laatste coupletje eens voor! Of, kent gij het misschien niet? Neen? Dan kunt gij het mij ook niet leeren.”

»Dat is een heel nieuw lied,” antwoordde de oude vrouw, »en ik ken alleen de zangen van den goeden ouden tijd. Maar, wat is dat? Hoordet gij daar den klopper niet op de poort vallen?”

»Zeker, en ik verbeeldde mij ook dat ik den hoefslag van een paard op den weg vernam. Daar klopt men weder. Zie toch eens, wie zoo vroeg in den morgen binnen gelaten wenscht te worden. Wellicht is de goede Phanes gisteren toch niet vertrokken, en komt hij ons nog eens vaarwel zeggen.”

»Phanes is weg,” antwoordde de oude, ernstiger wordende. »Rhodopis heeft mij bevolen u in huis te zenden, indien er bezoek mocht komen… Ga dus, meisje, opdat ik de poort opensluite. Kom, verwijder u spoedig, daar klopt men reeds voor de derde maal.”

Sappho deed als liep zij hard naar huis. Maar in plaats van aan het verlangen harer bewaakster te voldoen, verborg zij zich achter een rozestruik, om vandaar den ontijdigen bezoeker te kunnen gade slaan. – Men had haar de gebeurtenissen van den vorigen avond verzwegen, ten einde haar niet noodeloos te verontrusten, en Sappho was gewoon op dit vroege morgenuur slechts de meest vertrouwde vrienden harer grootmoeder te zien verschijnen.

Melitta opende de poort, en geleidde kort daarop een rijkuitgedost jongeling met blonde haren door den tuin.

Sappho verroerde zich niet; zij was in stomme verbazing over deze haar geheel vreemde kleederdracht en de zeldzame schoonheid van den Perzischen koningszoon. Want deze was ’t die in den vroegen ochtend Rhodopis kwam bezoeken. Zij kon hare oogen niet van zijn gelaat afwenden. Juist zóo had zij zich den blondlokkigen Apollo, den voerman van den zonnewagen en den aanvoerder van de Muzen, voorgesteld.

Melitta en de vreemdeling naderden intusschen haar schuilhoekje. In plaats van zich nog beter te verbergen, drong zij haar kopje tusschen de rozen naar voren, om den jongeling, die minzaam maar in gebroken Grieksch tot de oude slavin sprak, te beter te kunnen verstaan. En nu hoorde zij, hoe hij met zekere drift onderzoek deed naar Cresus en zijn zoon. Vervolgens vernam zij uit den mond der slavin, in antwoord op de haar gedane vragen, alles wat er den vorigen avond had plaats gegrepen. Zij werd vol angst over Phanes. Zij dankte in haar hart den edelen Gyges, en vroeg zichzelve af, wie deze koninklijk uitgedoste jongeling zou kunnen zijn. Wel had Rhodopis haar van de heldendaden van Cyrus, van den val van Cresus, van de macht en den rijkdom der Perzen verhaald; maar dit was ook alles wat zij van de Aziaten wist, die zij overigens voor een woest, onbeschaafd volk hield. Hoe langer zij nu den schoonen Bartja aanschouwde, des te sterker werd hare belangstelling in de Perzen.

Als eindelijk Melitta zich verwijderde, om hare grootmoeder te wekken en kennis te geven van het vroegtijdig bezoek, wilde het meisje haar volgen. Maar Eros, de dartele knaap, over wiens kinderlijke onwetendheid zij nog een oogenblik te voren gelachen had, had het anders besloten. Haar kleedje werd door de doornen van den rozestruik vastgehouden, en voordat zij nog in staat was zich te bevrijden, stond reeds de schoone Pers voor haar, en hielp haar, terwijl zij sterk bloosde, om het kleedje van den verraderlijken struik los te maken.

Sappho was niet in staat een enkel woord van dank uit te brengen, en sloeg beschaamd en toch glimlachende de oogen neder. Bartja, de anders zoo moedige knaap, zag zwijgend, en evenals zij met hoogroode kleur, op haar neder. Maar dit zwijgen duurde slechts kort, want het meisje, dat zich spoedig van haar schrik hersteld had, barstte op eenmaal met kinderlijke vroolijkheid in een helderen schaterlach uit over den zwijgenden vreemdeling en het vreemdsoortige dezer ontmoeting. Toen snelde zij als eene opgejaagde hinde naar huis.

Nu echter herkreeg ook de Pers de hem eigene vrijmoedigheid. In twee sprongen had hij het meisje ingehaald. Snel als de gedachte vatte hij hare hand, en hield ze in spijt van haar weêrstreven in de zijne geklemd.

»Laat mij los!” bad Sappho, half ernstig, half glimlachende, hare donkere oogen tot den jongeling opheffende.

»Hoe zou ik dat kunnen?” antwoordde deze. »Ik heb u van den rozestruik geplukt, en houd u gevangen, tot ge mij in uwe plaats uwe zuster dáar aan uw boezem als eene gedachtenis medegeeft naar mijn ver verwijderd vaderland.”

»Ach, ik bid u, laat mij,” herhaalde Sappho. »Zoolang ge mij niet loslaat, treed ik in geene onderhandeling.”

»Maar, zult gij niet weder wegloopen, als ik aan uw verlangen voldoe?”

»Zeker niet!”

»Welnu, zoo schenk ik u de vrijheid terug, maar nu moet ge mij ook uwe roos geven.”

»Ginds aan den struik zijn nog veel schoonere. Pluk er van, zooveel u lust. Waarom wilt gij juist deze?”

»Om ze, als eene gedachtenis aan het schoonste meisje dat ik ooit gezien heb, zorgvuldig te bewaren.”

»Nu geef ik u de roos in het geheel niet, want hij die mij zegt dat ik schoon ben, die meent het niet goed met mij. Maar wie mij zegt dat ik goed ben, hij is mijn vriend.”

»Wie heeft u dat geleerd?”

»Mijne grootmoeder Rhodopis.”

»Welnu, dan zeg ik u, dat gij het beste meisje op de geheele wereld zijt.”

»Hoe kunt gij nu zoo iets zeggen, gij, die mij volstrekt niet kent? O, ik ben dikwijls zeer ondeugend en ongehoorzaam. Ware ik goed, zoo zou ik thans, in plaats van met u te staan praten, reeds lang in huis zijn gegaan, gelijk mij betaamde. Want grootmoeder heeft mij streng verboden in den tuin te blijven als er vreemdelingen zijn, en ik verlang ook volstrekt niet naar het bijzijn van de mannen, die steeds over dingen spreken waarvan ik niets versta.”

»Zoo zoudt gij dan ook maar liefst zien, dat ik mij verwijderde?”

»Ach neen, u begrijp ik zeer goed, al spreekt gij ook op verre na zoo schoon niet, als bij voorbeeld Ibycus of de arme Phanes, die gisteren, gelijk ik eerst straks van Melitta vernam, zoo jammerlijk vluchten moest.”

»Hadt gij hem lief?”

»Of ik hem liefhad? O ja, ik mocht hem zeer gaarne lijden. Toen ik nog klein was, bracht hij altijd ballen, ledepoppen176 en kegelspellen uit Saïs en Memphis voor mij mede; en toen ik grooter was geworden, leerde hij mij schoone nieuwe liederen. Bij het afscheid bracht hij mij een zeer klein Siciliaansch schoothondje mede, dat ik Argos zal noemen177, daar het zoo wit en zoo vlug is. Binnen weinige dagen zullen wij nog een ander geschenk van den goeden Phanes ontvangen. Dan… ziet gij, zoo ben ik. Bijna had ik daar nu een groot geheim verklapt. Grootmoeder heeft mij streng verboden, aan iemand ter wereld te vertellen, welke lieve kleine gasten wij wachtende zijn. Maar het is mij, al kenden wij elkaar reeds sinds lang. Uwe oogen zijn zoo goed, dat ik u gerust alles zou durven zeggen wat ik weet. Doch, ziet ge, buiten grootmoeder en de oude Melitta heb ik ook niemand wien ik kan toevertrouwen, wat mij verblijdt; en ik weet zelve niet hoe het komt, maar menigmaal begrijpen die twee, hoe lief zij mij ook hebben, in het geheel niet, hoe deze of gene kleinigheid mij zoo groote vreugde kan geven.”

»Dat komt daar vandaan, dat zij oud zijn, en de blijdschap van een jeugdig hart niet meer verstaan kunnen. Maar hebt gij dan in het geheel geene speelgenoot, niemand van uw eigen leeftijd, die gij liefhebt?”

»Niemand. Wel zijn er, buiten mij, vele meisjes in Naucratis, doch grootmoeder zegt, dat ik haren omgang niet mag zoeken. Omdat zij niet tot ons willen komen, werd het mij ook niet vergund tot hen te gaan.”

»Arm kind! Waart gij in Perzië, zoo zou ik u spoedig eene lieve vriendin bezorgen. Ik heb eene zuster, zij heet Atossa, die zoo jong, zoo schoon en zoo goed is, als gij.”

»Ach, hoe jammer, dat zij niet met u gekomen is. Maar nu moet gij mij ook zeggen, hoe ik u moet noemen.”

»Ik heet Bartja.”

»Bartja? Een vreemd woord Bartja! – Bartja! Weet gij wel, dat die naam mij best bevalt? Hoe heet toch de goede zoon van Cresus, die onzen Phanes zoo edelmoedig redde?”

»Gyges is zijn naam. Darius, Zopyrus en hij zijn mijne beste vrienden. Wij hebben wederzijds gezworen, elkaar nimmer te zullen verlaten, en voor elkander des noods bloed en leven ten offer te brengen178. Zoo ben ik dus heden in de vroegte, in spijt van hun bidden en smeeken, heimelijk hierheen gereden om mijn vriend bij te staan, ingeval hij hulp mocht behoeven.”

»En uwe reis was vergeefs.”

»Neen, bij Mithra! dat was zij niet, want op mijn rit heb ik u gevonden. Maar nu moet gij mij ook zeggen hoe gij heet?”

»Men noemt mij Sappho.”

»Een schoone naam. Zijt gij misschien nog eene bloedverwante van de dichteres, wier schoone liederen Gyges mij zoo dikwerf heeft voorgezongen?”

»Voorzeker! De tiende Muze of de Lesbische zwaan, gelijk de oudere Sappho genoemd wordt, was de zuster van mijn grootvader Charaxus. Uw vriend Gyges schijnt in het Grieksch beter te huis te zijn, dan gij?”

»Van zijn geboorte af heeft hij niet alleen de Lydische maar ook de Grieksche taal leeren spreken, en van beide bedient hij zich met evenveel gemak. Ook het Perzisch is hij volkomen machtig; en, wat meer zegt, hij heeft zich ook alle deugden der Perzen eigen gemaakt!”

»Wat houdt gij dan wel voor de hoogste deugden?”

»Waarheidsliefde is de eerste van alle deugden; de tweede noemen wij dapperheid, de derde gehoorzaamheid. Deze drie, gepaard aan eerbied voor de goden, hebben de Perzen groot gemaakt.”

»Maar gij erkent immers geene goden?”

»Dwaasheid, lief kind! Wie zou zonder goden, zonder een hoogeren bestuurder kunnen bestaan? Het is waar, wij laten die hemelsche wezens niet, gelijk gij, in huizen en beelden wonen, want al het geschapene is hunne woning. De godheid, die overal moet zijn en een ieder hooren en zien, laat zich niet binnen muren opsluiten!”179

»Maar waar aanbidt en offert gij dan, zoo gij geene tempels hebt?”

»Op het grootste van alle altaren, in de vrije natuur, het liefst op de toppen der bergen180. Dáar zijn wij onzen Mithra, de groote zon, en Aoeramazda, het reine scheppende licht, het meest nabij. Dáar valt het duister het laatst en breekt het licht het eerste door. Alleen het licht is rein en goed, de duisternis is zwart en boos. Ja, lief kind, op de bergen is ons de godheid het meest nabij, daar toeft zij het liefst. Hebt gij nooit op de met wouden gekroonde toppen van een hooggebergte gestaan en, onder het plechtig zwijgen der natuur, het zachte suizen van den adem der godheid vernomen, zoodat u eene siddering door de leden voer? Hebt gij nooit in het groene bosch, aan eene heldere bron, onder den blooten hemel neergezeten, en geluisterd naar de stem van den God, die in het ritselen der bladeren, en in het ruischen van de wateren spreekt? Hebt gij nooit opgemerkt, hoe de vlam met onweerstaanbare macht opwaarts stijgt tot haren vader, de zon, en het gebed in den ten hemel klimmenden rook tot den grooten stralenden schepper draagt? – Gij hoort mij verwonderd aan; maar, meisje, ik verzeker u, gij zoudt met mij nederknielen en aanbidden, zoo ik u naar een altaar op den top van het hooggebergte kon voeren.”

»O, dat ik met u konde gaan! O, dat ik eens van een berg neder mocht zien, op alle dalen en stroomen en wouden en weiden! Ik geloof, dat het mij daar boven, waar niets voor mijn blik verborgen zou wezen, zijn zou, als ware ik zelve eene alziende godheid. – Maar, wat was dat? – Grootmoeder roept. Ik moet gaan.”

»O, verlaat mij nog niet!”

»De gehoorzaamheid is ook eene Perzische deugd.”

»En mijne roos?”

»Hier hebt gij ze.”

»Zult gij u mijner herinneren?”

»Hoe zou ik niet?”

»Lief meisje, vergeef mij, maar sta mij nog eene tweede gunst toe.”

»Spoedig, spoedig, grootmoeder roept al weder.”

»Neem deze ster van diamanten tot eene gedachtenis aan dit uur.”

»Ik mag niet!”

»O, ik bid u, neem ze aan. Mijn vader gaf ze mij tot belooning toen ik den eersten beer met eigen hand geveld had181. Zij was tot dusver het liefste, wat ik had, thans moet gij haar van mij aannemen, want van nu aan is mij niets zoo dierbaar als gij!”

De jongeling nam de keten met de ster van zijne borst, en wilde het meisje dit kleinood om den hals hangen. Sappho bleef echter dit kostbare geschenk weigeren. Toen sloeg Bartja zijn arm om haar heen, kuste haar op ’t voorhoofd, noemde haar zijn eenige geliefde, wierp haar met zacht geweld het sieraad om den hals, en staarde een oogenblik diep in de donkere oogen van het bevende kind.

Rhodopis riep ten derden male. Sappho wond zich los uit den arm van den koningszoon, en wilde zich snel verwijderen. Maar nog eenmaal wendde zij, op de smeekende stem van den jongeling, het hoofd om, en antwoordde op zijne vraag: »Wanneer mag ik u wederzien?” met zachte stem: »Morgen ochtend vroeg, bij gindsche rozestruik.”

»Die als mijn bondgenoot u vasthield.”

Sappho spoedde zich nu naar binnen. Rhodopis ontving Bartja, en deelde hem omtrent de geschiedenis van zijn vriend mede, wat zij zelve wist.

Zonder verder dralen keerden nu de jonge Pers naar Saïs terug.

Toen Rhodopis aan den avond van dien dag, als gewoonlijk, voor de sponde harer kleindochter trad, sliep deze niet zoo kalm en rustig, als zij placht. Hare lippen bewogen zich en, als werd zij door booze droomen gekweld, de schoone slaapster zuchtte soms diep en smartelijk.

Bartja ontmoette op den terugweg zijne vrienden Darius en Zopyrus, die hem, zoodra zij kennis droegen van zijn heimelijken aftocht, terstond gevolgd waren. Zij konden bezwaarlijk vermoeden dat Bartja, in plaats van strijd en gevaar, zijn eerste liefdesgeluk gevonden had.

Kort vóor de drie vrienden kwam Cresus te Saïs aan. Op staanden voet begaf hij zich tot den koning, en verhaalde dezen zonder omwegen alles, wat den vorigen avond te Naucratis geschied was. Amasis veinsde de grootste verwondering over den aanslag van zijn zoon, verzekerde zijn vriend, dat Gyges aanstonds op vrije voeten zou worden gesteld, en maakte zich vroolijk over de verijdelde wraakneming van Psamtik.

Nauwelijks had Cresus zich verwijderd, of de kroonprins liet zich aandienen.

173.Voorgebergte aan de westkust van Klein-Azië.
174.Naar eenige verzen van Theognis van Megara.
175
  Naar de vertaling van Ten Kate en Van den Bergh, waarvan het laatste couplet luidt:
Cytherea kuste ’t wichtje.“Voelt ge,” sprak zij, “zulk een smart,Enkel door eens bietjes angel,Denk dan eens wat pijn zij lijden, die ge uw flitsen jaagt in ’t hart!”

[Закрыть]
176.In het museum te Leiden is een ledepopje, een man voorstellende die deeg kneedt.
177.Zoo heette de trouwe hond van Odysseus (Ulysses). Italiaansche schoothondjes waren in de oudheid zeer beroemd.
178.Nog heden worden vriendschapsverbintenissen in Perzië feestelijk gesloten, en wel op het zoogenaamde feest der navolging. “Twee Perzen,” verhaalt Brugsch, “die voor hun leven een verbond van vriendschap met elkander willen sluiten, gaan tot den Mollah. Aan dezen openbaren zij hun voornemen, waarna zij zich als ‘brader hâ of broeders’ plechtig laten inzegenen.”
179.De Perzen hadden ten tijde der Achaemeniden geene tempels en godenbeelden. (Vgl. Tiele, De godsdienst van Zarathustra, bl. 71 vv.). Het goede en het booze beginsel, Aoeramazda en Angramainjus, waren onzichtbare wezens, die de gansche schepping vervulden met een talloos heir van goede en booze geesten. De eeuwige tijd schiep het vuur en het water. Hieruit ontstond Ormuzd, de goede geest. Deze was rein, helder als het licht, en wilde alleen het goede. Nadat hij in 12000 jaren den hemel, de aarde, het paradijs en de sterren had geschapen zag hij den boozen geest, Ahriman (Angramainjus), die zwart was en onrein, en niet anders wilde dan het kwade. Ormuzd besloot Ahriman te vernietigen. Er ontstond een groote strijd, waarin de booze werd overwonnen, om 3000 jaren lang machteloos neder te liggen. Gedurende dezen tijd schiep Ormuzd het uitspansel, het water, de aarde, de goede planten, den stier en het eerste menschenpaar. Hierna kwam Ahriman weer te voorschijn. Hij werd opnieuw bedwongen maar niet gedood. Men had Ahriman dan alleen kunnen dooden, wanneer zijne onreinheid zich had kunnen veranderen in reinheid, zijne duisternis in licht. Zoo bleef het booze voortleven, om, zoodra de goede geest iets goeds en reins had geschapen, iets kwaads en onreins er tegenover te stellen. Deze kamp zal voortduren tot den jongsten dag. Dan zal Ahriman rein en heilig zijn. Deze leer is echter niet ouder dan 220 jaren n. C. en schijnt zelfs veel jonger te zijn.
180.Nog staan de vuuraltaren der Perzen op de bergen. Zij kunnen altijd bidden, als er maar vuur en water in de nabijheid is.
181.De koningen der oudheid waren reeds gewoon met dergelijke geschenken de daden hunner onderdanen te beloonen.