Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Gösta Berling», lehekülg 16

Font:

XVI.
Het ijzer van Ekeby

Het was voorjaar, en het ijzer van alle ijzermijnen van Wermeland moest naar Götaborg gezonden worden.

Maar op Ekeby had men geen ijzer om te verzenden. In ’t najaar was er gebrek aan water geweest; in ’t voorjaar hadden de kavaliers geregeerd.

In dien tijd schuimde het sterke bier langs de breede grauwe steenen trappen van den Björksjöwaterval, en het lange Löfvenmeer was niet meer met water, maar met brandewijn gevuld. In hun tijd werd er geen ijzer in den oven gelegd; maar de smeden stonden met schootsvel en op klompen voor het vuur, en draaiden onmetelijke stukken gebraad om aan ’t lange spit, en de smidsjongens hielden met lange tangen gelardeerde kapoenen boven ’t vuur. In die dagen ging er dans over de heuvels; men sliep op de schaafbank en speelde kaart aan het aanbeeld.

In die dagen werd geen ijzer gesmeed.

Maar het voorjaar kwam, en op de kantoren van de groothandelaars te Götaborg begon men op het ijzer van Ekeby te wachten. Men haalde de contracten voor den dag, die met den Majoor en de Majoorske gesloten waren en daarin stonden leveranties van vele honderden ponden genoemd.

Maar wat gaven de kavaliers om de contracten van de Majoorske! Zij onderhielden de vreugde en ’t vioolspel en de feesten. Zij zorgden er voor, dat de dans over de heuvelen ging.

Er kwam ijzer van Stömne, er kwam ijzer van Sölje. Van Kymsberg werd ijzer aangevoerd over de heide naar ’t Weenermeer.

Van Uddeholm kwam ijzer en van Munkefors en van alle hoeven. Maar waar blijft het ijzer van Ekeby?

Is Ekeby niet meer de grootste ijzermijn van Wermeland? Waakt niemand voor de eer van het oude goed?

Dat is aan onverschillige kavaliers overgelaten, die den dans laten gaan over de heuvelen. Voor wat anders kunnen hun armzalige hersens zorgen?

Maar waterval en beek, schuiten en pramen, havens en sluizen verwonderen zich en vragen: „Komt het ijzer van Ekeby niet?”

En er wordt gefluisterd en gevraagd in berg en dal, in bosch en meer: „Komt het ijzer van Ekeby niet? Komt er nooit meer ijzer van Ekeby?”

En diep in de bosschen lacht de kolenbranderij, en het is alsof de koppen van de groote hamers in de donkere smidse honend grijnzen; de groeven doen hun groote muilen open en schateren; de lessenaars op de kantoren van de groothandelaars, waarin de contracten met de Majoorske liggen, schudden van ’t lachen.

„Heb je ooit zoo iets geks gehoord? Ze hebben geen ijzer op Ekeby! O, in de beste mijn van heel Wermeland hebben ze geen ijzer!”

Op, zorgeloozen! op, zwervers! Hoe kun jullie ’t verdragen, dat zulk een schande over Ekeby komt?

Zoo waarachtig je dat mooiste plaatsje op Gods groene aarde lief hebt, zoo waarachtig dat het doel is, waarnaar je verlangen uitgaat in den vreemde, zoo waarachtig je het niet noemen kunt onder vreemden zonder tranen in de oogen te krijgen, staat op kavaliers, en redt de eer van Ekeby!

Nu, al hebben de hamers van Ekeby gerust, dan hebben ze toch wel gewerkt in de zes andere mijnen. Er moet genoeg ijzer zijn, meer dan genoeg!

En Gösta Berling gaat op reis, om met de opzichters van de zes andere mijnen te spreken. Op Lögfors, dat dicht bij de Björksjöbeek even boven Ekeby lag, vond hij ’t niet noodig te vragen. Dat lag al te dicht bij Ekeby en was geheel onder het beheer van de kavaliers geweest. Maar hij reed een paar mijl naar ’t Noorden, naar Lötafors. Daar was ’t mooi, dat was zeker! ’t Boven-Löfvenmeer breidde er zich voor uit, en vlak er achter lag de Gurlita Klätt met zijn steilen top en zijn wild, romantisch aanzien, dat zoo goed bij een ouden berg past. Maar de smidse, die is niet in orde. Het drijfwerk is kapot en is ’t geheele jaar kapot geweest.

„Maar waarom is ’t niet gemaakt?”

„De timmerman, beste vriend, de timmerman, de eenige in den omtrek, die het maken kan, was op andere plaatsen in beslag genomen.”

„Maar waarom heb je hem geen boodschap gestuurd?”

„Een boodschap! Alsof we niet den eenen bode na den anderen gezonden hebben! Elken dag! Maar hij kon immers niet komen! Hij had het te druk met het bouwen van kegelbanen en prieeltjes op Ekeby!”

Toen werd het plotseling Gösta Berling duidelijk hoe ’t hem op deze reis gaan zou.

Hij trekt verder naar ’t Noorden, naar Björnide. IJzer! Is er ijzer? Neen, natuurlijk niet! Zij hadden immers geen kolen gehad, en van Ekeby hadden ze geen geld voor de kolenbranders gekregen, noch mannen om de kolen te halen. ’t Werk had den heelen winter stilgestaan.

Dan gaat Gösta naar ’t Zuiden. Hij komt bij Hän aan den oostelijken oever van ’t Löfvenmeer, en bij Löfstafors, diep in ’t bosch, en bij Elgfors – maar ’t gaat hem daar niet beter. Nergens hebben ze ijzer, en overal schijnt het, dat het de schuld van de kavaliers is, dat er niets is.

Dan gaat Gösta terug naar Ekeby. En de kavaliers zien met sombere gezichten naar de vijftig pond die in ’t magazijn liggen, en ze buigen de hoofden van smart en schaamte, want zij hooren hoe heel de natuur honend om Ekeby lacht, en het komt hen voor, als beefde de aarde van snikken, als dreigden de boomen hen met booze gebaren, als klaagden gras en kruid – omdat het gedaan is met de eer van Ekeby.

Maar waarom toch al dat gepraat en al die verwondering? Daar is het ijzer van Ekeby immers!

Daar is het, op pramen geladen aan den oever van den Klarelv, klaar om de beek afgevoerd te worden, klaar om gewogen te worden op de ijzerwaag te Karlstad, klaar om op een Weener schuit naar Götaborg gebracht te worden. Dus de eer van Ekeby is gered.

Maar hoe is dat mogelijk? Op Ekeby was immers niet meer dan vijftig pond ijzer; op de zes andere plaatsen was immers niets? Hoe is ’t nu mogelijk, dat volgeladen pramen nu een ongehoorde menigte ijzer naar de waag te Karlstad kunnen brengen?

Ja, dat moet ge de kavaliers vragen.

De kavaliers zijn zelf aan boord van de zware, leelijke vaartuigen. Zij zijn van plan zelf het ijzer van Ekeby naar Götaborg te brengen. Geen gewone veerman mag meegaan. De kavaliers zijn zelf gekomen met flesschen en proviandkorven, met waldhoorn en viool, met geweren en vischsnoeren en kaarten. Zij willen alles voor hun dierbaar ijzer doen, en ’t niet verlaten, eer het aan de kade te Götaborg gelost is. Ze willen zelf lossen en laden, op het zeil en het roer passen. Zij zijn juist de rechten om dat goed te doen. Is er wel een zandbank in de Klarelv of een rif in ’t Weenermeer, dat zij niet kennen? Vat hun hand niet even zeker het roer of de talie als den strijkstok of den teugel?

Geen van de kavaliers is thuis gebleven. Oom Eberhard heeft zijn schrijflessenaar verlaten, neef Christoffel kwam uit den hoek bij de kachel. Zelfs de stille Löwenborg ging mee. Niemand houdt zich terug, als het de eer van Ekeby geldt.

Maar het is niet goed voor Löwenborg den Klarelv te zien. Hij heeft hem in zeven-en-dertig jaar niet gezien, en al dien tijd is hij niet meer in een boot geweest. Hij haat de glinsterende oppervlakte van het meer en de grijze beken. Hij denkt aan al te droevige dingen, als hij op het water komt, en daarom doet hij het liever niet. Maar vandaag kon hij niet tehuis blijven. Hij moest ook mee de eer van Ekeby te redden. Voor zeven-en-dertig jaar heeft hij zijn bruid in den Klarelv zien verdrinken, en sinds dien tijd is zijn arm hoofd vaak verward geweest.

En terwijl hij daar staat en naar de beek ziet, beginnen zijn oude hersens meer en meer beneveld te worden. Die grauwe beek, die daar wegspoelt met zooveel kleine, blinkende golfjes, is een groote slang met zilveren schubben, die op roof loert. De hooge, gele zandmuren aan weerskanten zijn de wanden van een val. Op den bodem ligt de slang, en de breede landweg, die door den wand heen breekt en door mul zand naar ’t veer loopt, waar naast de pramen vastliggen, is de ingang naar dat vreeselijk hol des doods.

En de kleine, oude man staat met zijn blauwe oogjes te staren. Zijn lange, witte haren fladderen in den wind, en zijn wangen, gewoonlijk zachtrood, zijn doodsbleek van angst. Hij weet zoo zeker, of iemand ’t hem gezegd heeft, dat er spoedig langs dien weg iemand komen zal en zich in den muil van de loerende slang werpen.

Nu zijn de kavaliers gereed van wal te steken. Zij grijpen de lange stangen, om de pramen midden in den stroom te steken; maar daar roept Löwenborg, plotseling: „Houd op, om Godswil! Houd op!”

Zij weten wel, dat hij weer verward wordt, omdat hij de praam onder zich voelt bewegen, maar onwillekeurig heffen zij de stangen nog niet op. En hij, die ziet, dat de beek op roof loert en dat er noodzakelijk een moet komen, om zich in haar muil te werpen, wijst waarschuwend naar den weg, alsof hij iemand komen ziet.

Dit weten wij allen, dat ’t leven vaak zulke toevalligheden meebrengt, als wat er nu volgen zal. Hij, die daar nog verbaasd over wezen kan, mag zich er over verwonderen, dat de kavaliers met hun pramen juist aan het meer bij Klarelv moesten liggen op den morgen na den nacht, toen Gravin Elisabeth haar tocht naar ’t Oosten begon. Maar het zou nog veel wonderlijker geweest zijn, als de jonge vrouw geen hulp in haar nood had gevonden. Het trof nu zoo, dat zij, die den heelen nacht geloopen had, langs den weg kwam, die naar het veer leidde, juist toen de kavaliers van land wilden stooten. En zij bleven staan en zagen naar haar, terwijl zij met den veerman sprak en hij zijn boot losmaakte. Zij was gekleed als een boerenmeisje en zij vermoedden niet wie zij was. Maar zij keken haar toch aan, omdat zij er zoo bekend uitzag. Terwijl zij nu met den veerman stond te praten, werd er een stofwolk zichtbaar op den weg, en uit die stofwolk kwam een groote gele calèche te voorschijn. Zij begreep dadelijk, dat die van Borg kwam, dat zij haar zochten, en dat zij nu ontdekt zou worden. Zij kon er niet aan denken in de boot van den veerman weg te komen, en de eenige schuilplaats, die zij zag, waren de pramen van de kavaliers. Zij vloog er heen, zonder te zien wie er aan boord was. En ’t was goed dat ze ’t niet zag, want anders had zij zich liever onder de hoeven van de paarden geworpen, dan tot hen haar toevlucht te nemen.

Toen ze aan boord was, riep ze alleen: „Verberg mij, verberg mij!” En toen struikelde zij en viel op het ijzer. Maar de kavaliers spraken haar moed in. Zij stootten snel van land, zoodat de pramen in den stroom kwamen en naar Karlstad dreven, juist toen de calèche bij den veerman kwam.

In den wagen zaten gravin Märta en graaf Henrik. De graaf liep op den veerman toe om hem te vragen of hij de gravin gezien had. Maar daar hij een beetje verlegen was, omdat hij naar zijn weggeloopen vrouw moest vragen, zei hij alleen:

„Er is iets weggeraakt.”

„Zoo?” antwoordde de veerman.

„Er is iets weggeraakt. Ik vraag of je iets gezien hebt.”

„Waar vraagt u naar?”

„Dat doet er niet toe; maar er is iets weggeraakt. Ik vraag of je iets over de beek hebt gezet vandaag.”

Maar op die manier kwam hij niets te weten, en gravin Märta moest zelf met den veerman spreken. Een minuut later wist zij, dat zij, die zij zochten aan boord van een van die langzaam voortglijdende pramen was.

„Wat zijn dat voor menschen op die pramen?”

„Och, dat zijn immers de kavaliers, zooals wij ze noemen.”

„O zoo!” zegt de gravin. „Ja, dan is je vrouw goed bewaard, Henrik. Dan kunnen we even goed dadelijk weer naar huis gaan.”

Maar op de pramen heerscht nu juist niet zulk een groote vreugde als gravin Märta meende. Zoolang de gele calèche in ’t gezicht was, zat de verschrikte jonge vrouw in elkaar gedoken op de lading, zonder zich te verroeren of een woord te spreken. Zij staarde maar voor zich heen in ’t water.

’t Is zeer waarschijnlijk, dat zij de kavaliers pas herkende, toen zij de gele calèche had zien verdwijnen. Zij vloog op. ’t Was alsof ze opnieuw vluchten wilde; maar zij werd door de naastbijstaanden teruggehouden en zonk toen zacht jammerend weer neer op de lading.

En de kavaliers durfden niet tegen haar te spreken of haar iets te vragen. Zij zag er uit alsof zij aan den rand van den waanzin stond.

De hoofden der zorgeloozen begonnen gebukt te gaan onder hun verantwoordelijkheid.

Dat ijzer alleen was al een zware last voor hun ongeoefende schouders, en nu moesten ze bovendien nog op een jonge adellijke dame passen, die van haar man gevlucht was.

Als ze die jonge vrouw op de winterfeesten ontmoet hadden, was ’t dezen of genen onder hen gebeurd, dat hij aan een klein zusje dacht dat hij eens heel lief gehad had. Als hij met haar gespeeld had en zijn kracht gemeten, dan had hij haar voorzichtig moeten aanpakken; als hij met haar sprak, was hij gewoon op zichzelf te passen en geen leelijke woorden te gebruiken. Als een vreemde jongen onder ’t spelen ruw tegen haar geweest was of leelijke liedjes voor haar gezongen had, dan had hij zich op dien jongen geworpen met grenzenlooze verbittering en hem half dood geslagen; want zijn zusje moest nooit iets leelijks hooren of verdriet hebben of kennis maken met slechtheid en onvriendelijkheid.

Gravin Elisabeth was de vroolijke zuster van alle kavaliers geweest. Als zij haar handje in hun harde vuisten gelegd had, was het geweest alsof ze gezegd had: „Voel hoe zwak ik ben; maar u is mijn groote broer; u zult mij beschermen tegen anderen, tegen u zelf.” En zij waren hoffelijke ridders geweest, zoolang zij haar gezien hadden.

Nu zagen de kavaliers haar ontzet aan en herkenden haar nauwlijks. Zij was vervallen en vermagerd. Haar hals had zijn ronding verloren, haar gezichtje was doorschijnend. Zij had zich zeker gestooten op haar nachtelijke wandeling; want nu en dan siepelde er een bloeddroppel uit een wondje aan haar slaap, en haar licht krullend haar, dat over het voorhoofd hing, was aan elkaar gekleefd door bloed. Haar kleed was vuil na de lange wandeling op wegen, vochtig van dauw en haar schoenen zagen er treurig uit. De kavaliers hadden ’t gevoel alsof zij een vreemde was. Die gravin Elisabeth, die ze gekend hadden, had niet zulke wilde, brandende oogen. Hun arm zusje was bijna tot waanzin gebracht. Het was alsof een ziel, uit een andere wereld neergedaald, met de werkelijke ziel streed om de heerschappij in dit gepijnigde lichaam.

Maar zij behoeven zich niet te bekommeren over de vraag, wat zij met haar moeten doen.

De oude gedachten worden bij haar wakker.

Daar is de verzoeking immers weer. God wil haar opnieuw beproeven. Zie, nu is zij onder vrienden. Is zij nu voornemens den weg der boete te verlaten?

Zij staat op en roept, dat ze weg moet.

De kavaliers beproeven de gravin te kalmeeren. Zij zeggen haar, dat ze gerust kan zijn. Zij zullen haar voor alle vervolging beschutten.

Zij smeekt in de kleine boot te mogen gaan, die zij achter de praam aan sleepen, aan land te mogen roeien en haar tocht alleen voort te zetten.

Maar zij kunnen haar immers niet laten gaan. Wat moet er van haar worden? Het is beter, dat ze bij hen blijft. Wel zijn ze maar arme, oude lieden, maar zij zullen er wel wat op vinden haar te helpen.

Dan wringt ze de handen en smeekt hen haar te laten gaan. Maar zij kunnen dat verzoek niet inwilligen. Ze zien, dat ze zoo zwak en ellendig is, dat ze op den weg sterven zal.

Gösta Berling staat een eind van hen af en staart neer in ’t water. Misschien wil die jonge vrouw hem liefst niet zien. Hij weet het niet, maar zijn gedachten spelevaren en juichen. „Nu weet niemand, waar ze is,” denkt hij; „nu kunnen wij haar mee naar Ekeby nemen. Wij houden haar daar verborgen, wij kavaliers! en wij zullen goed voor haar zijn. Zij zal onze Koningin, onze heerscheres zijn, maar niemand zal weten, dat ze daar is. Wij zullen haar zoo goed bewaken, zóó goed! Misschien kan ze gelukkig bij ons worden: al de ouden zullen haar met liefderijke zorg, als een dochter behandelen.

Hij heeft zich nooit durven afvragen of hij haar liefheeft. Hij kan haar niet tot de zijne maken zonder zonde, en hij wil haar niet neerhalen tot iets laags of slechts; dat was alles, wat hij wist! Maar haar op Ekeby te verbergen en goed voor haar te zijn, nu anderen slecht voor haar geweest zijn, haar al het goede te laten genieten wat ’t leven maar geven kan, och, wat een droom, wat een zalige droom!

Maar hij wordt daaruit gewekt, want de jonge gravin is wanhopend, en haar woorden hebben den snijdenden klank der vertwijfeling. Zij ligt op de knieën tusschen de kavaliers en smeekt weg te mogen gaan.

„God heeft mij nog niet vergeven,” roept zij; „laat mij gaan!”

Gösta ziet, dat geen van de anderen in staat is haar te gehoorzamen. Hij ziet in, dat hij het doen moet. Hij, die haar liefheeft, hij moet het doen.

Het was zwaar voor hem naar haar toe te gaan. ’t Was of ieder lid van zijn lichaam er zich tegen verzette. Hij sleept zich naar haar voort en zegt, dat hij haar aan land wil zetten.

Zij staat dadelijk op. Hij draagt haar in de boot en roeit met haar naar den oostelijken oever. Hij legt aan bij een klein plankje en helpt haar uit de boot.

„Wat zal er nu van u worden, mevrouw de gravin?” zegt hij.

Zij heft ernstig den vinger omhoog en wijst naar den hemel.

„Als u ooit in nood komt…”

Hij kan niet spreken; zijn stem begeeft hem, maar zij begrijpt hem en antwoordt:

„Ik zal u bericht zenden, als ik u noodig heb.”

„Ik zou u zoo graag voor alle kwaad bewaren,” zegt hij.

Zij reikt hem de hand ten afscheid, en hij is niet in staat iets meer te zeggen. Haar hand ligt koud en slap in de zijne.

Zij heeft geen oor voor iets anders dan voor de inwendige stemmen, die haar dwingen onder vreemden te gaan. Zij weet nauwlijks, dat het juist de man is, dien ze liefheeft, dien ze nu verlaat.

En zoo laat hij haar gaan en roeit naar de kavaliers terug.

Toen hij weer op de praam terugkwam, beefde hij van vermoeidheid, en zag er afgemat en zwak uit. Het was hem alsof hij ’t zwaarste werk in zijn leven verricht had. Nog een paar dagen hield hij moed, tot de eer van Ekeby gered was. Hij bracht het ijzer naar de waag te Karlstad. Maar toen was het voor langen tijd uit met zijn kracht en levensmoed.

De kavaliers merkten niets aan hem zoolang zij aan boord waren. Hij hield elke zenuw gespannen, om vroolijk en zorgeloos te schijnen; want door vroolijkheid en zorgeloosheid moest de eer van Ekeby worden gered. Hoe zou dit gewaagde spel gelukken, als zij begonnen waren met bekommerde gezichten en bedrukte harten?

Als het nu waar is, wat het gerucht zegt, dat de kavaliers meer zand dan ijzer in de pramen hadden; als het waar is, dat ze onophoudelijk dezelfde stangen heen en weer naar de waag te Karlstad droegen, tot al de vele honderden ponden waren afgewogen – als het waar is, dat dit alles gebeuren kon, omdat de weger en zijn ondergeschikten zoo goed getracteerd werden uit de flesschen en de manden met proviand, die de kavaliers van Ekeby hadden meegenomen, dan kan men wel begrijpen, dat zij vroolijk moesten zijn op de ijzerpramen.

Wie kan dat nu weten? Maar als het zoo was, is het zeker, dat Gösta Berling geen tijd had om te treuren.

Gösta voelde niets van de vreugde van ’t avontuur en ’t gevaar. Zoo vaak hij durfde, zonk hij ineen van vertwijfeling.

„Ekeby! Land, dat ik liefheb,” sprak hij dan in zichzelf, „dat uw eer strale over de wereld!”

Zoo spoedig de kavaliers de quitantie van den weger hadden gekregen, laadden zij hun ijzer op een Weener schuit. Gewoonlijk werd dit door schippers gedaan, die ook het ijzer naar Götaborg vervoerden. De eigenaars van de mijnen in Wermeland bekommerden zich in den regel niet verder om hun ijzer, als ze de quitantie van den weger hadden.

Maar de kavaliers wilden niets ten halve doen. Zij wilden hun ijzer zelf naar Götaborg brengen. Op weg trof hen een ongeluk. Er brak in den nacht een storm los; de schuit dreef af door den wind en de golven, stootte op een klip en zonk met heel zijn kostbare lading. De waldhoorn en ’t kaartspel en de volle wijnflesschen zonken mee. Maar als men er goed over dacht, deed het er niet zooveel toe, dat het ijzer verloren ging. De eer van Ekeby was toch gered. Het ijzer was gewogen op de waag te Karlstad. En al moest nu de Majoor aan de groothandelaars te Götaborg schrijven, dat, nu zij hun ijzer niet gekregen hadden, hij ook hun geld niet hebben wou, dit deed er eigenlijk ook niet toe, want Ekeby was zoo rijk, en de eer van ’t goed was toch gered!

Maar als nu havens en sluizen, slooten en kolenbranderijen, schuiten en pramen wonderlijke dingen beginnen te fluisteren? Als er nu een dof gesuis door de bosschen gaat dat de heele vaart bedriegerij was? Als men nu in heel Wermeland beweert, dat er nooit meer dan die ellendige vijftig pond op de pramen geweest is, en dat de schipbreuk met opzet veroorzaakt is? Dan is er een slimme streek uitgevoerd, een echte kavalierstreek! Dat schaadt de eer van het oude goed niet.

Maar het is nu zoo lang geleden. ’t Kan immers best zijn, dat de kavaliers op andere plaatsen ijzer gekocht hebben, of dat ze iets in een of ander pakhuis gevonden hebben, waar ze eerst niet van wisten. In zulke dingen komt men nooit achter de waarheid. De weger wilde er tenminste niet van hooren dat bedrog mogelijk geweest was. En hij zou ’t toch wel weten.

Toen de kavaliers thuis kwamen, hoorden ze groot nieuws. ’t Huwelijk van graaf Dohna zou ontbonden worden. De graaf had zijn hofmeester naar Italië gezonden, om bewijzen te halen, dat het huwelijk onwettig was. Hij kwam in den zomer met voldoende inlichtingen terug. Waarin die nu eigenlijk bestonden, weet ik zoo precies niet meer. Men moet voorzichtig zijn met die oude verhalen. Ze zijn als half verdorde rozen; de bladen vallen licht uit, als men ze te stevig aanpakt. De menschen zeggen, dat het huwelijk in Italië niet door een werkelijken priester is gesloten. Ik weet er ook niet meer van, dan dat de rechtbank te Bro het huwelijk van Graaf Dohna en Elisabeth van Thurn verklaarde nooit een wettig huwelijk te zijn geweest.

Maar daar wist de jonge vrouw toch niets van. Zij leefde onder de boeren, ver van daar. Als zij ten minste nog leefde.