Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Gösta Berling», lehekülg 18

Font:

XIX.
Het zomerfeest

’t Was midden in den zomer, evenals nu ik dit schrijf. De heerlijkste tijd van het jaar was gekomen.

In dien tijd werd Sintram, de booze eigenaar van Fors, angstig en treurig. Hij ergerde zich over de overwinning van ’t licht en de nederlaag van de duisternis.

Hij was boos over den mantel van bladen, dien de boomen hadden omgeslagen en over ’t bontgekleurde kleed, dat de velden bedekte.

Alles hulde zich in schoonheid. Zelfs de weg, hoe nat en vuil hij ook was, werd met bloemen omzoomd, met gele en paarse bloemen.

Toen de pracht van den langsten dag over de bergen lag en ’t klokgelui uit de kerk van Bro door den wind naar Fors gedragen werd, stond Sintram op in toorn. ’t Scheen hem alsof God en menschen waagden hem te vergeten en hij besloot ook naar de kerk te gaan.

Zij die over den zomer jubelden, zouden eens zien dat hij er nog was, hij Sintram, die de duisternis zonder morgen, den dood zonder opstanding, den winter zonder lente liefheeft.

Hij deed zijn wolvenpels aan en de ruige bonten wanten. Hij liet zijn rood paard voor de kapslee spannen en liet bellen aan ’t glanzende, fraai versierde tuig hangen. En gekleed alsof er een kou van dertig graden heerschte reed hij naar de kerk. Hij meende, dat het knarsen onder de slee van de scherpe kou kwam. Hij meende dat ’t witte schuim op den rug van ’t paard rijp was. Hij voelde geen warmte. Van hem ging kou uit, zooals warmte uitstraalt van de zon.

Hij reed over de groote vlakte ten noorden van Bro. Groote, welvarende dorpen kwam hij voorbij en velden, waarboven de zingende leeuwerikken fladderden. Nooit heb ik de leeuwerikken hooren zingen als over die velden. Dikwijls heb ik er me over verwonderd hoe hij doof kon zijn voor die honderden zangers.

Veel moest hij voorbij op zijn weg wat hem geërgerd zou hebben, als hij er naar gekeken had. Hij zou dan voor elke deur twee wuivende berken gezien hebben en door open vensters zou hij in kamers gezien hebben, waarvan de wanden en den zolder met bloemen en groen versierd waren. ’t Armste bedelkind liep op den weg met een tak seringen in de hand en elke boerenvrouw had een bouquetje in haar zakdoek gestoken.

Meiboomen met verwelkte bloemen en slap hangende kransen stonden op de hoeven. Daaromheen was het gras plat getrapt, want de vroolijke dansmuziek had er geklonken in den zomernacht.

Beneden op ’t Löfvenmeer wemelde ’t van houtvlotten. De kleine witte zeilen waren opgeheschen ter eere van den dag, hoewel de wind ze niet deed zwellen en elke masttop droeg een groenen krans.

Op de vele wegen die naar Bro voerden, kwamen de kerkgangers aanwandelen. De vrouwen waren vooral fraai uitgedoscht in haar lichte zelfgeweven zomerkleeren, die juist voor dien dag gemaakt waren.

Allen waren in feestgewaad.

En de menschen waren een en al vreugde over de vrede van den heiligendag en de rust na het werk van de week, over de liefelijke warmte, over den veelbelovenden oogst en de aardbeien, die aan de kant van ’t pad al rood begonnen te worden. Zij letten op de stilte in de lucht, den hemel zonder wolken en ’t gezang van den leeuwerik en zeiden:

„Is ’t niet alsof dit een dag des Heeren is?”

Daar kwam Sintram aanrijden. Hij vloekte en zwaaide de zweep over het steigerende paard. ’t Zand knarste leelijk onder zijn slee, ’t gerinkel van zijn bellen verdrong ’t luiden van de kerkklok.

Zijn voorhoofd was in toornige rimpels samengetrokken onder de pelsmuts.

De kerkgangers rilden en meenden, dat ze den Booze zelf gezien hadden. Zelfs vandaag op ’t zomerfeest konden zij ’t booze en de koude niet vergeten. Bitter is ’t lot van hen, die hier op aarde zijn.

De menschen, die in de schaduw van de kerk stonden, of op den muur van ’t kerkhof zaten te wachten op ’t begin van de godsdienstoefening, zagen hem met stille verwondering aan, toen hij naar de kerkdeur ging. Zoo pas nog had de heerlijke dag hun hart met vreugde over ’t leven vervuld; toen ze Sintram zagen, kwam een voorgevoel van onheil over hen.

Sintram trad de kerk in en nam plaats in zijn stoel, sloeg met zijn wanten op de bank, zoodat ’t gerammel van de wolfsklauwen, die aan de pels genaaid waren, door de heele kerk klonk. En enkele vrouwen, die al op de voorste banken hadden plaats genomen, vielen flauw en moesten weggedragen worden.

Maar niemand waagde ’t Sintram te verjagen. Hij stoorde hun aandacht, maar allen waren te bang voor hem, dan dat iemand hem durfde te bevelen de kerk te verlaten.

Vergeefs sprak de oude predikant over de lichtende hoogtij van den zomer. Niemand luisterde naar hem. De menschen dachten alleen aan ’t booze en aan de kou en aan ’t onheil, dat de booze grondeigenaar over hen brengen zou.

Toen de godsdienstoefening voorbij was zag men den booze naar de helling gaan waar de kerk van Bro ligt. Hij zag neer op het water en volgde het voorbij de pastorie tot waar het in ’t Löfvenmeer valt. En men zag hoe hij de vuist balde en die schudde tegen ’t bovenste gedeelte van ’t meer en zijn groene oevers. Daarop gleden zijn blikken zuidwaarts over ’t benedenmeer tot aan de blauwende landtongen, die ’t meer schenen af te sluiten. En voorwaarts vlogen ze, mijlen ver voorbij Gurlita Klätt tot Björnide waar ’t meer ophoudt. Hij zag naar ’t westen en ’t oosten waar de hooge bergen ’t dal omzoomen en hij balde opnieuw de vuist. En ieder voelde, dat als hij een bundel bliksemstralen in zijn rechterhand gehad had, hij die met woeste blijdschap over ’t rustige land geslingerd zou hebben en dood en ellende verspreid zoover hij kon. Want nu had hij zijn hart zoozeer aan ’t kwaad gewend, dat hij alleen in jammer en smart behagen schepte. Langzamerhand had hij zich gewend al wat laag en leelijk was lief te hebben; hij was krankzinniger dan de meest woeste waanzinnige; maar dat begreep niemand.

Er gingen na dien dag wonderlijke verhalen door ’t land. Er werd gezegd, dat toen de kerkknecht de kerk kwam sluiten, de kop van den sleutel brak, omdat een hard samengevouwen papier in het sleutelgat stak. Hij gaf het aan den proost. Het was, zooals men wel begrijpen kon, een brief, een waarschuwing uit de andere wereld.

Men fluisterde over den inhoud. De proost had het papier verbrand, maar de kerkknecht was er bij geweest toen het duivelstuig brandde. De letters hadden rood op zwarten grond gegloeid. Hij kon niet laten het te lezen.

Hij las, zei men, dat de Booze ’t land verwoesten zou, zoover men den kerktoren van Bro kon zien. Hij wilde ’t woud de kerk zien verdringen. Hij wilde de beren en raven zien huizen in de woningen der menschen.

De akkers zouden braak liggen, en men zou geen hond of haan op de velden hooren. De Booze zou zijn heer dienen door leed over alle menschen te brengen. Dat was wat hij beloofde.

En de menschen wachtten in stille vertwijfeling op de dingen, die komen zouden; want zij wisten, dat de macht van den Booze groot was, dat hij al wat leefde haatte, dat hij verwildering wilde zien komen over ’t dal en gaarne oorlog of pest of hongersnood te hulp zou roepen om ieder te verdrijven, die den gezegenden, vreugde brengenden arbeid liefhad.

XX.
Vrouw Musica

Toen nu niets meer Gösta Berling genoegen kon doen, nadat hij de jonge gravin had helpen vluchten, besloten de kavaliers hulp te zoeken bij de goede vrouw Musica, die zoo machtig is en zooveel ongelukkigen troost. Daarom lieten zij op een Juliavond de deuren van de groote zaal te Ekeby opendoen en de luiken er van de vensters nemen. De zon en de lucht werden binnengelaten, de groote roode avondzon en de koele, zachte, met geuren verzadigde avondlucht. De gestreepte overtrekken werden van de meubels genomen, de piano werd open gemaakt en het gaas van de Venetiaansche kronen afgedaan. De vergulde gieren onder de wit marmeren tafels mochten weer schitteren in ’t licht; de witte godinnen dansten weer in ’t zwarte veld boven de spiegels; de verschillende bloemen in ’t zijden damast glinsterden in ’t avondrood. Er werden rozen geplukt en in ’t water gezet, en de geheele zaal werd met hun geur vervuld. ’t Waren wonderlijke rozen, wier naam niemand kende en die uit vreemde landen naar Ekeby waren gekomen. Daar waren gele rozen, in wier aderen het bloed rood was als dat van een mensch, en roomkleurige met donzen randen, en lichtroode met groote bladeren, die buiten aan den rand kleurloos werden als water, en donkerroode met zwarte schaduwen. Zij brachten alle rozen van Altring binnen, die uit verre landen gekomen waren, om de oogen van schoone vrouwen te verlustigen.

Dan halen zij muziek en muzieklessenaars naar binnen en koperen instrumenten en strijkstokken en violen van allerlei grootte. Want nu zal de goede vrouw Musica op Ekeby regeeren en beproeven Gösta Berling te troosten.

Vrouw Musica heeft de Oxford-symphonie van Vader Haydn gekozen, en de kavaliers repeteeren die. Patroon Julius zwaait den dirigeerstok en ieder bespeelt zijn eigen instrument. Alle kavaliers kunnen spelen; anders zouden ze immers geen kavaliers zijn.

Als alles klaar is, zenden zij een bode naar Gösta Berling. Hij is voortdurend mat en moedeloos; maar hij verheugt zich over de prachtige zaal en over de mooie muziek, die hij nu zal hooren. Want dit is immers bekend genoeg, dat voor wie lijdt, de goede vrouw Musica het beste gezelschap is. Zij is vroolijk en schertst als een kind. Zij is vurig en innemend als een jonge vrouw. Zij is goed en wijs als de ouden van dagen, die een gezegend leven achter zich hebben.

En toen speelden de kavaliers zóó zacht, zóó teer, als een bijna onhoorbaar suizen.

De kleine Ruster neemt de zaak ernstig op. Hij leest de noten met den bril op den neus, kust de tonen uit zijn fluit en laat de vingers spelen over de kleppen en gaten. Oom Eberhard zit gebogen over de violoncel; zijn pruik is over zijn ééne oor heengegleden; zijn lippen beven van aandoening. Berg staat daar trotsch met zijn lange fagot. Nu en dan vergeet hij zich en blaast uit alle kracht; maar dan slaat Patroon Julius hem op zijn dikke hersenkas met den dirigeerstok.

’t Gaat goed, ’t gaat schitterend! Zij tooveren vrouw Musica zelf te voorschijn uit de doode noten. Spreid uw toovermantel uit, lieve vrouw Musica, en voer Gösta Berling terug naar het land der vreugde, waar hij thuis behoort.

Is dat werkelijk Gösta Berling, die daar bleek en moedeloos zit, en dien de oude heeren nu zoeken te vermaken als een kind? Nu is ’t voorwaar geen tijd van vreugd in Wermeland.

Ik weet waarom de ouden hem liefhadden.

Ik weet wel hoe lang de winteravonden kunnen worden en hoe de duisternis in de ziel kan sluipen op zulke eenzame hoeven. Ik kan wel begrijpen hoe het was als hij kwam.

Stel u voor een Zondagmiddag, als er niet gewerkt wordt en de gedachten traag worden. Stel u voor een hardnekkigen Oostenwind, die de kou in de kamer zweept, een kou, waartegen geen vuur helpt. Stel u voor een enkele vetkaars, die onafgebroken gesnoten moet worden. Stel u voor, een eentonig psalmgezang, uit de keuken weerklinkend.

Welnu! en dan hoort ge bellen klinken, en vlugge voeten stampen de sneeuw van zich af op de stoep, en dan komt Gösta Berling de kamer in. Hij lacht en maakt grappen. Hij brengt leven en warmte mee. Hij doet de piano open en speelt, zoodat men zich verbaast over de oude snaren. Hij kan alle liederen zingen, alle melodieën spelen. Hij maakt alle huisgenooten gelukkig.

Hij had het nooit koud en was nooit moe.

De bedroefde vergat zijn smart, als hij hem zag. En wat had hij toch een goed hart. Wat had hij een medelijden met de armen en zwakken. Ja, men moest de ouden over hem hooren spreken.

’t Was zeker op zulk een avond, dat hij op Munkerud kwam, waar de goede rechter woonde, in het kleine, beminnelijke tehuis, dat in deze vertellingen zoo weinig besproken werd, omdat geen stormen het geluk daar schokten. Hij ontmoette daar den proost en zijn vrouw.

En zoodra de proost hem zag, zette hij hem aan de piano. „Ga maar voor de piano zitten, Gösta Berling,” zeide hij, „daar doe je ’t meeste nut.” En toen speelde en zong Gösta Berling, en toen hij een poosje gespeeld had, konden de menschen niet langer stil zitten. De oude, verstandige heeren en dames moesten opstaan en dansen. Zij kregen den kriebel in armen en beenen; zij konden niet blijven zitten. Zoo dansten zij, en toen Gösta een Bellmans liedje begon, vielen zij in, en de vrouw van den proost, oud en dik als ze was, nam haar japon op, sprong en draaide rond, precies alsof ze een meisje van twintig jaar was met fijne beentjes. En ze zong zoo valsch en zoo heesch.

De proost en de anderen lachten zoo hartelijk om haar, en toen zei ze: „Ja, hij daar, die schelm aan de piano, kan oude menschen zoo dwaas maken.”

Maar nu zit Gösta Berling daar stil en bedroefd en luistert naar vrouw Musica’s poging om hem op te wekken. Misschien was hij ’t allerliefst met rust gelaten in zijn smart; maar hij moest immers wel naar de muziek luisteren, ter wille van de oude heeren. Hij voelt wel, dat het zoo jammer voor hen is, dat hij zoo bedroefd is. Zij hebben er geen pleizier in, dat zij de heeren van Ekeby zijn, nu hij zoo veranderd is. ’t Komt hem voor dat hij zien kan, dat ze oud geworden zijn.

En terwijl ze spelen, barst hij plotseling in tranen uit. Hij vindt het heele leven zoo treurig. Hij verbergt het gezicht in de handen en schreit. De kavaliers zijn ontzet. Dit zijn niet de zachte, genezende tranen, die vrouw Musica gewoonlijk te voorschijn roept. Hij snikt als een wanhopende. Geheel radeloos leggen zij hun instrumenten neer.

Dan geeft vrouw Musica hun de gedachte in, dat zij iets vroolijkers moeten probeeren en Patroon Julius neemt zijn guitaar en begint een van zijn vroolijke boerenliedjes te zingen. Hij verdraait zijn gezicht en doet koeien en schapen na.

Maar dat was geen goede inval van vrouw Musica. Gösta slaat plotseling met de gebalde vuist op tafel, zoodat Julius opspringt, en dan zegt hij hun de waarheid.

„Al ben ik ook een ellendige verschoppeling, die niet anders dan kwaad uitricht hier in de wereld,” zegt hij, „dan moet jullie, kavaliers, toch met mijn lijden den gek niet steken. Betere menschen dan jullie zijn, moesten zich daarvoor wachten!”

Hij is onredelijk. Hij weet dat zelf heel goed; maar hij kan niet laten zoo te keer te gaan. En dan blijft hij zitten, zwijgend en beschaamd. De anderen zwijgen ook. Zij zijn diep gekwetst; maar wat helpt het zich te verdedigen? Zelfs de goede vrouw Musica, die zooveel van Gösta Berling houdt, verliest bijna den moed. Maar plotseling herinnert zij zich, dat zij nog een held onder haar dienaren, onder de kavaliers heeft.

Dat is de zachtmoedige Löwenborg, hij, die zijn bruid verloren heeft in de beek, en die nu meer dan ooit Gösta Berlings slaaf is. Hij sluipt naar de piano. Hij loopt er om heen, voelt er voorzichtig aan en strijkt met zijn zachte hand over de toetsen.

Boven in zijn kamer heeft Löwenborg een groote houten tafel, waarop hij toetsen heeft geschilderd en een lessenaar gezet. Daar kan hij uren zitten en de vingers over de witte en zwarte toetsen laten gaan. Daar studeert hij, speelt schalen en études, en daar speelt hij zijn Beethoven. Vrouw Musica heeft hem met haar bijzondere genade bijgestaan, zoodat hij vele van de zes-en-dertig sonates gecopieerd heeft.

Maar de oude man waagt zich nooit aan eenig ander instrument, dan zijn houten tafel. Voor de piano heeft hij een eerbiedigen angst.

Die lokt hem, maar schrikt hem nog meer af. Dat rammelende instrument, waarop zooveel polka’s getrommeld worden, is voor hem een heiligdom. Hij heeft het nooit durven aanroeren. Dat wonderlijk ding met de vele snaren, die aan ’t werk van den grooten meester leven kunnen geven! Hij hoeft er zijn oor maar tegen te leggen, en dadelijk hoort hij de andantes en de scherzo’s daarbinnen bruisen. Ja, de piano is het ware altaar, waaraan vrouw Musica gediend moet worden. Maar hij heeft nooit op een piano gespeeld. Hij is immers zelf nooit zoo rijk geworden, dat hij er een kon koopen, en op deze heeft hij nooit den moed gehad te spelen. De Majoorske was ook niet bijzonder bereid die voor hem open te doen.

Hij heeft er wel Poolsche dansen en walsen en Bellmansche liedjes op hooren trommelen. Maar voor zulke onheilige muziek kon het heerlijke instrument ook niet anders dan een gebroken geluid geven en jammeren. Neen, als Beethoven kwam, dan zou het zijn eigen helderen klank laten hooren.

Nu meent hij, dat de tijd voor hem en Beethoven misschien gekomen is. Hij zal moed vatten en ’t heiligdom aanroeren en zijn jongen heer en meester er toe brengen zich over die sluimerende welluidendheid te verheugen.

Hij zet zich neer en begint te spelen. Hij is heelemaal onzeker en verward, maar hij voelt voor zich heen en komt een paar maten door, beproeft den juisten klank te voorschijn te brengen, rimpelt het voorhoofd, doet het over – en slaat dan de handen voor ’t gezicht en schreit.

Ja, lieve vrouw Musica, dat is hard voor hem. ’t Heiligdom is immer geen heiligdom. Daar liggen geen klare, heldere tonen in verborgen te droomen, daar is geen doffe, machtige donder, geen geweldig bruisende orkaan. Niets van die heerlijke tonen, die de lucht van het Paradijs vervulden, is er overgebleven. ’t Is een oude, rammelende piano en anders niet.

Maar dan geeft vrouw Musica den slimmen overste een wenk. Hij neemt Ruster mee. Zij gaan naar boven en halen Löwenborgs tafel met de geschilderde toetsen.

„Ziehier, Löwenborg,” zegt Beerencreutz, als zij terugkomen, „hier is je piano. Speel nu voor Gösta.”

En dan houdt Löwenborg met schreien op en gaat Beethoven spelen voor zijn bedroefden vriend. Nu zal hij wel weer blij worden.

In ’t hoofd van den ouden man klinken de lieflijkste tonen. Hij kan niet laten te gelooven, dat Gösta hoort hoe mooi hij speelt. Gösta merkt zeker, hoe goed hij van avond speelt.

Er zijn geen moeilijkheden meer voor hem. Hij speelt zonder eenige moeite zijn loopjes en trillers. Hij wou, dat de meester zelf hem hooren kon.

Hoe langer hij speelt, hoe meer hij in vuur komt. Hij hoort iederen toon met bovenaardsche kracht.

„o Smart,” speelt hij, „waarom zou ik u niet liefhebben? Omdat uw lippen koud, uw wangen vaal zijn? Omdat uw omhelzing verstikt, uw blik versteent?”

„o Smart, gij zijt een van die trotsche, schoone vrouwen, wier liefde moeilijk te winnen is, maar die heeter branden dan anderen. Gij verstootene! Ik heb u mijn hart gewijd en had u lief. Ik liefkoosde u zoodat de koude van u week, en uw liefde maakte mij zalig.

„Ach, wat heb ik geleden! Ach, hoe heb ik verlangd, sinds ik haar verloor, die ik het eerst heb liefgehad. Het was duistere nacht in mij en om mij heen. Ik lag in gebed verzonken, in vurige, onverhoorde gebeden. Geen goede geest daalde neer uit het met sterren bezaaide gewelf, om mij te troosten. Maar mijn verlangen verscheurde het voorhangsel. Gij kwaamt naar mij heenzweven op een brug van maanlichtstralen. Gij kwaamt in lichtglans, o mijn geliefde, en met een glimlach op de lippen. Vroolijke engelen zweefden om u heen. Zij droegen kransen van rozen, zij speelden op den citer en op de fluit. Het was zalig u te zien.

„Maar gij verdweent, ach, gij verdweent.

„En voor mij was er geen brug van maanlichtstralen, toen ik u wilde volgen. Ik lag op aarde, zonder wieken, aan het stof gebonden. Mijn klachten waren als ’t gebrul van een wild dier, als de donder van den hemel. Ik wilde u den bliksem als bode zenden. Ik vloekte de groene aarde.

„Ach, dat het vuur den oogst verteren mocht en pest over de menschen komen! Ik riep den dood aan en de machten der duisternis. Ik meende, dat de pijnigingen der hel zaligheid moesten zijn bij wat ik leed.

„o Smart! Toen werdt gij mijn vriendin. Waarom zou ik u niet liefhebben, zooals men de schoone, strenge vrouwen liefheeft, wier liefde moeilijk te winnen, maar die warmer zijn dan andere?”

Zoo speelde die arme mysticus! Hij zat daar, stralend van geestdrift en geheel bewogen, terwijl de wonderlijkste tonen voor zijn ooren klonken, en hij was overtuigd, dat Gösta ze ook hooren moest en getroost worden.

Gösta zat naar hem te zien. Eerst was hij boos om die nieuwe comedie; maar langzamerhand werd hij zachter gestemd. Hij was onweerstaanbaar, die oude, zooals hij daar zat en zijn Beethoven genoot. En Gösta dacht er aan, dat ook die man, die nu zoo zachtmoedig en zorgeloos was, in lijden gedompeld geweest was, dat ook hij de vrouw, die hij liefhad, verloren had. En nu zat hij daar, stralend van vreugde, bij zijn houten tafel. Meer was dus niet noodig om een mensch blij te maken.

Hij voelde zich beschaamd. „Gösta,” zei hij tot zichzelf, „kun je niet meer lijden en verdragen? Jij, die in armoede heel je leven gehard werdt, jij, die elken boom in ’t bosch, elk grasje op ’t veld hebt hooren spreken van ontbering en geduld, jij, die bent opgegroeid in een land, waar de winter streng en de zomer karig is, heb je de kunst van verdragen verleerd?

„Ach, Gösta, een man moet alles dragen wat het leven geeft, met moed in ’t hart en een glimlach op de lippen; anders is hij geen man. Ontbeer zooveel je wilt, als je de vrouw, die je liefhebt, hebt verloren; laat gewetenswroeging je knagen van binnen; maar toon je een man en een Wermelander! Laat je oogen vroolijk stralen, ga je vrienden met vroolijke woorden tegemoet.

„’t Leven is hard, en de natuur is hard. Maar beide wekken moed en blijdschap als tegenwicht tegen hun hardheid. Anders zou wel niemand het kunnen uithouden.

„Moed en blijdschap. Het is alsof dat de twee eerste plichten zijn. Je hebt die nooit vergeten. Doe het ook nu niet.

„Ben je minder dan Löwenborg, die daar aan zijn houten piano zit, of dan al de andere kavaliers, de moedige, zorgelooze, de eeuwig jonge?

„Je weet immers, dat geen van hen voor lijden bewaard bleef.”

En Gösta ziet ze allen aan. Ach, daar zitten ze allen even ernstig en luisteren naar die muziek, die niemand hooren kan.

Plotseling wordt Löwenborg in zijn droomen gestoord door een vroolijk lachen. Hij heft de handen van de toetsen en luistert als in geestvervoering. Dat is Gösta Berling’s oude lach! Zijn goed vriendelijk, aanstekelijk lachen. ’t Is de lieflijkste muziek, die de oude in zijn leven gehoord heeft.

„Wist ik het niet, dat Beethoven je helpen zou, Gösta?” barstte hij uit. „Nu ben je immers beter!”

Zóo was het, dat de goede vrouw Musica Gösta Berling’s melancholie genas.