Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Gösta Berling», lehekülg 21

Font:

XXIV.
Het kerkhof

’t Was een heerlijke avond in Augustus. ’t Löfvenmeer lag spiegelglad; ’t was koel geworden en een fijne nevel, door de zon verlicht, verborg de bergen.

Beerencreutz, de overste met den witten knevel, klein en forsch, reusachtig sterk en met ’t kaartspel in den zak, kwam naar ’t strand en zette zich in de breede schuit.

Achter hem kwamen Majoor Anders Fuchs, zijn oude wapenbroeder en de kleine Ruster, de fluitspeler, die tamboer bij de jagers van Wermeland geweest was en vele jaren den overste als vriend en dienaar gevolgd had.

Op den anderen oever van ’t meer ligt het kerkhof, ’t verwaarloosde kerkhof van Svartsjö, dun bezaaid met scheve, rammelende ijzeren kruisjes, ruig als een nooit geploegd veld, begroeid met stijf en hoog gras, dat daar staat als herinnering aan de waarheid, dat geen menschenleven op een ander gelijkt, maar dat ze onderling verschillen als de halmen van ’t gras.

Men vindt daar geen met grint bedekte paden, geen schaduwrijke boomen, behalve de groote linde op een vergeten graf.

De steenen muur sluit zich hoog en afwijzend om ’t armoedige veldje. Armelijk en troosteloos is het kerkhof, leelijk als ’t gezicht van een gierigaard, geteisterd door de weeklachten van hem, wiens levensgeluk hij verstoorde.

En toch zijn zij zalig, die daarbinnen rusten, zij die in de gewijde aarde werden neergelaten onder psalmen en gebeden. Acquilon, de speler, hij, die verleden jaar stierf op Ekeby, is buiten den muur moeten begraven worden. Die man, die eens zoo fier en ridderlijk was, die dappere krijgsman, die kloeke jager, de speler wien ’t geluk diende, hij was geëindigd met ’t erfdeel van zijn kinderen te verspillen.

Alles wat hij zelf had verworven, alles wat zijn vrouw zoo zuinig bijeengehouden had. Vrouw en kinderen had hij voor vele jaren verlaten om op Ekeby als kavalier te gaan leven.

Op een avond in den vorigen zomer had hij de hoeve verspeeld, waar zij woonden. Liever dan zijn schuld te betalen, had hij zich voor ’t hoofd geschoten. Maar ’t lijk van den zelfmoordenaar werd begraven buiten den bemosten muur van het kerkhof.

Sinds hij stierf waren de kavaliers maar met hun twaalven geweest. Niemand was gekomen om de plaats van den dertiende in te nemen – niemand dan de zwarte, die uit den grooten oven was gekomen op Kerstavond.

De kavaliers hadden zijn lot droeviger dan dat van zijn voorgangers gevonden. Wel wisten ze, dat er ieder jaar een van hen sterven moest. Maar wat zou dat? Kavaliers moesten niet oud worden. Als hun verduisterde oogen de kaarten niet meer konden onderscheiden, als hun bevende handen het glas niet meer konden opheffen, wat is dan ’t leven voor hen en wat kan ’t leven dan meer van hen verwachten? Maar als een hond buiten den muur van ’t kerkhof te liggen, waar ’t gras, dat hem bedekt geen rust kan krijgen, maar wordt betreden door het blatende schaap, door spade of ploeg beschadigd; waar de wandelaar gaat zonder zijn schreden te matigen, waar kinderen spelen zonder lachen en scherts terug te houden; daar te liggen, waar de steenen muur ’t geluid belet door te dringen als de engel van den jongsten dag met zijn bazuin de dooden daarbinnen wekt – o, daar te liggen!..

Nu roeit Beerencreutz zijn boot over ’t meer. Hij vaart van avond over ’t meer mijner droomen, aan wiens oevers ik goden zie wandelen en uit wiens diepte mijn tooverslot opstijgt. Hij vaart voorbij Lagön, waar de dennen rechtop uit ’t water steken, gegroeid als ze zijn op lage, cirkelvormige zandbanken en waar de splinters van de verwoeste zeerooversburchten nog op schuine hellingen liggen. Hij vaart voort langs de dennenparken van Borg, waar de oude dennen nog aan dikke wortels over den bergkloof hangen, waar de geweldige beer gevangen werd en waar oude hunnebedden en grafheuvels van den ouderdom der streek getuigen.

Hij roeit om de landtong heen, stapt uit beneden het kerkhof en gaat over het gemaaide veld, dat aan den graaf van Borg hoort, naar Acquillons graf.

Daar aangekomen buigt hij zich neer en streelt het gras, zooals men allicht de deken liefkoost, waaronder een zieke vriend rust. Dan neemt hij het kaartspel en zet zich bij het graf.

„Hij is hier zoo alleen buiten, Johan Frederik. Hij verlangt zeker wel naar een partijtje.”

„Zonde en schande is ’t dat een kerel als hij hier buiten moet liggen,” zegt de groote beerenjager Anders Fuchs en zet zich naast hem neer.

Maar de kleine Ruster, de fluitspeler, spreekt met bewogen stem, terwijl tranen hem aanhoudend langs de wangen loopen: „Naast u overste, naast u was hij de beste man van de wereld.”

De drie waardige mannen zitten nu om het graf en geven de kaarten rond. Ernstig en ijverig beginnen zij hun spel.

Ik zie rond in de wereld. En ik zie veel graven. Daar rusten de machtigen door ’t marmer gedrukt. Treurmarschen klinken daarover. Vanen worden neergelaten over die graven. Ik zie graven waaraan veel zorg en liefde wordt besteed. Bloemen, met tranen en kussen bedekt, rusten op hun groene kleeden. Vergeten graven zie ik, vermetele, leugenachtige graven, anderen die niets zeggen; maar nooit zag ik ruiten boer en klaveren vrouw te gast genood op een graf.

„Johan Frederik heeft het gewonnen,” zegt de overste trotsch. „Zei ik het niet? Ik heb hem spelen geleerd. Ja, nu zijn wij dood.”

Daarmeê neemt hij de kaarten op, staat op en gaat door de anderen gevolgd naar Ekeby terug.

Nu zal de doode toch wel geweten of gevoeld hebben, dat niet allen hem en zijn verlaten graf hebben vergeten. Wonderlijke hulde brengen verwilderde harten aan hen die ze liefhebben, maar zij wiens lijk geen rust in gewijde aarde mag vinden, hij moet toch blij zijn als niet allen hem verwerpen.

Vrienden, menschenkinderen, als ik sterf, zal ik zeker rusten midden op het kerkhof in het graf mijner vaderen. Zeker zal ik de mijnen niet van hun dak hebben beroofd, noch de hand aan mijn eigen leven geslagen hebben; maar zeer zeker zal ik niet zulk een liefde gewonnen hebben, zeker zal niemand zóóveel voor mij doen als de kavaliers voor dezen misdadiger. Zeer zeker komt niemand des avonds als de zon ondergaat en ’t eenzaam en treurig in ’t verblijf der dooden wordt, om tusschen mijn verstijfde vingers de bonte kaarten te leggen.

Niet eens zal men komen – wat ik liever zou hebben – want kaarten bekoren mij niet – met viool en strijkstok bij mijn graf, opdat mijn schim, die om ’t vergaande stof zweeft, mag wiegen op den stroom der tonen als een zwaan op de vonkelende golven.

XXV.
Oude liederen

Marianne Sinclaire zat op een stillen namiddag in ’t eind van Augustus in haar kamer en maakte haar brieven en oude papieren in orde.

Van alles lag om haar heen. Groote leeren tasschen en kistjes met ijzer beslagen, waren in haar kamer gebracht. Haar kleeren lagen uitgespreid op stoelen en sofa’s. Van den zolder en uit kasten en uit de laden der commodes was alles voor den dag gehaald: zijde en fijn linnen; sieraden om te poetsen, shawls en bontwerk om te onderzoeken en uit te kiezen.

Marianne was bezig alles klaar te maken voor een lange reis. ’t Was niet zeker of ze ooit weer thuis zou komen. Ze stond voor een keerpunt in haar leven en verbrandde daarom een menigte oude brieven en dagboeken. Zij wilde niet langer gedrukt worden door herinneringen aan ’t verleden.

Zooals ze daar nu zit, krijgt ze een bundel oude liedjes in handen. ’t Waren copieën van oude volksliedjes, die haar moeder voor haar placht te zingen toen ze klein was. Zij maakte het lint los, dat er om heen gebonden was en begon te lezen.

Ze glimlachte weemoedig, toen ze een poosje gelezen had; het was een wonderlijke wijsheid, die de oude liedjes verkondigden.

Geloof niet aan ’t geluk, niet aan voorteekenen van geluk, geloof niet aan rozen en liefelijke bloemen.

Geloof niet aan een lach, zeiden ze. Zie Valberg de schoone Jonkvrouw rijdt in een gouden koets en toch is ze zoo bedroefd, alsof de paardenhoeven en de wielen haar geluk zullen verbrijzelen.

Geloof niet aan den dans, zeiden ze. Menig voet glijdt licht over den gewreven dansvloer, terwijl het hart zwaar is als lood. Kleine Kirsten danste zoo vroolijk en blij en toch verdanste zij haar jong leven.

Geloof niet aan scherts. Menigeen gaat aan den feestdisch met schertsende woorden en zou graag willen sterven van droefheid. Daar zit schoone Adelheid en laat zich ’t hart van hertog Frydenborg in negen stukken voordienen, omdat ze er zeker van is, dat ze na dat gezien te hebben kracht tot sterven zal krijgen. —

Och gij oude liedjes, waar mag men dan aan gelooven. Aan tranen en lijden?

Zelden zucht een vroolijk hart; maar vaak lacht een bedroefde mond. Aan tranen en zuchten gelooven de oude liedjes, aan smart en voorteekenen van verdriet. Smart is werkelijkheid, de vaste rots onder het zand. Aan smart en aan haar kenteekenen kan men gelooven.

Hoe troosteloos zijt ge, zeide Marianne, hoe schiet uw oude wijsheid te kort bij ’s levens volheid.

Zij ging naar het venster en keek uit in den tuin waarin haar ouders wandelden. Zij liepen op en neer op de breede paden en spraken over alles wat zij zagen, over al wat hun oogen trof, over ’t gras op het veld en de vogelen des hemels.

„Zie,” zeide Marianne, „daar gaat nu een hart, dat zucht van smart, hoewel ’t nooit vroeger zoo gelukkig is geweest.” En plotseling viel haar de gedachte in, dat misschien ten slotte alles aan de menschen zelf lag, dat vreugde en smart maar afhing van hun verschillende wijzen van zien. Zij vroeg zich af of het vreugde of smart was, wat ze dit jaar doorgemaakt had. Ze wist het zelf bijna niet.

Ze had bitter lijden beleefd. Haar ziel was ziek geweest, ze was ter aarde gebogen door diepe vernedering. Want toen ze weer thuis gekomen was, had ze in zich zelf gezegd: „ik wil me niets kwaads van mijn vader herinneren”

Maar haar hart sprak anders. „Hij heeft mij het bitterst leed aangedaan,” zeide het, „hij heeft mij gescheiden van hem dien ik liefheb, hij heeft me tot vertwijfeling gebracht toen hij moeder sloeg. Ik wensch hem niets kwaads; maar ik ben bang voor hem.”

En ze merkte, dat zij zich moest dwingen om stil te blijven zitten, als haar vader zich naast haar zette; ze had lust van hem weg te loopen. Ze beproefde zich te vermannen, ze sprak met hem als gewoonlijk en was bijna altijd bij hem. Zij kon zich beheerschen, maar zij leed onuitsprekelijk. En eindelijk kwam het zoover dat ze alles aan hem verafschuwde; zijn zware, grove stem, zijn zwaren stap, zijn groote handen, zijn reusachtige gestalte. Zij wenschte hem geen kwaad, zij wilde hem niet schaden, maar ze kon hem niet naderen zonder angst en afschuw. Haar onderdrukt hart wreekte zich. „Ge liet me niet liefhebben,” zei het, „maar ik ben toch uw meester. Ge zult eindigen met te haten.”

Gewend als ze was, alles waar te nemen wat zich in haar ziel bewoog, merkte ze dat die afschuw van dag tot dag toenam. En tegelijkertijd was ze voor goed aan huis gebonden. Zij zag in dat het het beste zou zijn als ze weg kon gaan naar andere menschen; maar daar kon ze na haar ziekte niet toe komen. Er zou nooit eenige verlichting in dit alles komen. Ze zou altijd meer gepijnigd worden, en eindelijk zou haar zelfbeheersching tekort schieten, en ze zou uitbarsten tegenover haar vader en hem de verbittering van haar hart toonen, en er zou strijd en ellende van komen.

Zoo was het voorjaar en de voorzomer voorbij gegaan. In Juli had zij zich verloofd met baron Adriaan om een eigen tehuis te hebben.

Op een schoonen dag was baron Adriaan ’t landgoed op komen rijden op een prachtig paard. Zijn huzarenrok schitterde in de zon, zijn sporen, sabel en tuig straalden en vonkelden, om niet te spreken van zijn eigen frisch gezicht en stralende oogen. Melchior Sinclaire had zelf op de stoep gestaan en hem ontvangen toen hij kwam. Marianne had aan ’t venster zitten naaien. Ze had hem zien komen en hoorde nu ieder woord, dat ze samen spraken.

„Goeden dag, ridder Zonneschijn,” riep de grondeigenaar. „Wel drommel, wat ben je mooi. Je bent toch niet op een vrouw uit.”

„Ja oom, dat is ’t juist,” antwoordde hij lachend.

„Maar schaam je je niet kerel! Wat heb jij om een vrouw van te onderhouden?”

„Geen cent, oom. Had ik wat dan mocht de duivel gaan trouwen, voor mijn part.”

„En dat zeg jij, ridder Zonneschijn, dat zeg jij? Maar die geborduurde jas heb je toch kunnen koopen.”

„Op krediet, oom!”

„En je paard dan? Dat is een kostbaar beestje, jongetje. Waar heb je dat dan vandaan.”

„Geleend, oom!”

Daar kon de groote grondeigenaar niet tegen. „God zegen je, jongen,” zei hij, „je hebt wel een vrouw met een zakduitje noodig. Als je Marianne kunt krijgen, neem haar dan.”

En zoo was de zaak al in orde, eer de baron van zijn paard gekomen was. Maar Melchior Sinclaire wist wel wat hij deed, want baron Adriaan was een flinke man.

Daarop was de jonge man bij Marianne gekomen en was onmiddellijk met zijn boodschap voor den dag gekomen.

„Och Marianne, lieve Marianne, ik heb al met je vader gesproken. Ik zou je zoo graag tot vrouw hebben. Zeg dat je wilt, Marianne.”

Ze had al gauw de waarheid uit hem gekregen.

De oude baron, zijn vader, had zich weer laten verleiden tot het koopen van eenige leege mijnen. De oude baron had zijn heele leven mijnen gekocht en er was nooit iets in geweest. Zijn moeder was in zorgen; hij zelf had schulden gemaakt en nu vroeg hij haar om daarmeê zijn vaderlijk huis en zijn huzarenrok te redden. Zijn tehuis was Hekeby, het lag aan den andren kant van het meer vlak over Björne. Ze kende hem goed, ze waren even oud en speelkameraden.

„Je kon best met mij trouwen Marianne, ik heb nu een ellendig leven. Ik moet op geleende paarden rijden en kan mijn kleermaker niet betalen. Dat kan immers op den duur niet. Ik zal mijn ontslag moeten vragen, en dan schiet ik mij voor den kop.”

„Maar Adriaan, wat moet dat nu voor een huwelijk worden. We zijn immers in ’t minst niet op elkaar verliefd.”

„Nu ja, wat liefde betreft, om dien onzin geef ik geen steek,” had hij toen gezegd, „Ik rijd graag op een goed paard, en ga op de jacht; maar ik ben geen kavalier; ik wil werken. Als ik maar geld krijgen kon, zoodat ik de hoeve thuis overnemen kon en mijn moeder een rustigen ouden dag bezorgen kon, dan zou ik al heel tevreden zijn. Ik kan wel zaaien en ploegen, want ik houd van flink werken.

En hij had haar met zijn goedige oogen aangezien, en ze wist, dat hij waarheid sprak en dat hij een man was, waar ze op vertrouwen kon. Ze verloofde zich met hem, voor ’t grootste gedeelte om van huis te komen, maar ook omdat ze hem wel lijden mocht.

Maar nooit zou ze die maand vergeten, die nu volgde, dien Augustusavond dat hun engagement publiek werd, heel dien waanzinnigen tijd.

Baron Adriaan was elken dag gedrukter en stiller geworden. Hij kwam dikwijls genoeg naar Björne, soms tweemaal per dag, maar ze merkte hoe ontstemd hij was. Als hij bij anderen was kon hij lachen en schertsen, maar als hij met haar samen was, werd hij onmogelijk! Zwijgend en vervelend. Zij begreep wel wat er aan scheelde: het was zoo gemakkelijk niet als hij gedacht had, met een leelijk meisje te gaan trouwen. Nu had hij iets tegen haar. Niemand wist beter dan zij zelf hoe leelijk ze was. Ze had hem dadelijk getoond, dat zij niet van liefkozingen of betuigingen van liefde hield, maar hij leed natuurlijk onder de gedachte, dat zij zijn vrouw zou worden en dat werd bij den dag erger. Maar waarom liep hij zichzelf te plagen? Waarom verbrak hij zijn engagement niet. Ze had hem toch duidelijk wenken in die richting gegeven. Zelf kon ze niets doen, want haar vader had haar ronduit gezegd, dat haar naam geen extravagances wat engagementen betreft meer lijden kon. Toen had zij hen beiden diep veracht, en elke uitweg om deze beide meesters te ontsnappen, kwam haar geoorloofd voor. En toen, maar een paar dagen na hun verlovingsfeest was een verandering gekomen, plotseling en wonderlijk!

Op ’t pad van Björne voor de stoep lag een groote steen, die veel moeite en ergernis gaf. Wagens kantelden er door om, paarden en menschen vielen er over, meisjes die met zware melkvaten kwamen, struikelden er over en morsten met melk, maar de steen bleef toch liggen, omdat hij er al zoolang gelegen had; hij had er al gelegen in den tijd van Sinclaires vader, lang voor dat iemand er aan had gedacht Björne te bouwen. De grondeigenaar kon niet inzien, waarom hij nu opeens weg moest.

Maar op een van de laatste dagen in Augustus gebeurde het, dat twee meisjes, die met een zware tobbe aan kwamen dragen, over den steen vielen. Zij bezeerden zich leelijk en de ontevredenheid over den steen was groot.

’t Was tegen twaalf uur. De grondeigenaar was op zijn morgenwandeling, maar daar het werkvolk juist op de hoeve was tusschen acht en negen, beval Mevrouw Gustava een paar knechts den steen los te graven. Zij kwamen met spaden en hefboomen, groeven en zwoegden en eindelijk kregen zij den steen des aanstoots weg van zijn plaats. Zij droegen hem naar den tuin, zes man hadden er genoeg werk aan.

Nauwelijks was de steen weg of de grondeigenaar kwam thuis en dadelijk zag hij wat er gebeurd was. ’t Is wel mogelijk dat hij boos was. ’t Was alsof het ’t zelfde huis niet meer was, vond hij. Wie had gewaagd den steen weg te nemen? O zoo! had Mevrouw Gustava het bevolen. Die vrouwen hebben ook geen hart. Wist zijn vrouw dan niet hoe lief hij dien steen had.

En hij ging op den steen af en droeg hem van den tuin weg over de hoeve, heelemaal naar de plaats waar hij gelegen had en gooide hem daar weer neer. En ’t was een steen, die zes man met moeite verdragen hadden. Die daad werd zeer bewonderd in Wermeland.

Terwijl hij den steen over de plaats droeg, had Marianne aan het venster in de eetzaal gestaan en naar hem gezien. Zij had hem nooit zóó verschrikkelijk gezien. En hij was haar heer en meester, die vreeselijke man met zijn grenzenlooze kracht, een onredelijke, grillige meester, die nooit naar iets anders dan zijn eigen lust vroeg.

Zij zouden juist aan het tweede ontbijt gaan en zij stond met het broodmes in de hand. Onwillekeurig lichtte zij het op.

Mevrouw Gustava greep haar bij de pols.

„Marianne!”

„Wat is er, moeder!”

„Ach Marianne, je ziet er zoo vreemd uit. Ik word er bang van.”

Marianne zag haar lang aan. Zij was een kleine, uitgedroogde vrouw, met grijs haar en gerimpeld. En ze was pas vijftig jaar. Ze had lief als een hond, trots schoppen en slagen. Ze was meestal opgewekt en maakte toch zulk een treurigen indruk. Ze was als een boom die door storm geteisterd is, ze had nooit tijd tot groeien gehad.

Ze had geleerd langs omwegen te gaan, loog als het noodig was en hield zich vaak dommer dan ze was om verwijten te ontgaan. Zij was alles te zamen genomen, geheel door haar man gevormd.

„Zou u heel bedroefd zijn als vader stierf, moeder?” vroeg Marianne.

„Marianne, je bent boos op je vader, je bent altijd boos op hem. Waarom kan alles niet weer goed worden, nu je een anderen verloofde hebt.”

„Ach, moeder, ik kan er niets aan doen. Ik kan ’t niet helpen, dat ik voor hem ril. Weet u dan niet hoe hij is. Hoe kan ik van hem houden. Hij is driftig en ruw, hij heeft u geplaagd zoodat u oud is geworden vóór uw tijd. Waarom moet hij onze meester zijn! Hij doet immers alsof hij gek is. Waarom moet ik hem eeren en achten? Hij is niet goed, niet barmhartig. Ik weet dat hij sterk is; hij kan ons doodslaan, wanneer hij maar wil. Hij kan ons uit het huis zetten als hij wil. Moet ik hem daarom liefhebben?”

Maar toen werd mevrouw Gustava heel anders dan ze gewoonlijk was. Ze werd sterk en moedig en sprak op een toon van gezag: „Pas op, Marianne! Ik begin bijna te gelooven dat je vader gelijk had, toen hij je van den winter buiten de deur sloot. Je zult zien, dat je hiervoor gestraft zult worden. Je moet leeren te verdragen zonder te haten, te lijden zonder je te willen wreken.”

„Ach moeder, ik ben zoo ongelukkig.”

En onmiddellijk volgde de straf. Uit de vestibule klonk een dof dreunen, alsof er iets zwaars viel.

Niemand kwam ooit te weten of Melchior Sinclaire op den stoep gestaan had en door de open deur van de eetkamer Mariannes woorden gehoord had, of dat alleen de lichamelijke overspanning hem een aanval van beroerte bezorgd had. Toen zij buiten kwamen was hij bewusteloos. Zij waagden later niet hem naar de aanleiding te vragen. Zelf liet hij nooit merken, dat hij iets gehoord had. Marianne waagde nooit te denken, dat hij zich onwillekeurig gewroken had. Maar toen zij haar vader daar zag liggen op dezelfde plek waar zij geleerd had hem te haten, verdween plotseling de bitterheid uit haar hart.

Hij kwam spoedig bij en nadat hij zich een paar dagen rustig gehouden had, was hij weer beter; – maar heel anders dan vroeger.

Marianne zag haar ouders in den tuin wandelen. Dat deden ze nu vaak. Hij ging nooit alleen uit, ging niet van huis, werd knorrig als er gasten kwamen of als iets anders hem van zijn vrouw scheidde. Hij was plotseling oud geworden. Hij kon er niet toe komen een brief te schrijven; zijn vrouw moest het doen; hij besliste nooit meer iets alleen, maar vroeg haar opinie overal over en liet alles gebeuren zooals zij wenschte. En hij was altijd zacht en vriendelijk. Hij zelf merkte de verandering, die over hem gekomen was en zag hoe gelukkig zijn vrouw was. „Nu heeft ze het goed,” zei hij eens tegen Marianne en wees op mevrouw Gustava.

„Och, lieve Melchior,” barstte ze uit, „je weet wel dat ik veel liever had, dat je weer beter werdt.”

En dat had ze werkelijk liever gehad. ’t Was haar een genot te vertellen hoe de groote grondeigenaar in zijn sterke dagen was. Ze vertelde hoe hij alles verdragen kon, zoo goed als de kavaliers van Ekeby, hoe hij zaken deed en veel geld verdiende, juist als zij meende, dat zijn woestheid hun huis en hof ontnemen zou. Maar Marianne wist dat ze gelukkig was niettegenstaande al die klachten. Alles voor hem te zijn, was haar genoeg. Beiden zagen zij er oud uit, afgeleefd vóór hun tijd. Marianne kon zich wel voorstellen hoe hun leven zou worden. Hij zou langzamerhand zwakker en zwakker worden; de eene attaque na de andere zou hem steeds meer hulpeloos maken en zij zou hem oppassen tot de dood hen scheidde, maar dat kon nog lang duren. Mevrouw Gustava kon haar geluk nog lang behouden. „En dat is billijk,” dacht Marianne, „want het leven is haar nog veel schuldig.’”

Ook zij zelf had het nu beter. Ze voelde niet meer die hopelooze vertwijfeling, die haar tot een huwelijk dwong om ten minste een andere heer en meester te krijgen. Haar gewond hart had rust gevonden. Haat en liefde hadden het geslingerd; maar nu dacht ze niet meer aan alles wat ze geleden had. Ze moest erkennen dat haar zieleleven meer waard, grooter en rijker geworden was dan vroeger, hoe zou ze dan kunnen wenschen dat dit alles niet gebeurd was. Was het misschien waar, dat alle leed iets goeds bracht? Kon alles medewerken ten goede? Ze was begonnen alles goed te noemen, wat haar als mensch op hooger ontwikkelingstrap bracht. De oude liedjes hadden geen gelijk. De smart was niet de eenige werkelijkheid. Nu wilde ze op reis gaan en een betrekking zoeken, waarin ze nuttig zou kunnen zijn. Was haar vader nog de oude geweest, dan had hij haar nooit toegelaten haar verloving te verbreken. Nu had mevrouw Gustava voorzichtig de zaak in orde gebracht. Marianne mocht zelf Baron Adriaan helpen met het geld wat hij noodig had.

Ook aan hem kon ze nu met vreugde denken; nu was hij immers vrij! In zijn frisschen moed en levenslust had hij haar altijd aan Gösta Berling doen denken; nu zou ze hem weer blij zien. Hij zou opnieuw de Ridder Zonneschijn zijn, die stralend was komen aanrijden op haars vaders landgoed. Ze zou hem grond bezorgen, waar hij kon graven en ploegen, zooveel zijn hart maar begeerde en zou hem een mooie jonge bruid naar het altaar zien voeren.

Onder zulke gedachten zet zij zich neer om aan hem te schrijven en hem zijn vrijheid terug te geven. Ze schrijft vriendelijk en dringend, verstandig en schertsend en toch zóo, dat hij kan begrijpen, hoe ernstig ze het meent.

Terwijl ze schrijft, hoort ze hoefslagen op den weg.

„Lieve ridder Zonneschijn,” denkt ze, „dat is nu voor het laatst.”

En onmiddellijk daarop komt de baron bij haar binnen.

„Maar Adriaan! kom je hier binnen,” en ze ziet verschrikt naar al de wanorde om haar heen.

Hij wordt dadelijk verlegen en beschroomd en stamelt een verontschuldiging.

„Ik zat juist aan je te schrijven,” zegt ze, „zie hier; je kunt den brief ook wel dadelijk lezen.”

Hij neemt den brief en zij zit hem aan te zien, terwijl hij leest. Ze verlangt er naar, zijn gezicht te zien ophelderen en stralen van vreugd. Maar hij heeft nog niet veel gelezen, toen hij vuurrood wordt, den brief op den grond gooit, hem onder den voet trapt en vloekt dat ’t huis er van dreunt.

Marianne beeft. Ze is geen beginner in de studie der liefde. En toch begrijpt ze eerst nu dien onervaren knaap, dat groote kind.

„Adriaan, lieve Adriaan,” zegt ze, „wat is dat toch voor een comedie, die je met me gespeeld hebt. Kom eens hier en vertel me alles.”

Hij kwam en smoorde haar bijna door zijn liefkozingen. Arme jongen, hoe had hij verlangd en geleden!

Kort daarna zag zij het venster uit. Daar wandelde mevrouw Gustava nog altijd en babbelde met den grooten grondeigenaar over bloemen en vogels, en hier zat zij te babbelen over liefde.

„’t Leven heeft ons beiden zijn heiligen ernst laten zien,” dacht ze, en glimlachte weemoedig.

„’t Zal ons troosten, dat we ieder ons groot kind hebben om meê te spelen.”

’t Deed haar toch goed, dat men haar lief kon hebben. Het was heerlijk hem te hooren fluisteren over de tooverkracht, die van haar uitging, en hoe hij zich schaamde over wat hij in hun eerste gesprek gezegd had. Hij wist toen niet welk een macht ze had. Och, geen man kon haar naderen, zonder haar lief te hebben. Maar ze had hem bang gemaakt. Hij had zich zoo wonderlijk onderdrukt gevoeld.

’t Was geen geluk! – maar ook geen ongeluk. Zij zou beproeven het leven met dien man te aanvaarden.

Zij begon zichzelf te begrijpen en dacht aan de woorden in ’t oude liedje van de tortelduif, den vogel van het verlangen. „Ze drinkt nooit het heldere water, ze maakt het eerst troebel met haar voet, dan past het beter voor haar droevige stemming.” Zoo zou zij ook niet uit de bron des levens het heldere onvermengde geluk drinken. Troebel door weemoed, zoo was het leven ’t beste voor haar.