Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «Gösta Berling», lehekülg 8

Font:

Zoo komt hij boven in den kavaliersvleugel, waar de kavaliers om ’t vuur zitten, en werpt zonder een woord te zeggen het berenvel voor hen neer. Niemand moet denken, dat hij iets van zijn tocht vertelde, eerst veel, veel later heeft men uit hem gekregen, wat er eigenlijk gebeurd was. Ook verraadde hij de geheime bergplaats van den dominé van Broby niet, en deze merkte misschien nooit den diefstal.

De kavaliers onderzoeken ’t vel.

„’t Is een mooie huid,” zegt Beerencreutz.

„Hoe zou die snaak uit den winterslaap gewekt zijn? Of heb je hem in zijn hol geschoten?”

„Hij is in Bro geschoten.”

„Ja, zoo groot als de beer van Gurlita was hij toch niet,” zegt Gösta; „maar ’t was een mooi dier.”

„Als hij één oog had gehad,” zegt Kevenhüller, „dan zou ik denken, dat het de oude zelf was, zóó groot is hij; maar deze is aan de oogen niet gewond geweest dus ’t is de oude niet.”

Fuchs vloekt over zijn eigen domheid, maar dan heldert zijn gezicht op. Hij straalt van vreugd en dat maakt hem bijna mooi.

Dus is dan de groote beer toch niet door ’t schot van een ander gevallen.

„Heere God, wat zijt gij goed!” fluistert hij en vouwt de handen.

VIII.
De verkooping op Björne

Vaak verwonderen wij jongeren ons over de verhalen der ouden.

„Was er dan elken dag bal, heel uw heerlijke jeugd door?” vroegen wij hen. „Was het leven dan één voortdurend sprookje? Waren alle jonge dames toen mooi en beminlijk? En eindigde ieder feest met een schaking door Gösta Berling?”

Dan schudden de ouden hun eerwaardige hoofden en begonnen te vertellen van het snorren der spinnewielen en ’t klapperen der weefstoelen, van de drukte in de keukens, van ’t slaan van den dorschvlegel op den dorschvloer, van ’t klinken van den bijl in ’t bosch. Maar het duurde niet lang, of ze waren weer op den ouden toon aan ’t vertellen.

Dan hielden de sleden voor de stoep stil, dan snelden de paarden voort door donkere bosschen, met de vroolijke jonge menschen, dan ging de dans door de zalen en de snaren van de viool klonken. Dan suisde met gezang en gedruisch de wilde jacht om ’t Löfvenmeer. Ver weg kondt ge hen hooren. De boomen in ’t bosch wankelden en vielen. Alle machten des verderfs werden ontketend, de vlammen knetterden, de waterval verwoestte geheele gebouwen, de wilde dieren slopen rond om de hoeven. Onder de hoeven der achtvoetige paarden werd alle stille geluk vernield. Waar de wilde jacht voorbij kwam werden de harten der mannen wild en de vrouwen moesten bleek van schrik vluchten van hun haardsteden. En wij luisterden – verwonderd, zwijgend, bang en toch met stil genot.

„Wat voor menschen waren dat toch!” dachten wij.

„Nooit zullen we zulke menschen zien!”

„Dachten die menschen nooit over wat zij deden?” vroegen wij.

„Ja zeker dachten ze, kinderen,” antwoordden de ouden.

„Maar niet, zooals wij denken,” beweerden wij. Maar dan begrepen de ouden niet wat wij meenden.

Maar wij dachten aan den wonderlijken geest der zelfbeschouwing, die reeds zijn intrede in onze harten gedaan had. Wij dachten aan hem, aan zijn ijzige oogen en zijn lange, kromme vingers; – aan hem, die in den donkersten hoek van onze ziel zit en ons zieleleven uit elkaar haalt, zooals oude vrouwen met lapjes wol doen, – en stuk pluist.

Stuk voor stuk hadden die lange, harde kromme vingers uit elkaar gehaald, tot onze heele ziel daar lag als een bundel vodden en toen waren onze beste gevoelens, onze meest impulsmatige gedachten, alles, wat we gedaan en gezegd hadden, onderzocht, doorgekeken en uit elkaar gehaald en de ijzige oogen hadden er naar gekeken en de tandelooze mond had hoonend gelachen en gefluisterd. „Zie, ’t zijn vodden, enkel vodden.”

Er waren ook in dien tijd wel menschen, die hun ziel hadden opengezet voor den geest met de ijzige oogen. Bij één van hen zat hij aan de bron der handelingen, honend lachend om goed en kwaad, alles begrijpend, niets veroordeelend, onderzoekend, vorschend, uit elkaar pluizend, de bewegingen van haar hart en de kracht harer gedachten verlammend door onophoudelijk honend te lachen.

De schoone Marianne droeg den geest der zelfbeschouwing in zich. Zij voelde dat zijn koude oogen en zijn hoonlachen ieder van haar daden en woorden volgde. Haar leven was een tooneelstuk, waarvan hij de eenige toeschouwer was. Zij was geen mensch meer, zij leed niet, genoot niet, had niet lief; zij speelde de rol van de mooie Marianne Sinclaire en de zelfbeschouwing zat met ijskoude oogen en vlijtig, pluizende vingers en zag haar optreden.

Zij was als ’t ware in twee helften verdeeld. Bleek, onsympathiek en hoonend zat de éene helft van haar ziel spottend neer te zien op de andere, die handelde en nooit had die wonderlijke geest, die haar ziel uit elkaar pluisde, een enkel woord van meêgevoel.

Maar waar was hij dan geweest, die bleeke bewaker van de bron harer handelingen, in dien nacht toen zij ’s levens volheid had leeren kennen?

Waar was hij toen zij, de verstandige Marianne, Gösta Berling kuste, terwijl honderden oogen op hen rustten, en toen zij in wanhoop zich neerwierp in de sneeuw om te sterven? Toen waren de ijskoude oogen verblind, de hoonlach verdwenen, want de hartstocht was haar ziel binnengestormd. ’t Gedruisch van de wilde jacht had gebruist in haar ooren. Zij was geheel en al mensch geweest in dien éénen verschrikkelijken nacht.

O! gij hoonende geest der zelfbeschouwing. Toen Marianne met onuitsprekelijke inspanning haar verstijfde armen ophief en ze om Gösta’s hals legde, toen moest gij, als de oude Beerencreutz uw oogen opheffen van de aarde en de sterren aanzien. In dien nacht was uw macht gebroken. Ge waart dood, terwijl zij haar hymne aan de liefde dichtte, dood, terwijl zij naar Sjö ijlde, naar den Majoor, dood, toen zij de vlammen den hemel rood zag tinten boven de toppen der boomen.

Zie, zij waren gekomen, de sterke stormvogels, de demonische arenden van den hartstocht. Met vlammende vleugels en stalen klauwen daalden zij ruischend neer over u, gij geest met de ijzige oogen. Zij sloegen hun klauwen in uw nek en slingerden u ver weg in de onbekende ruimte. Dood en verbrijzeld waart ge. Maar nu waren ze voorbij gevlogen, de fieren, de geweldigen, wier wegen niet te berekenen zijn en die geen menschenoog ooit heeft gevolgd. En van uit de onbekende diepte was de geest der zelfbeschouwing weer verrezen en had opnieuw zijn intocht gehouden in de ziel der schoone Marianne.

De geheele maand Februari lag Marianne ziek op Ekeby. Op Sjö was zij door de pokken besmet. Die vreeselijke ziekte had haar geweldig aangetast, uitgeput en verkouden als ze was. Zij was den dood nabij; maar aan ’t eind der maand werd zij beter. Zwak was zij voortdurend en zeer geschonden. Nooit meer zou men haar „de mooie Marianne” noemen.

Het verlies van haar schoonheid, dat rouw over heel Wermeland zou brengen, alsof ’t land een zijner kostbaarste schatten verloren had, was nog aan niemand dan aan haar zelf en haar verpleegster bekend.

Zelfs de kavaliers wisten ’t niet. Niemand werd in de besmette ziekenkamer toegelaten.

Maar wanneer is de macht der zelfbeschouwing grooter dan bij ’t herstellen van een ernstige ziekte? Dan zit hij en staart ons aan met zijn ijzige oogen; en plukt en pluist met zijn harde, kromme vingers. En als men goed toekijkt, ziet men achter hem nog een bleek schepsel en dat staart ons aan en verlamt ons met zijn hoonenden glimlach en daarachter nog een en nog een, allen glimlachend om elkaar en om de geheele wereld.

En terwijl Marianne daar lag en zich zelf bekeek met al die ijzige oogen, stierf alle sterk en warm gevoel in haar.

Zij lag daar – en ze speelde, dat zij ziek was, dat ze ongelukkig, verliefd, wraakzuchtig was. Wel was ze dat alles; maar ’t was maar spel. Alles werd onwerkelijk, werd spel onder ’t staren van die ijzige oogen, die haar aanzagen, en die zelf weer door andren werden bekeken in een eindelooze rij. Alle sterke levenskrachten sluimerden weer in haar. Zij had kracht gehad tot gloeienden haat, tot toewijdende liefde voor ééne nacht, langer niet. Zij wist niet eens of ze Gösta Berling wel lief had. Zij verlangde hem te zien om te probeeren of hij haar buiten zichzelve kon brengen. Zoolang de ziekte duurde, had zij maar één heldere gedachte gehad: zij had er voor gezorgd, dat haar ziekte niet bekend werd. Zij wilde haar ouders niet zien; zij wilde geen verzoening met haar vader. Ze wist, dat hij berouw zou hebben over wat hij gedaan had, als hij wist hoe ziek ze was.

Daarom beval zij, dat aan haar ouders en alle anderen gezegd zou worden, dat een oogziekte, die ze vaak had, haar noodzaakte achter dichte gordijnen te zitten. Zij verbood de kavaliers een dokter uit Karlstad te halen. Ze had wel pokken, maar in een zeer lichten graad en in de huisapotheek te Ekeby was genoeg om haar leven te redden.

Zij dacht niet aan sterven; zij lag er alleen op te wachten, dat ze beter zou zijn om met Gösta naar den geestelijke te gaan om hun huwelijk te laten sluiten. Maar nu was de ziekte voorbij, de koorts af. Zij was weer koud en verstandig. ’t Was haar, alsof zij de eenige wijze in een wereld van dwazen was. Zij haatte niet en had niet lief. Zij begreep haar vader, zij begreep hen allen. Hij die begrijpt, haat niet meer.

Zij had gehoord, dat Melchior Sinclaire van plan was auctie te houden op Björne en alles te vernielen, wat hij bezat, opdat zij ’t niet van hem erven zou. Men zei, dat hij alles zoo grondig mogelijk bederven wilde: eerst zou hij de meubels en ’t huisraad verkoopen, dan ’t vee en de landbouw-gereedschappen en eindelijk de geheele hoeve. En al het geld zou hij in een zak doen en die in ’t Löfvenmeer gooien. Verstrooid, vernield, vernietigd zou haar erfdeel worden. Marianne glimlachte goedkeurend, toen zij dat hoorde. Zóó was zijn karakter, zoo moest hij handelen. – Zonderling kwam het haar voor; dat zij ooit den lof der liefde gezongen had. Zij had gedroomd van een hut en van zijn hart; nu kon ze niet begrijpen, dat zij zoo gedroomd had.

Zij snakte naar natuur! Zij was dat eeuwige tooneelspelen zoo moe. Nooit voelde zij diep en sterk. Ze betreurde nauwlijks haar schoonheid, alleen huiverde ze voor ’t medelijden van vreemden.

O als ze maar één oogenblik zichzelf vergeten kon. Eén woord zeggen, één beweging maken, één daad doen, die niet berekend was.

Op een morgen toen haar kamer ontsmet was en zij gekleed op de sofa lag, liet zij Gösta Berling roepen. Het antwoord was, dat hij naar de verkooping op Björne was.

’t Was een groote verkooping op Björne.

’t Was een oud rijk huis. Van alle kanten stroomden de menschen toe om te bieden. De groote Melchior Sinclaire had alles wat in huis was, opeengehoopt, in de groote zaal. Duizenden dingen waren er op groote hoopen gestapeld, die tot aan den zolder reikten. Hij was zelf ’t huis rond gegaan, als de engel der verwoesting op den dag des oordeels en had alles, wat hij wilde verkoopen, bijeen gesleept. Keukengerei: zwarte pannen, houten stoelen, tinnen kroesen – dat alles liet hij met rust, want daaraan was niets wat hem aan Marianne deed denken; maar dat was ook ’t eenigste, wat aan zijn toorn ontkwam.

In Mariannes kamer brak hij in en vernielde alles. Haar poppenkastje stond daar en haar boekenrekje, het stoeltje, dat hij voor haar had laten maken, haar versierselen, haar kleeren, haar sofa, haar bed, – dat alles moest weg.

Daarna ging hij van de eene kamer naar de andere. Hij rukte alles weg, wat hem hinderde en droeg zware lasten naar de auctiezaal. Hij steunde onder ’t gewicht der zware sofa’s en marmeren tafels, maar hij hield vol. En hij haalde alles door elkaar in een ontzettende verwarring. Hij brak de kasten open en haalde er ’t prachtige familiezilver uit. Weg er meê: Marianne had het aangeraakt. Hij nam armen vol van ’t sneeuwwitte damast, sterke zelfgeweven stukken, de vrucht van vele jaren arbeid en smeet het op hoopen. Weg er meê. Marianne was niet waard het te bezitten. Hij stormde door de kamers, met stapels porcelein. Hij gaf er niet om of hij dozijnen borden brak, en greep de oude servies koppen, met het familiewapen er in gebakken. Weg er meê. Wie ze hebben wil, mag ze nemen. Hij gooide bergen beddengoed van den zolder: kussens en dekens zóó zacht, dat men er in neerzonk, als in een golf. Weg er meê! Marianne heeft er op geslapen. Hij wierp de oude, welbekende meubels verbitterde blikken toe. Was er wel een stoel of een sofa, waar zij niet op gezeten had, een schilderij waar zij niet naar gezien, een kroon, die haar niet had verlicht, een spiegel, die haar beeld niet had weerkaatst. Hij balde somber de vuist tegen deze wereld van herinneringen. ’t Allerliefst was hij er op ingestormd met een knods en had alles kort en klein geslagen.

Maar ’t scheen hem toe, alsof hij nog grondiger wraak nam door ’t alles te verkoopen. Weg naar vreemden moest het. Weg om te vervuilen in de huizen der armen, weg om te worden verwaarloosd onder de handen van onverschillige vreemden. Kende hij ze niet van uit de kamers der boeren, de slordige meubelen op verkoopingen gekocht, verkocht en onteerd, zooals nu zijn mooie dochter was. Weg met hen. Laat ze staan met ’t paardenhaar uitpuilend uit de gaten, met afgestooten verguldsel, met gebroken pooten en gesprongen tafelbladen: laat ze ’t heimwee hebben naar hun vroeger tehuis. Weg er meê naar alle wereldstreken! zoodat geen oog ze meer zien, geen hand ze weer bijeenbrengen kan.

Toen de auctie begon, had hij de halve zaal gevuld met een ongelooflijk verwarden hoop huisraad.

Dwars door de zaal had hij een lang aanrecht laten zetten. Daarachter stond de verkooper en riep op; daar zaten de schrijvers en noteerden, en daar had Melchior Sinclaire een vat brandewijn staan. In de andre helft der zaal in de vestibule en buiten op de plaats stonden de koopers.

Er waren er vele! En er was veel gedruisch en vroolijkheid. Er werd druk geboden en verkocht. Maar bij ’t brandewijnvat, met al zijn bezittingen in een grenzelooze verwarring achter zich, zat Melchior Sinclaire, half dronken en half krankzinnig. ’t Haar zat in verwarde pruiken om zijn rood gezicht, zijn woeste, met bloed beloopen oogen rolden in hun kassen. Hij schreeuwde en lachte alsof hij in de beste stemming was, en ieder, die een bod deed, riep hij bij zich en bood hem een borrel aan.

Onder hen, die hem zagen, was ook Gösta Berling, die zich onder de koopers had gemengd, maar zorgvuldig vermeed hem onder de oogen te komen. Hij rilde van wat hij zag, en zijn hart werd beklemd door een bang voorgevoel van naderend onheil.

Hij vroeg zich verwonderd af, waar Mariannes moeder wel zijn zou. En nu ging hij, half tegen zijn zin, maar door ’t noodlot gedreven, Mevrouw Gustava Sinclaire zoeken.

Hij ging door vele deuren eer hij haar vond. De groote landeigenaar had maar weinig geduld en hij hield niet van klachten en vrouwentranen. Hij was haar onophoudelijk schreien over ’t lot, dat de schatten van haar huis trof, moede. ’t Maakte hem razend, dat zij kon schreien om linnen en beddegoed nu zij, die zooveel meer waard was, zijn mooie dochter verloren was, en hij had haar met gebalde vuisten ’t heele huis doorgejaagd, door de keuken heen in de provisiekamer.

Verder kon ze niet en hij had zich vergenoegd met haar daar te zien zitten in elkaar gekrompen achter de trap, harde slagen, misschien den dood verwachtend. Hij liet haar daar zitten, maar sloot de deur af en stak den sleutel in zijn zak. Daar kon ze nu blijven zitten tot de verkooping voorbij was. Honger lijden zou ze niet en hij was vrij van haar gejammer te hooren.

Daar zat ze gevangen in haar eigen provisiekamer, toen Gösta de gang door naar de keuken ging. Daar zag hij plotseling ’t gezicht van Mevrouw Gustava voor ’t venster hoog in de muur. Zij was daarheen naar boven gekropen en keek uit haar gevangenis.

„Wat doet u daarboven, tante?”1

„Hij heeft me opgesloten!”

„De landheer?”

„Ja, ik was bang, dat hij me dood zou slaan. Maar hoor eens Gösta, neem den sleutel van de deur van de zaal en ga door de keuken naar de deur van de provisiekamer; daar past die sleutel op. Doe de deur open, dan kom ik hier uit.”

Gösta deed het en een paar minuten later stond het oude vrouwtje in de groote, leege keuken.

„U hadt een van de meisjes de deur moeten laten opendoen,” zeide Gösta.

„Meen je, dat ik hun dat kunstje leeren wil? Neen, dan zouden ze mijn provisiekast nooit meer met rust laten. En ik heb ook de bovenste planken wat opgeruimd. Dat was wel noodig. Ik kan niet begrijpen dat ik daar zoo’n rommel heb kunnen maken.”

„U hebt ook zooveel te doen, tante,” zei Gösta verontschuldigend.

„Ja, daar kun je van op aan! als ik niet overal te gelijk ben, dan komt er geen spinnewiel en geen weefstoel in beweging. En als…”

Ze hield plotseling op en droogde haar tranen af.

„Goede hemel, wat sta ik toch te praten,” zei ze, „ik zal nu wel nooit meer iets hebben na te zien. Hij verkoopt immers alles, wat we hebben.”

„Ja, ’t is ellendig,” zei Gösta.

„Je weet wel, de groote spiegel in de zaal, dat prachtige stuk! Er is geen naad in ’t glas, geen vlekje op de lijst! Ik heb hem van moeder gekregen en die wil hij nu verkoopen.”

„Maar wat bezielt hem toch?” vroeg Gösta.

„Och, ’t is alleen, omdat Marianne niet weerom komt. Hij heeft daar aldoor op gewacht. Hij heeft dagen lang in de groote laan op en neer geloopen en naar haar uitgezien. Hij verlangt zóó, dat ik bang ben dat hij er gek van wordt. Maar ik durf niets te zeggen.”

„Marianne meent, dat hij boos op haar is.”

„Och dat meent ze niet. Ze kent hem wel. Maar ze is trotsch en wil niet de minste zijn. Ze zijn allebei even hard en koppig. En ik zit er tusschen in en op mij komt alles neer!”

„Weet u, dat Marianne met mij trouwen wil, tante?”

„Och Gösta, dat doet ze toch niet! Dat zegt ze maar om haar vader te plagen. Ze is veel te verwend om met een arm man te trouwen, en veel te trotsch ook. Ga nu gauw naar huis en zeg haar, dat haar erfdeel weg is als ze niet dadelijk komt. Och! hij laat alles gaan zonder er behoorlijk geld voor te krijgen!”

Gösta werd boos. Daar zat die vrouw nu op haar groote keukentafel en had geen hart voor iets anders, dan voor haar spiegels en porcelein.

„U moest u schamen!” barstte hij uit. „U laat uw dochter in de sneeuw liggen en dan meent u, dat ’t uit pure boosaardigheid is, dat ze niet thuiskomt.

„En u meent, dat ze den man, waar ze van houdt, zal verlaten, alleen om haar erfdeel niet te verliezen.”

„Lieve Gösta, wordt nu ook niet boos! Ik weet immers niet, wat ik zeg. Ik heb geprobeerd Marianne binnen te laten, maar hij trok me weg van de deur. Ze zeggen hier altijd, dat ik nergens verstand van heb. Ik gun je Marianne graag, Gösta, als je haar gelukkig kunt maken. Maar ’t is zoo makkelijk niet een vrouw gelukkig te maken, Gösta!”

Gösta zag haar aan. Hoe kon hij boos worden op zulk een menschje! Schuw en gejaagd was zij, maar ze had toch zulk een goed hart.

„Tante vraagt niet eens, hoe ’t met Marianne is,” zei hij zacht.

Zij barstte in schreien uit. „Word je dan niet boos, als ik dat vraag?” zei ze. „Ik heb er aldoor naar verlangd ’t je te vragen. Ik weet niets meer van haar, dan dat ze leeft. Geen groet heb ik van haar gehad al dien tijd; niet eens toen ik haar kleeren zond. En toen dacht ik dat jelui me niets meer van haar wilden vertellen.”

Gösta kon het niet langer uithouden. Hij was woest en dwaas. Soms moest onze Lieve Heer hem zijn wolven achterna zenden om hem tot gehoorzaamheid te dwingen – maar de tranen van de oude vrouw waren voor hem erger dan ’t huilen der wolven!

Hij vertelde haar de waarheid:

„Marianne is al dien tijd ziek geweest,” zei hij, „ze heeft de pokken gehad. Vandaag mocht ze opstaan en op de sofa liggen. Ik heb haar sinds dien eersten nacht niet meer gezien.”

Met een sprong stond Mevrouw Gustava op den grond. Ze liet Gösta staan zonder een woord te zeggen en vloog weg naar haar man.

De menschen in de zaal zagen haar naar hem toe loopen en hem haastig iets in ’t oor fluisteren. Zij zagen, dat zijn gezicht nog rooder werd en dat zijn hand, die hij aan de kraan van ’t vat hield, die onwillekeurig omdraaide, zoodat de brandewijn over den vloer stroomde.

Allen kwam het voor, dat Mevrouw Gustava zulke gewichtige tijding bracht, dat de verkooping onmiddellijk gestaakt moest worden. De hamer van den oproeper viel niet meer neer, de pennen van de schrijvers krasten niet meer, geen nieuw bod werd gehoord.

Melchior Sinclaire schrikte op uit zijn gedachten.

„Nu,” riep hij uit. „Wat moet dat worden?”

En een oogenblik later was de verkooping weer in vollen gang.

Gösta zat in de keuken te wachten en Mevrouw Gustava kwam schreiend naar hem terug.

„Het hielp niet,” zei ze. „Ik dacht, dat hij zou ophouden, als hij hoorde, dat Marianne ziek geweest was; maar hij laat ze doorgaan. Hij zou wel willen ophouden, maar hij durft niet om de menschen.”

Gösta trok de schouders op en nam afscheid van haar.

In de vestibule kwam hij Sintram tegen.

„Een verduiveld vermakelijke historie!” riep Sintram en wreef zich in de handen. „Je bent toch een kranige kerel, Gösta, dat je dat klaar gekregen hebt.”

„’t Wordt nog vermakelijker over een poosje,” fluisterde Gösta. „De predikant van Broby is hier met een slee vol geld. Men zegt, dat hij ’t heele Björne koopen wil en contant betalen. Ik wil wel eens zien wat de landheer dan voor een gezicht zetten zal.”

Sintram trok beide schouders op en lachte lang, zich inwendig verkneukelend. Toen ging hij de groote zaal in, recht op Melchior Sinclaire af.

„Wil je een borrel, Sintram, dan moet je voor den duivel eerst een bod doen.”

„Je bent toch een geluksvogel,” zei Sintram. „Hier komt iemand aanrijden met een slee vol geld. Hij wil Björne koopen met inboedel en veestapel en al. Hij heeft afspraak gemaakt met een massa menschen, dat ze voor hem bieden zullen. Hij zelf zal zich vooreerst wel niet vertoonen.”

„Je wilt zeker wel zeggen wie ’t is, als ik je een borrel voor je moeite geef?”

Sintram nam het glas en ging een paar stappen achteruit, eer hij antwoordde.

„’t Moet de dominé van Broby zijn, broeder Melchior.”

Melchior Sinclaire had beter vrienden dan de predikant van Broby. Jaren lang bestond er al een veete tusschen hen. Men zei, dat de groote landeigenaar in donkre nachten op den loer gelegen had op den weg, waarlangs de predikant moest komen en hem menig pak slaag gegeven had, dien duitendief, dien boerenplaag!

Wel was Sintram een eind achteruit gegaan; maar toch ontkwam hij niet geheel aan den toorn van Melchior Sinclaire. Hij kreeg een glas tusschen de oogen en ’t heele vat brandewijn over zijn voeten; maar toen volgde er ook een tooneel, dat nog lang zijn hart verheugde.

„Wil de dominé mijn landgoed hebben!” brulde Sinclaire. „Staan jelui hier aan den dominé mijn goed te verkoopen?

„De verkooping is uit,” schreeuwde hij.

„Weg met jelui! Nooit, zoolang ik leef, krijgt de dominé van Broby mijn goed. Weg met jelui! Ik zal je leeren voor den dominé te bieden!”

Hij stoof op den oproeper en de schrijvers af. Zij weken uit. In de verwarring werd de toonbank omgegooid en de landheer stoof als een razende op de menigte vreedzame menschen in.

En ze vluchtten in wilde verwarring. Een paar honderd menschen drongen naar de deur, bang voor één man.

Hij bleef staan en schreeuwde: „weg met jelui!” Hij zond ze vloeken achterna en zwaaide een stoel boven zijn hoofd als wapen.

Hij vervolgde ze tot in de vestibule; maar niet verder. Toen de laatste vreemde de trap op was, ging hij in de zaal terug en sloot de deur achter zich. Toen trok hij een matras en een paar kussens uit den hoop, ging er op liggen en sliep in – midden in de wanorde. Hij werd niet wakker voor den volgenden morgen.

Toen Gösta thuis kwam, hoorde hij, dat Marianne hem spreken wilde. Dat trof goed, hij had er juist over gedacht, hoe hij haar te spreken zou krijgen.

Toen hij in de donkre kamer kwam, waar ze lag, bleef hij eerst aan de deur staan. Hij kon niet zien waar ze was.

„Blijf, waar je ben Gösta,” zei Marianne, „’t kan gevaarlijk zijn dicht bij me te komen.”

Maar Gösta was de trap op komen stormen, bevend van ontroering en verlangen. Wat kon hem de besmetting schelen! Hij wilde de zaligheid genieten haar weer te zien.

Want zij was schoon, zijn geliefde. Niemand had zulk zacht haar, zulk een hoog rein voorhoofd. Haar geheele gelaat was één geheel van schoone vormen en lijnen. Hij dacht aan de wenkbrauwen, scherp en fijn geteekend, als de honingweg in de lelie, aan de kloeke gebogen lijnen van de neus, aan de lippen, licht gekruld als kleine golfjes, aan ’t ovaal der wangen en aan den uitgezocht fijnen vorm der kin. Hij dacht aan de teere tint der huid, aan de donkere wimpers onder ’t lichte haar, aan den blauwen oogappel in ’t heldre wit en aan den gloed harer oogen.

Heerlijk was ze, zijn geliefde! hij dacht aan haar warm hart, dat ze onder dat trotsch uiterlijk verborg. Ze had kracht tot toewijding en zelfopoffering en verborg die onder haar elegante houding en trotsche woorden. Het was een zaligheid haar te zien.

In twee sprongen was hij de trap opgekomen en meende ze nu, dat hij aan de deur zou blijven staan? Hij stormde de kamer door en viel op de knieën naast de sofa.

Hij wilde haar zien, haar kussen en afscheid van haar nemen. Hij had haar lief en zou nooit ophouden haar lief te hebben; maar zijn hart was gewend in ’t stof getreden te worden.

O, waar zou hij haar vinden, de roos zonder wortel of steun, die hij tot zich kon nemen en de zijne noemen. Niet eens haar, die hij verworpen en halfdood aan den weg gevonden had, mocht hij behouden. Wanneer zou zijn liefde ooit een lied aanheffen, zóó luide en rein, dat geen wanklank het overstemde? Wanneer zou hij ’t paleis van zijn geluk op een grond bouwen, dien niet door een ander hart met onrust en verlangen werd begeerd?

Hij dacht er over, hoe hij afscheid van haar nemen zou.

„Er is groot lijden in je ouderlijk huis!” zou hij zeggen. „Mijn hart breekt als ik er aan denk. Ge moet naar huis gaan en je vader zijn verstand hergeven – je moeder verkeert in voortdurend levensgevaar. Ge moet naar huis, mijn liefste!”

Zie, zulke woorden van vrijwillig ontberen had hij op de lippen. Maar hij sprak ze niet uit.

Hij viel op de knieën aan haar sofa en nam haar hoofd tusschen zijn beide handen – maar kon niet spreken. Zijn hart begon zóó geweldig te slaan, als zou ’t zijn borst doen springen.

De pokken hadden dat heerlijke gelaat geteisterd. De huid was grof geworden en vol lidteekens. Nooit meer zou het roode bloed de wangen kleuren of de fijne blauwe aderen aan de slapen zichtbaar worden. De oogen lagen wat onder de gezwollen oogleden. De wenkbrauwen waren uitgevallen en ’t witte email der oogen was geel geworden. Alles was vernield. De fijne lijnen waren grof en zwaar geworden. Er waren velen, die later Mariannes vervlogen heerlijkheid beschreiden. Maar de eerste man, die haar zag nadat ze haar schoonheid verloren had, gaf zich niet over aan zijn smart. Onuitsprekelijke gevoelens vervulden zijn ziel. Hoe langer hij haar aanzag, hoe warmer ’t in hem werd. Zijn liefde steeg en steeg als een rivier in de lente. Als vuurgolven bruischte zij op uit zijn hart, zij vulde heel zijn wezen, zij steeg op naar zijn oogen als tranen, naar zijn lippen als snikken, ze deed zijn handen, zijn geheele lichaam trillen.

O, haar lief te hebben! haar te verdedigen, haar alles, alles te vergoeden! Haar slaaf, haar beschermengel te zijn!

Sterk is de liefde, als zij den vuurdoop van de smart heeft ondergaan. Hij kon niet tot Marianne spreken over scheiding en zelfverloochening. Hij kon haar niet verlaten. Hij was haar ’t leven verschuldigd. Hij zou doodzonden kunnen begaan om harentwil.

Hij sprak geen verstandig woord. Hij kuste haar en schreide tot de oude ziekenverpleegster het tijd vond, dat hij heenging.

Toen hij was heengegaan lag Marianne te denken aan hem en zijn ontroering. „Het doet goed zóó bemind te worden,” dacht ze.

Ja, dat deed goed… maar hoe was ’t met haar zelf? Wat voelde zij? Och niets, minder dan niets.

Was zij dood – haar liefde – of gevlucht? Waar was het kind van haar hart gebleven? Leefde het nog? Was het in den donkersten hoek van haar hart gekropen verstijfd door den blik der ijzige oogen, verschrikt door ’t hoonlachen, half gesmoord door de beenige vingers.

„Och, mijn liefde!” zuchtte ze, „kind van mijn hart! Leeft gij? of zijt ge dood – dood als mijn schoonheid?”

Den volgenden morgen vroeg kwam de machtige landheer bij zijn vrouw. „Zorg dat het huis weer in orde komt, Gustava,” zeide hij, „ik rijd uit om Marianne thuis te halen”.

„Ja, beste Melchior, ik zal er voor zorgen,” antwoordde zij.

Daarmeê was alles in orde tusschen hen. Een uur later was de landheer op weg naar Ekeby.

Men kon zich geen beschaafder en welwillender oude heer voorstellen dan de landheer, zooals hij daar in de open caleche zat in zijn besten pels, met zijn fijnsten halsdoek om. Nu lag zijn haar plat gekamd om zijn schedel; maar zijn gezicht was bleek, zijn oogen ingezonken.

Een weergalooze glans stroomde van den heldren hemel op dien Februarimorgen. De sneeuw fonkelde als de oogen van jonge meisjes, als de eerste dans gespeeld wordt. De berken staken hun kantwerk van fijne, bruinroode twijgen op naar den hemel; hier en daar zat een donzige franje van schitterende naaldjes.

Er lag feestglans over dien dag. De paarden hieven, als dansten ze, de voorpooten op, en de koetsier knalde met de zweep uit pure vergenoegdheid.

Na een korten rit hield de slee van den landheer stil voor Ekeby. De knecht kwam naar buiten.

„Waar zijn de heeren?” vroeg de landheer.

„Op de jacht. Zij jagen op den grooten beer van de Gurlita Klätt.”

„Allemaal?”

„Allemaal, mijnheer! Wie niet meêgaat om den beer, gaat meê om den knapzak.”

De landheer lachte, dat ’t over de geheele plaats klonk en gaf den knecht een daalder voor dat antwoord.

„Zeg mijn dochter, dat ik hier ben om haar te halen. Ze behoeft niet bang voor de kou te zijn. Ik sla de kap van de caleche op en heb de wolfspels bij me om er haar in te wikkelen.”

„Wil mijnheer niet binnenkomen?”

„Neen, dank je, ik zit hier goed!”

De knecht verdween en de landheer zette zich tot wachten. Hij was dien morgen in een onverstoorbaar goed humeur. Hij had wel gedacht, dat hij wat op Marianne zou moeten wachten. Misschien was ze nog niet eens op. Hij zou in dien tijd maar wat rondkijken.

1.In Zweden spreken jonge menschen oude vrienden dikwijls als „Oom” en „Tante” aan.