Tasuta

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Gudin werd zwaar gekwetst binnen Smolensk gebracht, waar hij, ondanks de zorgen des Keizers, weldra aan zijn wonden stierf. De overwinning bij Walutina was duur gekocht.

Den volgenden dag verscheen Napoleon zelf op het slagveld. Hij vond er de soldaten van Ney en die van de afdeeling Gudin, geschaard bij de lijken hunner makkers en die der Russen, omringd door half afgebroken boomen, op een door de strijders platgetreden en door kanonkogels geploegden grond, overdekt met overblijfsels van wapens, verscheurde kleederen, militaire gereedschappen, omvergeworpen wagens en verspreide ledematen. Want dit zijn de zegeteekenen van den oorlog! dit is de schoonheid van het veld der overwinning!

De bataljons van Gudin schenen niet veel meer dan pelotons te zijn; zij toonden zich echter te hoogmoediger naar zij te meer verminderd waren; bij hen ademde men de lucht nog in der afgeschoten patronen en van het kruit, waarvan de grond doordrenkt, waarvan hun kleeren doortrokken en hun gezichten nog geheel zwart waren. De keizer kon hun gelederen niet langs gaan, zonder lijken te vermijden, of over te stappen; door de hevigheid van den schok bij den aanval, waren verscheidene bajonetten gekromd.

Maar al deze afgrijselijkheden bedekte hij met roem. Zijn erkentenis herschiep dit veld des doods in een veld van zegepraal, waar, gedurende eenige uren, slechts aan roem en voldane eerzucht werd gedacht.

Hij gevoelde, dat het tijd was om zijn soldaten met zijn woorden en belooningen op te monteren. Nooit waren dan ook zijn blikken vriendelijker geweest; in zijn toespraak noemde hij dit gevecht het schoonste wapenfeit uit Frankrijks militaire geschiedenis; de soldaten, die hem aanhoorden, waren mannen, met wie men de wereld kon veroveren; de gesneuvelden heetten oorlogshelden, die een onsterfelijken dood gestorven waren. Aldus sprak hij, wel wetend dat, in het midden van die verwoesting, woorden over onsterfelijkheid indruk zouden maken.

Glansrijk waren de belooningen, welke hij daarop uitdeelde. Zeven-en-tachtig bevorderingen en eereteekenen ontvingen de troepen van Gudin; het 127ste regiment dat nog geen standaard had, omdat men zijn vaandels op het slagveld moest verdienen, kreeg er een; eigenhandig reikte de Keizer het over. Ook het corps van Ney werd bedacht.

Jakob Stargardt, wiens regiment tot dit legercorps behoorde en die te Wilna reeds korporaal geworden was, ontving den graad van wachtmeester. Thans stond hij met Reinier Vermaat dus gelijk in rang; thans zou zijn beleediger, wanneer hij dezen nog eens ontmoeten mocht, het recht niet langer hebben hem zijn eisch te ontzeggen.

Maar op 't oogenblik dacht Jakob Stargardt daar slechts vluchtig aan: Ondanks zichzelf was de jonge Hollander door de eerzucht-prikkelende toespraak des Keizers, diens erkentelijkheid jegens zijn dapperen, den vorm vooral waarin zij werd geopenbaard, geheel onder de betoovering van Napoleons machtige persoonlijkheid gekomen.

De Keizer toch wist aan zijn belooningen, op zichzelf reeds groot, nog een hoogere waarde te geven, door de wijze waarop hij ze verleende: Hij liet zich achtereenvolgens van ieder regiment omringen als van een familie. Dan sprak hij met luider stem de officieren, onderofficieren en soldaten aan, hun naar de dappersten uit al die dapperen vragend om die terstond te kunnen beloonen. De officieren wezen aan, de soldaten bevestigden, de Keizer keurde goed: aldus werden de verkiezingen oogenblikkelijk gedaan en met toejuichingen door de troepen bevestigd.

Deze vaderlijke manieren, ze verrukten Jakob. Bovendien, nooit leverde een veld van overwinning een schouwspel op, dat meer geschikt was om in geestdrift te brengen: het geschenk van dien zoo wèl verdienden standaard, de praal van die bevorderingen, de vreugdekreten, de roem van die oorlogshelden, welke op de plaats zelf, waar hij behaald was, werd beloond, dat alles te zamen bracht Jakob Stargardt in een wondere geestvervoering.

Maar die bedwelming hield spoedig op, toen de troepen van Ney weer naar Smolensk terug keerden. De weg toch werd hun bemoeilijkt door de tallooze overblijfselen van het gevecht; telkens ondervonden zij vertraging door de lange reeksen van gewonden, die zich voortsleepten of stadwaarts werden gedragen; en in Smolensk zelf ontmoetten zij karren vol afgezette ledenmaten, welke men ergens buiten de stad ging wegwerpen.

Al die afgrijselijkheden van den oorlog ontnuchterden, bedroefden, ja verbitterden hem. Smolensk was slechts een reusachtig hospitaal en het hevig gekreun dat er uit opsteeg was sterker dan de jubelkreten om den behaalden roem, die in de velden van Walutina waren opgegaan.

Door zijn moeder, die een half verwoest huis tot cantine had ingericht, werd hij met ontstuimige blijdschap ontvangen. Zij had reeds gehoord, dat er den vorigen dag bloedig gevochten was en ieder oogenblik gevreesd, het bericht van zijn dood te vernemen.

't Was er druk, in de cantine van moeder Jane, maar de kortstondige opwinding over de zegepraal bij Walutina was reeds voorbij en schier over niets werd gesproken dan over de ellende van het leger.

„Mijn compliment, moeder Jane,” zei de oude Ros: „dat is andere brandewijn dan het bocht, dat ze hier te lande stoken.”

„Geen wonder,” zei een grenadier, „ze stoken het uit graan, met verdoovende planten vermengd. 'k Heb jonge soldaten gezien, totaal òp van honger en vermoeienis, die dachten dat dit goedje hen weer wat zou opmonteren. Maar wat wàs het? Krek de laatste fut ging er nog uit en slap, als verlamd, vielen zij neer.”

„Dat waren dan misschien nog de matigsten,—of de zwaksten!”—zei Ros. „Ik heb er ten minste gezien wie dat ontuig nog vrij wat slechter bekwam. Ze kregen oogenblikkelijk duizelingen, of raakten zóó verdoofd, dat ze niet meer stáán konden zelfs! In greppels en aan den wegkant gingen zij zitten, totaal versuft… En dan zàg je als 't ware de dood over ze komen… zoo in ééns maar, zonder gekreun, zonder een zucht.... ffúút!!.... 't was gebeurd!…”

Toen kwam het gesprek op het groot aantal gekwetsten.

„Eén ding helpt,” zei de grenadier: „er is hier ten minste geen gebrek aan hospitalen, zooals in Wilna.”

„Neen,” bevestigde moeder Jane, „vijftien steenen gebouwen, die niet verbrand waren, hebben ze daarvoor ingericht; zelfs Fransche brandewijn, wijn en geneesmiddelen zijn er gevonden…”

„Nu ja, dat mag zoo wezen,” meende een lansier, „maar toch is er van niets genoeg! Zóóveel geblesseerden, daar is dan ook geen helpen aan! De wondheelers werken dag en nacht door, maar verbeeld je, met den tweeden nacht al was er niets meer over om de gekwetsten te verbinden! In plaats van linnen gebruikten ze toen maar de perkamenten uit de archieven tot spalken en verbanden; en als pluksel namen zij uitgeplozen touw.”

„En dan moet je nog weten,” zei een korporaal die juist binnen gekomen was, „dat ze een geheel hospitaal drie dagen lang vergeten hadden! Toevallig heb ik het van morgen ontdekt, doordat ik van 't eene hospitaal in het andere naar een vermisten vriend liep te zoeken. Eindelijk vond ik hem dáár, half uitgehongerd, te midden van stervenden en dooden, in een afschuwelijken stank. Aan maarschalk Rapp, dien ik toevallig tegenkwam, heb ik dadelijk mijn ontdekking verteld en toen is er onmiddellijk verpleging gekomen. De Keizer stuurde zelfs zijn eigen wijn, om onder die ongelukkige stakkers uit te deelen, voor zoover ze ten minste nog niet bezweken waren.”

„'t Is de ellendigste oorlog dien ik ooit meegemaakt heb,” zuchtte Ros: „Lijken en gewonden bij duizenden en toch geen enkele groote veldslag!”

„Neen,” gromde een andere oudgediende, „we hebben nog niets veroverd dan verbrande en leeggeplunderde steden en dorpen. Van buit is geen sprake! We bezitten op 't oogenblik niets dan wat we zelf hebben meegebracht!”

„Maar als we dan tòch alles uit Frankrijk naar Rusland moesten sleepen,” zei de grenadier, „waarom ons dan maar niet liever in Frankrijk gelaten?”

„Acht honderd mijlen hebben ze ons nu al af laten leggen,” verklaarde de korporaal; „en dat waarvóór? Om ten leste niets anders te vinden dan modderig water, hongersnood en bivakken op asch en puin!”

In dien geest werd niet enkel in de cantine van moeder Jane, maar schier overal onder de soldaten geprutteld.

Doch ook verscheidene generaals waren reeds ontevreden.

„Wat geeft het,” morden zij, „dat de Keizer ons rijk gemaakt heeft, als we er tòch geen genot van kunnen hebben; dat hij ons uitgehuwd heeft, als we verwijderd van onze vrouwen moeten leven; dat hij ons paleizen heeft geschonken, als we toch ver van ons land, op den blooten grond moeten huizen en vernachten? Welhaast zal Europa niet meer voldoende zijn voor zijn heerschzucht en zal hij ons naar Azië laten trekken!”

Napoleon zelf was al evenmin goed gestemd.

Op het slagveld scheen de vervoering zijner soldaten hem te hebben meegesleept. Doch van Walutina weer naar Smolensk terugkeerend onder een steeds drukkender hitte, terwijl zijn rijtuig door het schrikwekkend aantal gewonden slechts langzaam voort kon gaan, was spoedig de ontgoocheling gevolgd. Toen hem daarop weldra bleek, dat het Russische volk, door zijn overheden en priesters misleid, den brand van Smolensk aan hèm toeschreef en overal met het wijkende leger meevluchtte, begon de Keizer te weifelen in zijn besluit, om den veldtocht voort te zetten.

Doch de hoop, door de verovering van Moscou Keizer Alexander tot den vrede te dwingen, dreef Napoleon, na een verblijf van zeven dagen, ook weer uit Smolensk, verder en verder, zijn verderf te gemoet.

Moeilijk bleek de weg, geweldig de hitte, zeer onvoldoende de verpleging in die zoo goed als waterlooze, onafzienbare vlakten, welke het Fransche leger thans door moest. Ontzettend was dan ook de ellende, geleden door mensch en dier. En dan de steden die werden gepasseerd! Ze bleken alle grootendeels door de inwoners verlaten, half verbrand en in puinhoopen veranderd.

 

Toch werd de marsch onafgebroken voortgezet, en tegen den 5den September naderde de dagelijks zwakker wordende hoofdmacht het dorp Borodino, aan den grooten weg naar Moscou.

Alles wees er op, dat het hier eindelijk tot een grooten slag zou komen.

Bij het Russische volk had de oorlog, zooals Alexander's veldheeren dien voerden, een algemeene ontevredenheid verwekt. Het welberekend terugtrekken kwam de menigte voor als een smadelijke, doemwaardige vlucht, inzonderheid omdat daardoor de heilige stad Moscou van dag tot dag grooter gevaar liep, den vijand in handen te vallen. Om het volk tot nog grootere opofferingen bereid te maken, snelde Keizer Alexander zelf naar de Czarenstad en sprak van het Kremlin zijn verzamelde onderdanen toe, die, door zijn treffende woorden ontvlamd, de duurste eeden zwoeren, dat zij alles geven, alles verlaten, alles ten offer brengen zouden om „den tiran der volken en van den godsdienst” te vernietigen. Tegelijkertijd werd de oude veldmaarschalk en lieveling des volks, de sluwe en vaderlandslievende Kutusof met het legercommando belast, daar Barclay de Tolly het algemeen vertrouwen had verloren. Kutusof gehoorzaamde de stem der natie en van zijn Keizer en besloot, ten einde Moscou te behouden, een veldslag te wagen. Bij Borodino zouden alzoo de Russen, met den moed der vertwijfelde vaderlandsliefde, den toegang tot hun hoofdstad verdedigen. Langs de steile hellingen van het riviertje dat zich door het landschap kronkelde, tegen de heuvelranden, tusschen de boomgroepen en in de vlakte, overal wierpen zij hun verschansingen op en maakten zich tot verdediging tegen den aanval der Fransche armee gereed.

De veldslag die hier den 7den September plaats had, was dan ook een der bloedigste in de gansche wereldgeschiedenis.

Negende Hoofdstuk

Napoleon had de overwinning behaald. Maar welk een overwinning! Te duur gekocht, om zoo onvolledig te zijn. In de naaste omgeving des Keizers betreurde ieder den dood van een vriend, een bloedverwant, een broeder: want de aanzienlijksten waren gevallen. Drie-en-veertig generaals waren gesneuveld of gekwetst. Meer dan zeventigduizend man van beide kanten, dood of gewond, bedekten het slagveld. Op de veroverde schansen lagen meer dooden dan er levenden stonden. Allen die de Keizer bij zich had laten roepen, hoorden hem over de overwinning spreken—en zwegen. Maar hun houding, hun naar den grond gerichte oogen, hun stilzwijgen waren niet sprakeloos.

De Russen bleken in den nacht te zijn afgetrokken. Kutusof was tot de inzichten van Barclay overgegaan en had de verdediging van Moscou opgegeven, overtuigd dat de oude Czarenstad het graf van het Fransche leger worden zou en dat hij heel wat bloed zou gespaard hebben, wanneer hij van den aanvang af Barclay's raad gevolgd had.

Den volgenden morgen bezocht Napoleon het slagveld. Nooit wellicht was er een, dat afgrijselijker gezicht opleverde. Alles liep te zamen: een donkere lucht, een koude regen, een hevige wind, de omliggende woningen in asch, een verwoeste vlakte bedekt met overblijfselen en puin, aan den gezichteinder het sombere groen der denneboomen, overal soldaten die tusschen de lijken dwaalden en eenig voedsel zochten, tot zelfs in de ransels hunner gesneuvelde metgezellen; doodsche bivakken; geen gezang meer, geen verhalen; een treurige stilzwijgendheid.

Bij de monstering zijner troepen zag de Keizer het overschot der officieren en onderofficieren en eenige soldaten rondom de standaarden, nauwelijks genoeg om het vaandel te beschermen. Hun kleeren waren met bloed bevlekt, verscheurd door de verwoedheid van den strijd en zwart van den kruitdamp. Een enkele maal hoorde men het oude „Leve de Keizer!”—; echter zeer zeldzaam en zonder gloed.

In en bij de schansen lagen de dooden op hoopen! Men begon de gekwetsten op te nemen en ze te vervoeren naar het groote klooster van Kolotskoï. Er waren er twintig duizend. Men vond ze vooral in de diepten der droge stroombeddingen, in welke de meeste der Franschen waren neergestort en waar verscheidene zich naar toe gesleept hadden om meer beveiligd te zijn voor den vijand en voor de stormvlagen. Sommigen spraken kermend den naam van hun vaderland uit of van hun moeder; dit waren de jongsten. De oudsten wachtten den dood met een gevoelloos of stuiptrekkend gelaat, zonder te klagen of om hulp te roepen; anderen verzochten, dat men hen oogenblikkelijk doodde; maar men ging die ongelukkigen haastig voorbij, terwijl men noch het nuttelooze medelijden had hun bijstand te bieden, noch het wreede mededoogen hen af te maken.

De opperste heelmeester, dokter Larray, had uit alle regimenten helpers betrokken. De veldhospitalen waren aangekomen, maar alles was ontoereikend. Daarbij had hij hoegenaamd geen troepen om de hoogstnoodzakelijke dingen uit de omliggende dorpen te gaan halen.

Zóó verwoed was er aan beide zijden gevochten, dat men niet meer dan achthonderd gevangenen had gemaakt.

Het Hollandsche regiment huzaren waar Jakob Stargardt toe behoorde, op een onverantwoordelijke wijze zonder ondersteuning aangevoerd tegen de batterijen der Russische achterhoede en door drie regimenten vijandelijke ruiterij omsingeld, was versmolten tot zes-en-veertig weerbare manschappen. Een paar dagen later werd het weer wat aangevuld door een gedeelte der versterkingstroepen van den linkervleugel, welke, na den overtocht van den Niemen, tot de Duna was voortgedrongen.

Jakob Stargardt had, bij deze reorganisatie, zijn aanstelling tot ritmeester ontvangen.

Na aan zijn escadron voorgesteld te zijn trad hij op den pas gearriveerden wachtmeester toe, teneinde nader kennis te maken.

Eensklaps deed hij een stap achteruit. Ook de ander deed een stap achterwaarts. Het bleek Reinier Vermaat, die met een gezichtsuitdrukking vol haat en afgunst tegenover hem stond.—Een oogenblik staarden beiden elkander diep in de oogen; toen ging ritmeester Stargardt met een lichte buiging voorbij.

Nog dienzelfden morgen kwamen beiden opnieuw met elkander in aanraking.

„Ik had niet gedacht, dat het noodlot ons zoo spoedig en op deze manier bij elkaar zou brengen, mijnheer,” begon de ritmeester.

„De surprise is stellig voor u aangenamer dan voor mij, ritmeester,” antwoordde Reinier stug.

„U vergist u, mijnheer!—de surprise is mij volstrèkt niet aangenaam: de veete die tusschen ons bestaat, maakt mijn positie onaangenamer dan de uwe.”

De ander haalde de schouders op.

„Luister! mijnheer Vermaat,” zei Jakob Stargardt. „Wanneer u even aan ons laatste onderhoud te Koningsbergen terug wilt denken dan zult u weten, dat u mij bij die gelegenheid allergrievendst beleedigd heeft en het nog erger maakte, door spottend mijn uitdaging van de hand te wijzen. Ik zwoer toen, nietwaar?—mij te zullen wreken en het was mijn vaste voornemen, eenmaal met u gelijk te worden en dan een bloedige voldoening van u te eischen. Ik heb mijn doel al voorbij gestreefd: het lot heeft mij op een zonderlinge manier begunstigd. De rollen zijn nu omgekeerd,—maar de enkele maanden van dezen rampzaligen veldtocht, al de jammer en ellende die ik van Wilna tot Borodino om mij heen heb gezien, hebben mij tot andere en betere gedachten gebracht.–De haat en de wraakzucht zijn verdwenen. Wel zwoer ik mij te zullen wreken,—maar het schènden van zoo'n eed is, geloof ik, beter en christelijker dan dien nà te komen. Daarom, laat ons trachten het gebeurde te vergeten,—laat ons weer vrienden zijn.”

De ritmeester maakte een beweging om den ander de hand te reiken, maar deze verried niet de minste gezindheid om dat verzoeningsblijk te beantwoorden. Hij bleef met strakken blik zijn chef aanstaren en trok zoo mogelijk zijn stuursch gelaat in nog stuurscher plooi.

„Het schijnt,” zei de ritmeester, terwijl zijn gezicht opeens vuurrood werd,—„het schijnt dat ik de beleediger was en dat u het recht hebt voldoening te eischen.”

„Ritmeester, u heeft me indertijd bedreigd, en dien blaam mag ik niet op mij laten rusten. Wat zouden mijn kameraden van mij denken als zij morgen hoorden, wat er vroeger tusschen ons is voorgevallen,—wat u toen tegen mij gezegd hebt—en hoe wij nu die zaak bijgelegd hebben? Neen, ik ben u voldoening verschuldigd, dus zal ik u die geven…”

„Genoeg, mijnheer,—ik begrijp u volkomen. Ik zal u daarom een pijnlijke bekentenis sparen en u ronduit zeggen wat er in u omgaat: 't Is enkel wangunst dat u zoo kunt spreken! Ik, uw vroegere ondergeschikte, ben thans uw ritmeester, en dàt, nietwaar mijnheer, dat stéékt u! U had ritmeester moeten zijn, of hóóger liefst! Het spijt me voor u—maar, het is nu eenmaal niet anders.”

„Niet onmogelijk, dat u de waarheid spreekt,” antwoordde Vermaat,—„de Keizer schijnt nu eenmaal meer op te hebben met zoons van marketentsters en zoetelaars dan met jonge mannen uit den koopmansstand…”

„Foei, mijnheer Vermaat,” zei Jakob Stargardt, „schaam u! Ik dacht dat een braaf en fatsoenlijk Amsterdammer zich nooit zóó ver door wangunst kon laten meesleepen! Maar omdat het dienen onder den zoon van een marketentster, in wien u tevens uw vijand ziet, u stellig bijzonder zwaar moet vallen, raad ik u ernstig aan, om overplaatsing naar een ander escadron te vragen;—ik zal uw verzoek ondersteunen.”

„Men zou kunnen denken dat ik u vrees,” antwoordde de onhandelbare Reinier,—„dáárom wilde ik liever blijven,—hoewel ik om de eer blijf solliciteeren, die u mij hebt toegezegd toen ik nog uw wachtmeester was:—U herinnert u?…”

„Zeer goed!” zei de ritmeester koel.—„Maar die eer kan ik u op 't oogenblik niet bewijzen. We staan tegenwoordig aanhoudend tegenover den vijand: wij kunnen er nu niet aan denken, personeele veeten te vereffenen. Na den veldtocht ben ik tot uw dienst.”

„Dus zal ik eerst nog de eer genieten, gedurende de campagne door u gekommandeerd te worden? Dat zal een voordeelige campagne voor mij zijn!”

„Ei zoo, mijnheer!—Gelooft u, dat ik mij wreken zou door u onrecht te doen?”

„Zoo'n gemakkelijke gelegenheid om u te wreken zou u voorbij laten gaan?” zei Reinier met een medelijdend lachje.

„Naar welken maatstaf beoordeelt u zoons van marketentsters, mijnheer Vermaat?” vroeg de ritmeester, hem strak in de oogen ziend. „Niet naar u zelf, is 't wel? Want de familie Vermaat bleek mij altoos veel te nobel om lafhartig wraak te kunnen uitoefenen.”

Reinier beet zich op de lippen. Hij wist niets te antwoorden en maakte zich gereed om heen te gaan.

„Ik twijfel niet, mijnheer,” zei de ritmeester ten slotte,—„of u zult u in den dienst niet over mij te beklagen hebben. En evenzeer staat het bij mij buiten twijfel, of ik zal ten opzichte van u even tevreden zijn.”

Hij boog, en Reinier vertrok.

Niet lang daarna kreeg de koning van Napels, Napoleons zwager, Murat, eindelijk verlof om met de cavalerie den terugtrekkenden vijand na te zetten.

Tot bij Mohaisk werd de Russische achterhoede vervolgd. Toen Murat Mohaisk zag, waande hij zich er meester van en zond zijn adjudant naar den Keizer, om hem te zeggen, dat hij er kon overnachten. Maar de Russische achterhoede had stand genomen voor de muren van die stad, waarachter men het geheele overschot van het vijandelijke leger op een hoogte bespeurde. Een schermutseling kostte den Franschen weer eenig volk; ook een hunner generaals werd gekwetst. Men durfde, om de nabijheid van het Russische leger, niet verder te gaan en Murat was genoodzaakt, vóór de stad te overnachten.

Hij had zijn volk kunnen sparen, want den volgenden morgen vond hij de poorten open en de Russische achterhoede, die de stad verlaten had, op de hoogten. Hij trok Mohaisk binnen, maar vond er inwoners noch levensmiddelen; wèl dooden, die men uit de vensters wierp, om er zelf te kunnen verblijven, en gekwetsten, die men op één plaats bij elkander bracht. Terwille van die gekwetsten hadden de Russen de houten stad niet durven verbranden, maar nauwelijks trokken de Franschen binnen, of ze werden door den vijand met eenige granaten ontvangen, die een gedeelte der huizen, met de ongelukkigen die er in waren achter gelaten, vernielden.

Reeds den anderen morgen werd de vervolging van den vijand weer voortgezet en te Krimkoïé viel Murat verwoed op het leger van Kutusof aan, waarbij hij echter, geheel noodeloos, twee duizend man verloor.

Ook bij Zelkowo had het maar weinig gescheeld of het Fransche leger zou opnieuw een gevoelig verlies geleden hebben. Hier echter redde het elfde regiment huzaren, door zijn moedig stand houden onder het moorddadig vuur des vijands, de brigade waartoe het behoorde, toen deze plotseling volkomen door het Russische leger omsingeld bleek geraakt.

 

't Was op een der volgende dagen, even na zonsondergang, dat een groepje van vier personen zich gezellig bij elkander had gevoegd onder een afdak van stroo, opgezet in de luwte van enkele zware boomen. Een hunner haalde van onder een strooleger een kleine mand te voorschijn, waarvan hij den inhoud op den grond uitstalde.

„Te deksel!”—zei een oude wachtmeester met het eerelegioen,—„zouden we den Keizer niet te dineeren vragen!—'t Is een waar feestmaal, dat Vermaat voor ons aanricht. Hoe ter wereld kom je aan al die heerlijke zaken: ham, brood, worst?—En die flesschen zien er zoo eerwaardig uit als hadden ze hun honderdsten verjaardag gevierd… Zeg Vermaat, wie is je leverancier?”

„Dat is de bewaarder van het halfverwoeste kasteel daarginds;—maar de goeie man is mijn leverancier geweest tegen wil en dank, natuurlijk. Maar oneindig veel meer heeft hij aan den Keizer moeten afstaan.”

„Dan behoeven we Zijne Majesteit niet te inviteeren,” zei een jonge korporaal,—„maar we konden toch wel iemand anders noodigen—bijvoorbeeld den ritmeester.”

„Ja, dat moesten we doen!” riepen de anderen, behalve Vermaat.

„Wat zegt de gastheer ervan?” vroeg de oude wachtmeester.

„Ik ben er tegen,” antwoordde Vermaat.

„Je bent de eenige van het geheele escadron, die niet met onzen chef is ingenomen,—wat heb je toch tegen hem?” vroeg een fourier, de vierde van het clubje.

„Vraag dat maar eens aan de anderen;—ik heb het hun verteld,” antwoordde Vermaat, terwijl hij een flesch open trok.

„Och, oude nesterijen!” zei de grijze wachtmeester schouder-ophalend. „Maar de ritmeester handelt verstandiger dan jij, Vermaat;—hij toont, dat hij 't geen vroeger tusschen jullie is voorgevallen, vergeten en vergeven heeft.”

„Wie zègt je, dat hij vergeten heeft?” vroeg Reinier.

„Hij is toch immers altijd even beleefd tegen je.”

„Dat bewijst niemendal! Ik heb de overtuiging, dat die beleefdheid maar een masker is. 'k Wou de rapporten wel eens zien, die hij over mij uitbrengt.”

„Hij kan niet anders dan goeds van je zeggen.”

„Weet jij, wat een ander achter je rug van je zegt?” vroeg Reinier eenigszins bits.

„De ritmeester is de man niet om u iets na te geven, dat hij u niet in 't gezicht durft zeggen,” bracht de jonge korporaal, die bij ondervinding sprak, in het midden.

„Nieuwe bezems vegen schoon,” zei Reinier met een medelijdend schouder-ophalen.—„Wij zullen zien, mijneheeren.”

Reinier wilde juist zijn glas aan de lippen brengen, toen Ros, die Stargardts oppasser geworden was, aankwam en zich, salueerend, tot den gastheer richtte met de boodschap:

„Commandant, de ritmeester wou u graag even spreken.”

„Verduiveld!…” riep Reinier, niet in staat een opwelling van drift te bedwingen.—„'t Is goed!” zei hij tegen den huzaar, die daarop rechtsom-keert maakte en aftrok.

„Mijneheeren,—gaat uw gang!—Ringsma,”—dit gold den korporaal, „wil jij de honneurs voor mij waarnemen? Ik kom zoo spoedig mogelijk terug.”

Na verloop van een klein half uur kwam Reinier weer bij het drietal en ging, zonder een woord te spreken, zijn plaats weer innemen.

„Te deksel—wat zie ik?” riep eensklaps de oude wachtmeester.

De anderen keken op en deden gelijktijdig een uitroep van verrassing.

Vermaat zat ernstig en bleek voor zich te staren: op zijn borst prijkte het vijf-armig kruis van het eere-legioen.

Allen reikten den nieuwen legionaris de hand, om hem geluk te wenschen; maar Reinier Vermaat bleef ernstig, zelfs somber, voor zich zitten staren.

„Het schijnt, amice, dat je niet bijzonder opgewonden bent,” sprak de fourier, wiens grootste illusie het was, gedecoreerd te worden.

„Dat ik het aan hèm te danken heb—dat hindert me,” zei Vermaat en schonk zijn glas vol, dat hij vervolgens in één teug ledigde.

„Je ziet nu, dat je den man ten onrechte verdacht hebt,” sprak de oude wachtmeester.—„Hij heeft op een ridderlijke manier jullie wederzijdsche rekening vereffend.”

Reinier schonk zich opnieuw in, dronk wéér zijn glas in één teug leeg en schoof toen de flesch verder.

„De gezondheid van den nieuwen legionaris!” riep de wachtmeester, zijn glas opheffend.

Gedurende een half uur werd er nu niet veel anders gedaan dan gegeten en gedronken; vervolgens werden de pijpen opgestoken, terwijl de flesch bleef rondgaan.

„En vertel ons nu eens, Vermaat, hoe de ritmeester je het kruis heeft overhandigd;—heeft hij niets gesproken?” vroeg de fourier.

„Dat wil ik jullie in een paar woorden wel even zeggen. Toen ik binnenkwam wees hij me met een vrij stuursch gezicht een stoel en ging tegenover mij zitten. „Mijnheer,” zei hij,—„ik heb een aangename tijding voor u.”

Ik boog; maar ik was al dadelijk hoogstverwonderd.

„De Keizer heeft u benoemd tot ridder van het legioen van eer. Mag ik u geluk wenschen en u meteen de insigniën der orde overhandigen. De omstandigheden laten niet toe, dit op 't oogenblik met de gebruikelijke ceremoniën te doen: u had de decoratie moeten ontvangen te gelijk met de anderen, maar een verzuim aan het hoofdkwartier is de reden, dat het achteraan komt.”

„Is het mij vergund u te vragen, aan wien ik die onderscheiding verschuldigd ben?” zei ik.

„Aan u zelf, mijnheer,” was zijn antwoord.

„Maar ù hebt me toch zeker voorgedragen, ritmeester.”

„Natuurlijk—wie anders?”

„Maar ik dacht dat we vijanden waren?”

„Ik weet ook niet beter, maar wat doet dit tot uw voordracht af?”

„Zóóveel,” antwoordde ik, „dat ik zeer verwonderd ben; ik had mij iets heel anders voorgesteld.”

„U schijnt teleurgesteld,” zei hij.

„Ik ben thans uw schuldenaar,—en dat hindert me.”

„U vergist u,—u bent mijn schuldenaar volstrekt niet, ik ben in zeker opzicht de uwe, daar u het mij zoo gemakkelijk gemaakt heeft u te toonen, dat ik jegens u de billijkheid niet uit het oog zou verliezen.””

„Nobele kerel!” riep de fourier enthousiast.

„Maar, mijneheeren—wat moet ik nu doen?” riep Reinier, die tamelijk veel had gedronken en op wien de wijn nimmer een vervroolijkenden invloed uitoefende.—„Wat moet ik doen? Want ronduit gezegd,—nu voel ik pas, dat ik den man, die mij in mijn eigen oogen vernederd heeft, meer haat dan ik ooit gedaan heb.”

„Kom, kom!” zei de oude wachtmeester afkeurend.

„Je weet niet wat het is,” riep Vermaat driftig,—„op die manier te worden getergd en geprikkeld; ik was veel liever met arrest gestraft—dan had ik ten minste mij kunnen beklagen, terwijl hij mij nu den mond gestopt heeft…”

„St! St!” klonk het afkeurend van de anderen.

„Wat!” riep de legionaris, zich al meer opwindend, „wat!—die decoratie!—ze heeft voor mij geen waarde…!”

Allen sprongen overeind, en tegelijk verscheen aan den ingang van de hut—ritmeester Stargardt.

Een poos stonden de vier krijgslieden zwijgend bij elkaar. De maan scheen helder aan den met sterren bezaaiden hemel, zoodat zij elkanders gelaatstrekken even duidelijk konden waarnemen als was het helder dag. De ritmeester zag ernstig en nadenkend. Vermaat, zoo meteen nog rood en opgezet, van drift niet minder dan van den wijn, was nu bleek en er lag iets zorgelijks in zijn trekken. Had zijn vijand zijn uitroep gehoord?—Dan was zijn loopbaan misschien voor altijd bedorven: de Keizer vergaf zoo iets nooit.

„Goeden avond, heeren!” groette de ritmeester. „Neem me niet kwalijk, dat ik u een oogenblik stoor. Maar, wachtmeester Vermaat, zou ik u nog éven mogen spreken?”

Reinier volgde zijn chef, die zich enkele schreden buiten het afdak met hem verwijderde.

„U bent onvoorzichtig geweest,” fluisterde hij toen zacht. „U spreekt te hard, en er zijn daar geen muren waarbinnen het geluid blijft opgesloten. U weet heel goed, dat uw ondoordachte woorden u groote onaangenaamheden zouden kunnen bezorgen;—maar wij zijn vijanden—daarom moet ik in dit geval doen, als had ik niets gehoord.”

Hij groette en vervolgde zijn wandeling.

„Dat is nu zeker, wat ze, geloof ik, een „edelmoedig vijand” gelieven te noemen,” mompelde Vermaat woedend. „Bah, wat een onverdrágelijk ras!”

Teised selle autori raamatud