Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «De Ellendigen (Deel 4 van 5)», lehekülg 14

Font:

Boek VII
De dieventaal

[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]

Derde hoofdstuk
De weenende en lachende dieventaal

Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.

De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. De pègre (dief) noemt zich steeds den armen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.

Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts. – Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.

Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.

Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.

’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden, maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.

Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.

Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama de Roovers voorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfde is als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.

Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.

De Jacqueries zijn volksbevingen.

Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.

De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.

Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.

Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.

De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.

Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.

De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, de waardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.

Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.

De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.

Vierde hoofdstuk
De twee plichten: waken en hopen

Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.

Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.

Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerlei richtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.

En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.

’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.

Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.

De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.

De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.

Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.

’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.

Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?

De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.

Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.

En wat wij willen is geen dood, – dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.

Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.

Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.

Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.

Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuld van haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.

Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.

Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderen te zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.

Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.

Boek VIII
Verrukking en droefheid

Eerste hoofdstuk
Helderheid

De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.

Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.

Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandigheden zoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegt ja! en neen! in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.

God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.

Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.

Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.

Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.

Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maar zij openden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgeving dezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.

Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!

De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.

Cosette zeide tot Marius:

„Weet ge?..”

(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)

„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”

„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”

„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”

„Ja… Maar Cosette is niet leelijk.”

„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”

„Nu… ja.”

„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”

En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.

Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:

„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”

En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.

Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:

„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten. Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”

En dit alles was louter goddelijk.

Eens zeide Marius tot Cosette:

„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”

Daarover lachten zij een ganschen avond.

Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:

„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”

Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.

Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.

Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.

„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u niet aanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”

Cosette antwoordde:

„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”

Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.

De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.

Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.

In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.

En bij dat alles – al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde – schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar en geheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.

Zij aanbaden elkander.

Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.

Vanusepiirang:
12+
Ilmumiskuupäev Litres'is:
28 september 2017
Objętość:
441 lk 2 illustratsiooni
Õiguste omanik:
Public Domain