Lugege ainult LitRes'is

Raamatut ei saa failina alla laadida, kuid seda saab lugeda meie rakenduses või veebis.

Loe raamatut: «De Ellendigen (Deel 4 van 5)», lehekülg 23

Font:

Achtste hoofdstuk
Verscheidene vraagteekens betreffende een zekeren le Cabuc, die misschien niet le Cabuc heette

De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.

Zooals men weet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:

„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”

„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.

„Laat ons aankloppen.”

„Men zal niet openen.”

„Breken wij de deur open.”

Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.

„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.

Niets verroerde zich.

Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke, eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.

’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.

De man, die tegen de deur klopte, hield op.

„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”

„Open,” zei Le Cabuc.

„Dat kan niet, mijnheeren.”

„Open, open!”

„Onmogelijk, mijnheeren!”

Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.

„Wilt ge openen, ja of neen?”

„Neen, mijnheeren!”

„Ge zegt neen?”

„Ik zeg neen, goede…”

De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.

„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.

Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:

„Kniel.”

De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.

Op het geweerschot was hij toegeschoten.

Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.

„Kniel!” herhaalde hij.

En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.

Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.

De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.

Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.

„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”

„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.

Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.

Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.

Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:

„Werpt dat buiten.”

Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend leven vertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.

Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.

„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen wat ik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.

„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.

„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”

Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.

Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.

Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.

Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.

Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces, toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.

Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.

Boek XIII
Marius treedt in de schaduw

Eerste hoofdstuk
Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis

De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”

Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.

Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.

De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.

Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.

Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping af waren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.

Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.

Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.

Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spin wierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.

Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.

Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam.

Hij ging steeds verder.

Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.

Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.

Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.

Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.

Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.

Marius ging niettemin steeds voort.

Tweede hoofdstuk
Parijs uit de uilenvlucht gezien

Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.

Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheen hem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.

Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.

Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.

In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.

De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen van het graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.

Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.

Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking, – de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.

Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.

Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendige Parijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.

Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.

Vanusepiirang:
12+
Ilmumiskuupäev Litres'is:
28 september 2017
Objętość:
441 lk 2 illustratsiooni
Õiguste omanik:
Public Domain