Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

X.
De sirocco

Hierna verliepen twee jaren volkomen stil. Het eenige, dat in Diamante en op geheel Sicilië gebeurde, was dat de menschen al armer en armer werden.

Toen brak de herfst aan, en het was de tijd, dat de wijn geoogst moest worden.

In dien tijd plegen de lieflijke canzones van de lippen te stroomen; in dien tijd springen er nieuwe en schoone melodieën uit de mandoline.

Dan pleegt de jeugd in scharen naar de wijngaarden te trekken, en er is arbeid en gelach den ganschen dag, dans en gejubel den geheelen nacht en men weet niet meer wat slaap is.

Dan koepelt de blauwe luchtzee zich schooner dan ooit boven den berg. Dan tintelt de lucht van vroolijke invallen, dan vliegen fonkelende blikken als bliksemstralen door de lucht, dan ontvangt deze niet alleen warmte en licht van de zon, maar ook van de stralende gezichten der jonge vrouwen van den Etna.

Maar in dezen herfst waren alle wijngaarden verwoest door de phylloxera. Geen druivenplukker drong zich tusschen de wijnranken, geen lange rij van vrouwen met volle manden op het hoofd kronkelde zich naar de wijnpers en ’s nachts werd er niet gedanst op de platte daken.

In dezen herfst welfde zich geen klare, heldere Octoberlucht boven den Etna. En als om de natuur in overeenstemming te brengen met den nood, kwam de beklemmende verstijvende woestijnwind van Afrika, stof en nevel met zich voerend, en verdonkerde het gansche luchtruim. Nooit, zoo lang deze herfst duurde, voelde men een frisschen bergwind. Voortdurend blies de met ongeluk bezwangerde sirocco.

Soms was die zoo droog en stoffig, en zoo verschroeiend heet, dat men de deuren en vensters sluiten en in huis moest blijven om niet te versmachten.

Maar meestal was die lauw, vochtig en drukkend. En de menschen kenden geen rust, de zorg verliet hen dag noch nacht en de ellende stapelde zich boven hun hoofd, als de sneeuwlagen op de hooge bergen.

En de onrust kwam ook tot donna Micaela, terwijl zij nog steeds zat bij haar ouden man, don Ferrante.

Gedurende dezen herfst hoorde zij nooit een lach, nooit een lied. De menschen slopen elkaar voorbij, zoo vol toorn en vertwijfeling, dat zij bijkans schenen te bersten.

En zij zeide tot zich zelf, dat zij zeker zonnen op een oproer. Zij begreep dat zij in opstand moesten komen.

Wel zou het zeker niemand helpen, maar er bleef hun geen ander middel over.

In het begin van den herfst had zij op haar balkon gezeten en de menschen op straat hooren spreken. Ze spraken altijd over den nood.

„De oogst van het graan en van den wijn is mislukt, er is gebrek aan zwavel en aan oranjeappels, al Sicilië’s geel goud is verongelukt. Waarvan moest men dan leven?”

En donna Micaela begreep dat dit vreeselijk was.

Graan, wijn, oranjeappels en zwavel, al hun geel goud! Zij begon ook te begrijpen, dat de ellende grooter was dan de menschen konden dragen en zij was wanhopig, dat het leven zoo hard was.

En zij vroeg zich af waarom de menschen gedwongen waren zulke bovenmatig hooge belastingen te betalen. Waarom moest er accijns op zout zijn, zoodat een arme vrouw geen recht had naar het strand te gaan om een emmer zout water te halen, maar het zout tegen hoogen prijs moest koopen in de winkels der regeering?

En waarom moest er een belasting op de palmboomen zijn? Nu velden de boeren met toorn in het harte de oude boomen, wier kronen zoo lang boven het edele eiland gewuifd hadden. En waarom moest er belasting op de vensters zijn? Wat wilde men toch daarmee? Was het de bedoeling, dat de arme menschen hun vensters weg zouden nemen en hun kamers zouden verlaten om in de kelders te gaan wonen?

In de zwavelmijnen waren werkstakingen en woelingen uitgebroken en de regeering zond troepen om het volk te dwingen weer aan den arbeid te gaan. Donna Micaela vroeg zich af of de regeering niet wist, dat men in het geheel geen machines in de mijnen gebruikte. Had zij nooit gehoord, dat het kinderen waren, die het erts uit de diepe schachten sleepten?

De regeering wist niet, dat deze kinderen slaven waren; zij kon immers niet weten, dat hun ouders hen verkocht hadden aan de patroons. Of indien de regeering dit wist, waarom hielp ze dan de mijneigenaars?

Opeens hoorde zij spreken over een ontzettende menigte misdaden. En opnieuw begon zij te vragen:

Waarom liet men de menschen zoo misdadig worden?

En waarom liet men het volk tot zoo’n groote armoede en ellende vervallen? Waarom moesten ze allen zoo ellendig zijn? Zij wist, dat degenen, die in Palermo of Catania woonden, zoo niet behoefden te vragen. Maar hij, die in Diamante woonde, hij kon niet nalaten te vreezen en te vragen. Waarom liet men de menschen zoo arm worden, dat zij stierven van den honger?

De zomer was nauwelijks verstreken en men was nog maar in het einde van de maand October, toen donna Micaela den dag reeds voor zich zag, dat het oproer zou uitbreken. Ze zag de uitgehongerde menschen door de straten aanstormen. Zij zouden de winkels plunderen en ze zouden de huizen binnendringen der weinige rijken, die in de stad gevonden werden. Voor het zomerpaleis zou de wilde schare staan blijven, en langs de balkons en vensters naar binnen klimmen.

„Hier met de juweelen der oude Alagona’s, hier met don Ferrante’s millioenen!”

Het was immers hun droom, het zomerpaleis! Ze geloofden dat het zoo vol goud was als een sprookjesslot. Maar als zij niets vonden, zouden zij haar het mes op de keel zetten, om haar te dwingen de schatten uit te leveren, die zij nooit bezeten had, en zij zou vermoord worden door de roofgierige bende.

Waarom konden de groote grondbezitters niet thuis blijven? Waarom moesten zij de armen verbitteren met het leiden van een weelderig leven in Rome of in Parijs?

Men zou hen zoo niet haten, als zij op het eiland bleven. Dan zou men niet zulke dure en heilige eeden zweren, alle rijken te zullen dooden.

Donna Micaela wenschte slechts dat zij kon vluchten naar één der groote steden. Maar zoowel haar vader als don Ferrante werd in dezen herfst ziek, en om hunnentwille was zij gedwongen te blijven, waar zij was. En zij wist, dat zij gedood zou worden als een zoenoffer voor de zonden der rijken tegenover de armen.

Gedurende vele jaren hadden de ongelukken zich boven Sicilië opeengehoopt en nu konden ze niet langer tegengehouden worden.

Nu begon de Etna zelf te dreigen met een uitbarsting.

De zwaveldamp gloeide ’s nachts vuurrood en het onderaardsche gerommel werd tot in Diamante gehoord.

De wereld zou vergaan. Alles zou verwoest worden. Wist dan de regeering niets van de stemming van het volk? O, eindelijk, eindelijk had de regeering er kennis van gekregen, en een comité samengesteld. Het was een groote troost, op een mooien dag de gevolmachtigden door de corso te zien komen aanrijden.

Indien het volk slechts begrepen had dat zij het goed met hen meenden. Indien slechts de vrouwen niet in haar deuren hadden gestaan en de fijne heeren van het vasteland bespot hadden, en indien slechts de kinderen niet naast de wagens hadden geloopen en geroepen: „Dief, dief!” Alles wat men deed verhaastte slechts het oproer. En er was niemand die het volk leiden en kalmeeren kon. Er was geen enkele ambtenaar, dien men vertrouwde. Degenen, die zich slechts lieten omkoopen, waren nog de minst verachten. Maar men zei dat de meesten van hen leden van de mafia waren. Men zei, dat zij er slechts aan dachten zich geld en macht toe te eigenen. En naarmate de herfst verstreek, duidden meer en meer teekenen er op, dat er iets ontzettends dreigde.

In de couranten las men dat de arbeiders zich in de groote steden vereenigden en door de straten trokken. En men las ook hoe de leiders der socialisten door het land trokken en opruiende toespraken hielden,

Opeens werd het donna Micaela duidelijk, wat de oorzaak was van alle onrust. Het waren de socialisten, die het oproer verwekten. Het was hun vurige taal, die de gemoederen in beweging bracht. Hoe kon men hen dat laten doen? Wie was dan koning van Sicilië? Heette hij Da Felice of Umberto?

Toen greep ontzetting haar aan.

Het was alsof men alleen tegen haar samenspande. En hoe meer zij over de socialisten hoorde spreken, des te meer vreesde zij hen.

Giannita trachtte haar gerust te stellen.

„Wij hebben geen socialisten in Diamante,” zei zij. „In Diamante denkt men er niet aan om oproer te maken.”

Maar donna Micaela vroeg haar of zij niet wist wat het beteekende, dat de oude spinsters in donkere hoeken zaten en geschiedenissen verhaalden van de groote rooverhelden en den beruchten visscher Giuseppe Alesi, dien men de Massaniello van Sicilië noemde?

Indien de socialisten slechts de menschen tot oproer konden overhalen, zou ook Diamante wel meedoen.

Geheel Diamante wist reeds, dat iets ontzettends dreigde. Men had den grooten zwarten monnik zien spoken op het terras van het palazzo Geraci.

Men hoorde de uilen den ganschen nacht schreeuwen, en sommigen beweerden, dat de hanen kraaiden bij zonsondergang en zwegen bij het ochtendgekriek.

Op een dag in November, was Diamante plotseling vol woeste menschen.

Het waren mannen met roofdiergezichten, ruige baarden, en groote handen aan ontzettend lange armen. Verscheidenen van hen droegen wijde, fladderende linnen mantels en men meende beruchte bandieten en onlangs ontslagen galeiboeven in hen te herkennen.

Giannita vertelde dat al deze woeste menschen in de bergen woonden, en nu over den Simeto waren getrokken, omdat het gerucht verspreid was, dat het oproer in Diamante reeds uitgebroken was. Maar toen alles rustig was en de kazernes vol karabiniers waren, trokken zij weer weg.

Donna Micaela dacht nu voortdurend aan deze menschen en ze was overtuigd dat zij haar moordenaars zouden worden. Zij zag hen voor zich in hun fladderende linnen mantels en met hun roofdiergezichten. Zij wist dat zij in hun berggrotten op de loer lagen, en op den dag wachtten, dat zij schoten en oproerkreten in Diamante hoorden. Dan zouden zij zich met moord en brand op de stad werpen en zich aan de spits stellen van het gansche uitgehongerde volk, generaals en aanvoerders der verwoesting gelijk.

 

Donna Micaela moest gedurende dezen geheelen herfst zoowel haar vader als don Ferrante verplegen, die beiden maand na maand ziek lagen. Men had haar verzekerd, dat er volstrekt geen gevaar voor hun leven bestond. Zij was zeer blijde don Ferrante in het leven te mogen behouden, want het was haar eenige hoop, dat de menschen hem ten slotte zouden sparen, omdat hij uit een oud geslacht was, dat hoog in aanzien stond.

Terwijl zij daar bij het ziekbed zat, ging haar verlangen dikwijls naar Gaetano en ontelbaar waren de keeren dat zij wenschte dat hij thuis was. Zij zou angst noch doodsvrees gevoelen, indien hij slechts in zijn werkplaats stond. Dan zou er slechts vrede en veiligheid in haar ziel heerschen.

Zelfs nu hij zoo ver weg vertoefde, was hij degene, bij wien zij in gedachten hulp zocht, toen de ontzetting haar tot waanzin dreef.

Toch had zij geen enkelen brief van hem ontvangen, in al dien tijd dat hij weg was; zoodat zij dikwijls geloofde, dat hij haar geheel vergeten had. Op andere tijden wist ze evenwel zeker, dat hij haar liefhad, want dan voelde zij zich zoo onweerstaanbaar gedrongen aan hem te denken, dat zij begreep, dat hij haar in gedachten nabij was en haar riep.

In dezen herfst kreeg zij eindelijk een brief van Gaetano. Ach, welk een brief! Donna Micaela’s eerste gedachte was hem te verbranden.

Ze was naar het terras op het dak gegaan, om alleen te zijn, terwijl zij den brief las. Hier had ze ook eens Gaetano’s liefdesverklaring gehoord. En die had haar volstrekt niet ontroerd. Die had haar geschokt, noch verschrikt. Maar deze brief was iets geheel anders. Hij smeekte haar bij hem te komen, de zijne te worden, hem haar leven te geven.

Toen zij dit las, schrikte zij van zich zelf. Zij voelde hoe zij had willen uitroepen: „ik kom” en weg had willen vliegen. Zij voelde zich tot hem getrokken, meegesleept.

„Laat ons gelukkig zijn!” schreef hij. „Wij verspillen den tijd, de jaren gaan voorbij. Laat ons gelukkig zijn.”

Hij beschreef haar hoe zij zouden leven. Hij vertelde haar van andere vrouwen, die de stem der liefde gehoorzaamd hadden en gelukkig waren geworden. Hij schreef even verlokkend als overtuigend.

Het was niet juist de inhoud, maar de liefde, die in den brief brandde en gloeide en die haar vervoerde. Die steeg op uit het papier gelijk bedwelmende wierook en zij voelde hoe die haar doordrong. Vurig verlangen was het, dat uit elk woord sprak.

Nu was zij niet meer een heilige voor hem, zooals zij vroeger was geweest. Deze brief kwam overweldigend onverwacht na een paar jaar van zwijgen, en zij was ontsteld dat deze haar zoo verrukte.

Zóó had zij zich de liefde nooit gedacht. Zou die haar ook in dezen nieuwen vorm behagen? En met angst ontdekte zij dat die haar ook zoo behaagde.

Toen strafte zij hem zoowel als zich zelf door een zeer streng antwoord te schrijven. Dat was moraal, moraal, niets anders dan moraal. Zij was trotsch dat zij zoo geschreven had. Zij ontkende niet dat zij hem liefhad, maar misschien zou Gaetano haar liefdeswoorden niet kunnen vinden, zoo verborgen waren ze onder verwijten. Het was ook beter, dat hij ze niet vond.

Hij schreef haar geen brieven meer. Maar nu kon donna Micaela nooit meer aan Gaetano denken als steun en beschermer. Nu was hij gevaarlijker dan de mannen uit de bergen.

En iederen dag bracht Diamante een onheilspellender bericht. Nu begon iedereen zich wapens aan te schaffen. En hoewel het verboden was die te bezitten, droegen toch alle menschen die in ’t geheim.

Alle vreemdelingen verlieten het eiland, maar in hun plaats werd er van Italië het ééne duizendtal soldaten na het andere gezonden.

De socialisten hielden voortdurend redevoeringen.

Waren zij dan bezeten door een boozen geest, dat zij niet tevreden waren, vóórdat zij het ongeluk opgeroepen hadden!

Eindelijk hadden de oproerlingen den dag bepaald dat de storm zou losbreken. Geheel Sicilië, geheel Italië zou in opstand komen. Het was nu niet meer een holle bedreiging maar werkelijkheid.

Toen kwamen er al meer en meer troepen van het vasteland. En de meesten waren Napolitanen, die in eeuwige veete met de Sicilianen leven.

Het eiland werd in staat van beleg verklaard.

Er zouden geen gerechtshoven meer zijn, slechts de krijgsraad. En het volk vertelde dat de soldaten verlof hadden te plunderen en te moorden naar hartelust.

Niemand wist wat er gebeuren zou. De boeren wierpen verschansingen op in de bergen. In Diamante stonden mannen in groote groepen bijeen op de markt, stonden daar dag aan dag zonder aan den arbeid te gaan. Deze groepen mannen, die gekleed waren in donkere mantels met slappe hoeden, zagen er onheilspellend uit.

Zij droomden zeker allen van het oogenblik, dat zij het zomerpaleis zouden plunderen.

Hoe meer men den dag naderde, dat het oproer zou uitbreken, hoe zieker don Ferrante werd. En donna Micaela begon voor zijn leven te vreezen.

Het scheen haar een teeken, dat zij voorbeschikt was tot ondergang, nu zij ook don Ferrante moest verliezen.

Wie zou haar ontzien, als hij niet meer leefde?

Zij waakte bij hem. Zij en alle vrouwen der wijk zaten in stil gebed bij zijn legerstede.

Maar op een morgen, tegen zes uur, stierf don Ferrante. En donna Micaela betreurde hem, omdat hij haar eenige beschermer was en de eenige, die haar van den ondergang had kunnen redden, en zij wilde den doode alle eer bewijzen, die nog gebruikelijk is op Sicilië. Zij liet de sterfkamer met zwart doek bekleeden en sloot alle luiken, opdat het blijde zonlicht niet in het vertrek zou dringen.

Zij liet ook het vuur dooven in den haard en zond om een blinden zanger, opdat hij elken dag in het paleis zou komen om klaagliederen te zingen. Zij liet het aan Giannita over cavaliere Palmeri te verplegen, opdat zij zelf stil in de sterfkamer zou kunnen zitten tusschen de treurende vrouwen.

Het liep tegen den avond van den sterfdag, men had alle beschikkingen gemaakt en wachtte nu slechts op de witte broeders, die het lijk zouden wegvoeren.

In de sterfkamer was het doodstil. Al de vrouwen van de wijk zaten daar onbeweeglijk met betraande gezichten. Donna Micaela was bleek in haar grooten angst en staarde onafgebroken naar het lijkkleed, dat over den doode gespreid was.

Het was een baarkleed, dat aan het geslacht der Alagona’s behoorde, een reusachtig groot familiewapen prijkte in het midden en het was afgezet met zilveren franje en dikke kwasten. Dit kleed was nooit gespreid over iemand anders dan over een Alagona. Het scheen daar te liggen, opdat donna Micaela geen oogenblik zou vergeten, dat haar laatste steun van haar was genomen en zij nu eenzaam en zonder bescherming stond tusschen het verwoede volk.

Nu kwam iemand binnen om te melden, dat de oude Assunta was gekomen. De oude Assunta, wat wenschte de oude Assunta?

„Assunta was een lofspreekster, ze placht over de dooden te spreken.”

Donna Micaela liet Assunta in de kamer komen. Ze was zooals zij op de domtrap zat te bedelen, met dezelfde gelapte kleeding, denzelfden verschoten hoofddoek en dezelfde oude kruk.

Klein en met gebogen rug hinkte zij naar de kist. Zij had een verschrompeld gelaat, een ingevallen mond en doffe oogen. Donna Micaela zei tot zichzelf dat de hulpeloosheid en de onmacht nu haar kamer binnentraden.

De oude verhief haar stem en begon te spreken uit naam der echtgenoote.

„Mijn heer is dood, en ik ben eenzaam. Hij die mij verhief aan zijn zijde, is niet meer. Hoe vreemd is het, dat mijn huis zijn meester verloren heeft! – Waarom zijn de luiken voor uw vensters gesloten? vragen de voorbijgangers. – Ik antwoord: ik kan het licht niet verdragen, daarvoor is mijn smart te groot, mijn smart is drievoudig.”

„Hoe, zijn er zoo velen van uw geslacht door de witte broeders weggedragen?

„Neen, niemand van mijn geslacht is dood, maar ik heb mijn man verloren, mijn man, mijn man!”

De oude Assunta behoefde niet meer te zeggen. Donna Micaela barstte in klachten uit. Het gansche vertrek was vervuld van het geweeklaag der jammerende vrouwen.

Want er bestaat geen smart zoo groot als het verlies van een echtgenoot. Zij, die weduwe waren, dachten aan hetgeen zij verloren hadden en zij die het nog niet waren, dachten aan den tijd, dat zij niet meer op straat zouden gaan, omdat geen man haar vergezelde, en ze tot eenzaamheid, armoede en vergetelheid gedoemd zouden zijn, en dat zij niets zouden beteekenen, niets zouden zijn, dat zij behooren zouden tot de verworpelingen dezer aarde, omdat zij geen man meer hadden, omdat niemand haar meer het recht tot leven gaf.

Het was in het eind van December, de dagen tusschen Kerstfeest en Nieuwjaar.

Er bestond nog steeds hetzelfde gevaar voor oproer en nog steeds hoorde men dezelfde beangstigende berichten. Er werd verteld dat Falco Falcone een groote rooversbende in de steengroeve verzameld had en dat hij slechts wachtte op den dag, die bepaald was voor het oproer, om Diamante binnen te stormen en te plunderen.

Er werd ook verteld, dat de menschen in verscheidene kleine bergsteden opgestaan waren, de tolkantoren bij de stadspoorten in brand hadden gestoken en de tolkommiezen weggejaagd hadden.

Men wist ook te vertellen, dat de troepen van stad tot stad trokken en allen arresteerden, die slechts verdacht werden, en de menschen bij honderden tegelijk doodschoten.

Elk zei dat men zich wapenen moest voor den strijd. Men kon zich toch niet door deze Italianen laten vermoorden zonder zich te verzetten.

Gedurende dezen tijd zat donna Micaela gevangen bij haar vaders ziekbed evenals zij vroeger bij don Ferrante gezeten had. Zij kon Diamante niet ontvluchten en de angst groeide en groeide in haar zoodat zij niets anders was dan trillende vrees.

Het laatste en het vreeselijkste van alle onheilsberichten betrof Gaetano; ongeveer een week na don Ferrante’s dood was Gaetano thuis gekomen.

En dit had haar volstrekt niet beangstigd, maar integendeel verheugd. Zij had gejubeld eindelijk iemand in haar nabijheid te hebben, die haar beschermen kon.

Terzelfder tijd besloot zij, dat zij Gaetano niet zou ontvangen indien hij bij haar kwam. Zij voelde dat zij den doode nog toebehoorde. Zij wilde liefst Gaetano niet zien vóórdat een jaar verstreken was.

Maar toen Gaetano acht dagen thuis was zonder dat hij naar het zomerpaleis kwam, vroeg zij Giannita naar hem.

„Waar is Gaetano, is hij misschien reeds weer vertrokken daar niemand over hem spreekt?”

„Ach, Micaela,” antwoordde Giannita, „hoe minder men spreekt over Gaetano, hoe beter het is voor hem.”

Zij vertelde donna Micaela nu, gelijk zij een groote schande zou verhalen, dat Gaetano socialist was geworden.

„Hij is daarginds in Engeland geheel veranderd,” zei zij. „Hij gelooft niet meer aan God of aan de heiligen. Hij kust den pastoor niet meer de hand, wanneer hij hem ontmoet. Hij zegt tot alle menschen, dat zij geen tol meer moeten geven bij de stadspoort. Hij spoort de boeren aan hun pacht niet meer te betalen. Hij heeft wapens meegebracht en hij is slechts thuis gekomen om oproer te verwekken en de bandieten te helpen.”

Zij behoefde niets meer te zeggen, opdat donna Micaela aangegrepen zou worden door een grooter ontzetting dan zij nog ooit gevoeld had.

Dit was het dus, dat de onheilspellende herfstdagen geprofeteerd hadden. Juist hij moest het zijn, die den bliksem uit de wolken slingerde. Dat zij dit niet reeds lang geleden vermoed had!

Dit was de straf en wraak. Juist hij moest het zijn die het ongeluk opriep.

De laatste dagen was zij kalmer geweest. Zij had gehoord, dat alle socialisten op het gansche eiland gevangen waren genomen. En al de kleine oproervuren, die in de bergsteden ontstoken waren, werden uitgedoofd. Het had bijna geschenen, dat het oproer op niets zou uitloopen.

Maar nu was de laatste Alagona gekomen en hem zou het volk volgen. Er zou beweging komen in de zwarte groepen op de markt. De mannen in de linnen mantels zouden over den Simeto trekken. Falco Falcone’s rooverbende zou uit de steengroeve te voorschijn komen.

Den volgenden avond sprak Gaetano op de markt. Hij had bij de marktbron gezeten en gezien hoe de menschen kwamen om water te halen. Twee jaar had hij de vreugde moeten ontberen, te zien hoe de slanke meisjes de zware waterkruiken op haar hoofd hieven en hoe zij met vaste, statige schreden haar weg vervolgden.

 

Maar het waren niet alleen jonge meisjes die bij de bron kwamen, maar menschen van elken leeftijd. En toen hij nu zag hoe arm en ongelukkig de meesten waren, begon hij met hen over de toekomst te spreken.

Hij beloofde hun dat er spoedig betere tijden zouden aanbreken. Hij zei tot de oude Assunta, dat zij voortaan haar dagelijksch brood zou hebben, zonder dat zij eenig mensch om een aalmoes zou behoeven te vragen. En toen zij zeide, dat zij niet begreep, hoe dat moest geschieden, vroeg hij haar bijna toornig, of zij dan niet wist, dat de tijd nu gekomen was, dat geen oud mensch of jong kind meer zonder steun en beschutting zou zijn.

Hij wees op den ouden stoelenmatter, die even arm als de oude Assunta en daarenboven nog zeer ziek was, en hij vroeg of zij geloofde, dat men het nog langer zou dulden, dat er geen ziekenhuis of armenzorg was. Kon zij niet begrijpen, dat er in de toekomst voor de ouden en zieken gezorgd zou worden?

Hij zag ook eenige kinderen, van wie hij wist, dat zij voornamelijk leefden van planten en wortelen, die zij aan de oevers der rivier en aan den weg verzamelden, en hij beloofde dat voortaan niemand meer honger zou behoeven te lijden. Hij legde de hand op het hoofd der kinderen en verzekerde zoo trotsch als ware hij de vorst van Diamante, dat zij nooit meer brood zouden derven.

Zij wisten niets in Diamante, zei hij; zij waren onwetend en wisten niet, dat een nieuwe gezegende tijd aangebroken was. Zij geloofden, dat deze ellende steeds zou blijven voortduren. Terwijl hij zoo de armen troostte, hadden al meer en meer menschen zich om hem verzameld. Hij sprong plotseling op den rand der bron en begon te spreken.

„Hoe konden zij zoo onnoozel zijn,” zei hij, „om te gelooven, dat er geen betere tijd zou komen? Zouden de menschen, die de heele aarde bezaten, het dulden dat de ouden verhongerden en de kinderen tot ellendelingen en misdadigers opgroeiden?

„Wisten ze dan niet, dat er schatten verborgen waren in den berg en in de zee en in den grond? Hadden zij nooit gehoord, dat de aarde rijk was? Geloofden ze, dat ze haar kinderen niet voeden kon?

„Ze moesten niet tot elkaar zeggen, dat het onmogelijk was de zaken anders te regelen. Zij moesten niet denken, dat er steeds rijken en armen moesten zijn.

„Ach, zij wisten niets. Zij kenden hun moederaarde niet. Geloofden zij, dat zij een van hen haatte? Hadden zij dan op het veld gelegen en de aarde hooren spreken? Hadden zij gezien hoe de aarde wetten voorschreef? Hadden zij gehoord, hoe zij een vonnis velde? Had de aarde dan bevolen, dat sommigen honger zouden lijden, terwijl anderen aan een overdadig leven zouden sterven? Waarom richtten zij zich niet op om te luisteren naar de nieuwe leer, die over de wereld ging? Verlangden zij het niet beter te hebben? Zij gingen dus gaarne gekleed in lompen? Ze waren dus tevreden met planten en wortelen tot voedsel? Wilden ze dan geen dak boven het hoofd hebben?”

En hij zeide hun, dat het er niets toe deed, niets, in het geheel niets, of zij weigerden te gelooven aan den nieuwen tijd, die in aantocht was. Die zou in ieder geval toch komen.

Ze behoefden immers ook niet ’s morgens de zon uit de zee op te heffen. De nieuwe tijd zou tot hen komen, gelijk de zon kwam, maar waarom wilden zij haar niet tegemoet gaan? Waarom sloten zij zich op en vreesden het nieuwe licht?

Hij sprak lang op deze wijze en steeds verzamelden zich meer menschen om hem heen.

Maar hoe langer hij sprak, hoe schooner zijn taal werd, en hoe helderder zijn stem.

Er kwam gloed in zijn fonkelende oogen en het arme volk, dat naar hem opzag, vond hem schoon als een jongen vorst.

Hij was als een der oude, machtige heeren van zijn stam, die het vermogen bezeten hadden geluk en goud te schenken aan alle menschen in hun rijk.

Zij geloofden hem toen hij zei, dat hij hun geluk kon geven. Ze waren reeds gelukkig en blijde, omdat hun jonge heer hen liefhad.

Toen hij ophield met spreken, begonnen zij te jubelen en riepen dat zij hem wilden volgen, en doen wat hij hun beval. In een oogenblik was hij hun heer geworden. Hij was zoo schoon en zoo heerlijk dat zij hem niet konden weerstaan. En zijn geloof was zoo overtuigend, dat het vervoerde en meesleepte.

Dien nacht was er niet één arm mensch in Diamante, die niet geloofde, dat Gaetano hem onbezorgde en gelukkige dagen zou schenken. Dien nacht zegenden allen hem, allen, die in schuren en hutten woonden. Dien nacht begaven de hongerigen zich ter ruste in de vaste overtuiging, dat ze den volgenden dag bij hun ontwaken een tafel volgeladen met allerlei gerechten voor hun bed zouden vinden.

Want toen Gaetano sprak, was zijn macht zoo groot dat hij den grijsaard kon overtuigen dat hij jong, en den verkleumde, dat hij warm was. Men voelde dat hetgeen Gaetano beloofde, moest komen.

Hij was de vorst van den nieuwen tijd. Zijn handen waren zoo mild, wonderen en zegeningen zouden neerdalen op Diamante, nu hij weer terug was gekomen.

Den volgenden dag toen de zon onderging, kwam Giannita in de ziekenkamer en fluisterde:

„Er is oproer in Paterno, sedert verscheidene uren zijn ze daar aan het schieten, men kan het hier hooren. Er is reeds naar Catania gezonden om troepen. En Gaetano zegt, dat het oproer hedenavond hier zal uitbreken. Hij zegt, dat het tegelijkertijd in al de Etnasteden zal uitbreken.”

Donna Micaela beduidde Giannita, dat zij bij cavaliere Palmeri zou blijven, zelf ging zij over de straat naar donna Elisa’s winkel.

Donna Elisa zat achter haar toonbank voor haar borduurraam, maar zij werkte niet. De tranen druppelden haar zwaar en onophoudelijk langs de wangen zoodat zij moest ophouden met borduren.

„Waar is Gaetano?” zei donna Micaela zonder omwegen. „Ik moet hem spreken.”

„God schenke je kracht om met hem te spreken,” antwoordde donna Elisa. „Hij is in den tuin.”

Donna Micaela ging over den binnenhof naar den door hooge muren omgeven tuin.

In den tuin waren vele kleine paadjes, die zich van terras tot terras slingerden. Er waren ook vele priëelen, grotten en rustbanken. En de tuin was zoo dicht begroeid met stijve agaven, dichte dwergpalmen en stijfbladige ficussen en rhododendrons dat men geen twee schreden voor zich uit kon zien.

Donna Micaela liep langen tijd door deze ontelbare kronkelpaadjes, vóórdat zij Gaetano kon vinden. En hoe langer zij zocht, hoe ongeduldiger zij werd. Eindelijk vond zij hem heel achter in den tuin. Hij bevond zich op het laagste terras, dat uitgebouwd was op één der bastions van de stadsmuren. Daar zat Gaetano kalm met hamer en beitel aan een beeld te werken. Toen hij donna Micaela zag, liep hij haar met uitgestrekte handen tegemoet.

Zij gaf zich nauwelijks tijd hem te groeten.

„Is het waar,” zei zij, „dat gij gekomen zijt om ons in het verderf te storten?”

Hij begon te lachen.

„De sindaco is hier geweest,” zei hij, „en de pastoor is hier geweest. Komt gij nu ook nog hier?”

Het griefde haar, dat hij lachte en dat hij sprak van den sindaco en den pastoor.

Het was toch zeker iets anders en van meer beteekenis, dat zij kwam.

„Wilt gij mij zeggen,” vroeg zij scherp, „of het waar is, dat wij hier vanavond oproer krijgen?”

„O, neen,” antwoordde hij, „hier komt geen oproer.”

En hij zei dat op zulk een moedeloozen toon, dat het haar bijna bedroefde om zijnentwille.

„Ge doet donna Elisa heel veel verdriet,” barstte zij los.

„En u ook, niet waar?” zei hij met lichten spot.

„Ik ben de verloren zoon, ik ben Judas. Ik ben de strafengel die u allen drijft uit dit paradijs, waar men gras eet.”

Zij antwoordde:

„Misschien verkiezen wij onzen toestand boven den gewelddadigen dood.”

„Ja zeker, het is beter te verhongeren. Daaraan is men immers gewoon.”

„’t Is ook niet zoo aangenaam door bandieten vermoord te worden.”

„Maar wat ter wereld wil men met bandieten, als men zich niet door hen wil laten vermoorden?”

„Ja, ik weet wel,” zei zij steeds heftiger, „dat gij wilt dat alle rijken gedood zullen worden.”