Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

In de pakhuizen van de Braziliaansche planters en kooplieden bewijst de Afgodslang goede diensten door het verslinden van Muizen en Ratten; zij wordt hier bijna als een huisdier beschouwd en zoo weinig gevreesd, dat men niet schroomt met haar in dezelfde ruimte te verkeeren en, zoo noodig, zelfs den nacht door te brengen. Daar zij met weinig voedsel tevreden is en maanden lang zonder bezwaar kan vasten, is het niet moeielijk haar te verzenden; zij wordt eenvoudig in een groote kist gepakt, die men dichtspijkert en met eenige luchtgaten voorziet; onderweg wordt naar haar niet omgezien. Het dier is ten gevolge van deze onheusche behandeling en van den honger, dien het heeft moeten lijden, gewoonlijk zeer slecht geluimd, wanneer het na aankomst op de plaats van bestemming eindelijk zijn nauwe gevangenis verlaat. Het toont dan veel neiging tot bijten; soms blijft het een geruimen tijd pruilen en het voedsel weigeren. In den regel vermindert echter zijn prikkelbaarheid weldra. Nadat het begonnen is te eten, geraakt het langzamerhand aan zijn oppasser gewend en laat zich ten slotte diens behandeling welgevallen. Om gezond te blijven heeft het een ruim en warm hok noodig met stammen en takken om er in te klimmen en een in den vloer bevestigden, grooten waterbak, waarin het kan baden. De kisten, die in de beestenspellen als woningen voor Reuzenslangen dienst doen, zijn hiervoor volstrekt niet geschikt; de wollen dekens, waarin men ze wikkelt, met het doel om ze te verwarmen, brengen soms meer nadeel dan voordeel te weeg. Meer dan eens heeft men n.l. opgemerkt, dat gevangen Reuzenslangen, misschien wel door honger gedreven, haar deken inslikten. Een Afgodslang van den Berlijnschen dierentuin behield de ingezwolgen wolmassa 5 weken en 1 dag in haar maag; zij dronk in dezen tijd zeer veel en gaf duidelijke blijken van onpasselijkheid; eindelijk begon zij ’s nachts tusschen 11 en 12 uur het onverteerbare weefsel uit te spuwen; de oppasser hielp haar bij dezen arbeid, die voorspoedig ten einde werd gebracht.

*

In dezelfde landen als de Afgodslang ontmoet men ook de beroemde Anakonda (Eunectes murinus), die een geheel andere levenswijze heeft dan de genoemde „Landboa” en het geslacht der Waterboa’s vertegenwoordigt. Zij heeft een zeer eigenaardige kleur, waarvan weinige afwijkingen voorkomen. De bovendeelen zijn donker olijfkleurig zwart en van den kop tot aan het einde van den staart bezet met twee reeksen van ronde of rondachtige, zwartbruine vlekken; op den hals en bij het begin van den staart staan zij paarsgewijs, overigens afwisselend, soms zeer dicht bij elkander; zelfs vloeien enkele ineen. De zijden van den kop zijn olijfkleurig grijs, de benedenranden van de kaken meer geelachtig; van boven de oogen tot aan den achterkop reikt een breede, vuil geelroode, aan de bovenzijde zwart begrensde streep; hierbij steekt een zwartbruine streep, die, van het oog uitgaande, over den mondhoek scheef naar beneden loopt en vervolgens weer eenigszins naar boven gebogen is, duidelijk af. De onderdeelen van het dier zijn op lichtgelen grond met zwartachtige vlekken bezaaid, die op sommige plaatsen twee afgebrokene, overlangsche lijnen vormen. Aan weerszijden van het lichaam komen twee reeksen van ringvormige oogvlekken voor; deze zijn geel met zwarten rand.

De Anakonda is de grootste van alle Reuzenslangen der Nieuwe Wereld. Een door Günther gemeten Slang van deze soort was 29 voet (8.29 M.) lang. I. von Fischer heeft exemplaren van 7.13 en 7.58 M. lengte gemeten. Kappler zegt, dat een door hemzelf geschoten en gemeten Anakonda, zonder kop en staart 26 Rijnlandsche voeten, in ’t geheel dus bijna 30 voet lang was en een man van middelmatige statuur in dikte evenaarde. Zooveel is zeker, dat de Anakonda kolossale afmetingen kan bereiken en in dit opzicht, met de Indische Netslang, alle overige leden van haar onderorde overtreft.

„Deze Slang,” bericht de Prins Von Wied, „leeft meestal in het water en kan het in de diepte zeer lang uithouden; zij komt echter dikwijls aan den oever om zich door de zon te laten verwarmen en haar buit te verteren. Met den stroom drijft zij de rivier af, houdt zich met visschen bezig of vleit zich op een rotsblok neder, vanwaar zij op Waterzwijnen, Agoetis, Pakas en dergelijke dieren loert. In de Belmonte-rivier zagen mijne jagers de vier pooten van een Zoogdier, dat zij voor een dood Zwijn hielden, boven den waterspiegel uitsteken; toen zij naderbij gekomen waren, merkten zij een reusachtige Slang op, die een groot Waterzwijn met verscheidene windingen van haar lichaam omstrengeld en gedood had. Oogenblikkelijk losten zij twee schoten op het monster en kreeg het van den Botokoede een pijl in het lichaam. Nu liet de Slang haar prooi los en vluchtte; ondanks hare wonden, geschiedde dit zoo snel, alsof haar niets overkomen was. Mijne lieden vischten het nog versche, pas gedoode Waterzwijn op en keerden terug om mij kennis te geven van het voorgevallene. Daar ik zeer gesteld was op het bezit van de merkwaardige Slang, zond ik de jagers onmiddellijk weer uit om haar te zoeken; alle moeite was echter vruchteloos. De hagelkorrels hadden door het water hun kracht verloren; de pijl werd gebroken teruggevonden aan den oever, waar de Slang hem had losgeschuurd.”

De Anakonda verkeert dikwijls op den bodem van ’t water, waar zij ligt te rusten of hoogstens den kop boven den waterspiegel verheft, om te zien, wat er aan den oever voorvalt; soms zwemt zij met den stroom mede de rivier af en loert op iedere soort van buit. De oeverbewoners haten haar zeer wegens hare rooverijen: Schomburgk schoot er een, die kort te voren een groote, tamme Muscuseend gegrepen en deze reeds doodgedrukt had; op een plantage vernam hij, dat de Anakonda soms ook viervoetige huisdieren, b.v. Zwijnen buitmaakt. Andere onderzoekers bevestigen deze mededeelingen. „Terwijl wij,” verhaalt Bates, „in de haven van Antonio Malagueita voor anker lagen, werd ons een onwelkom bezoek gebracht. Omstreeks middernacht werd ik gewekt door een hevigen slag tegen de zijde van mijn boot, gevolgd door het gedruisch van een in ’t water vallend, zwaar lichaam. Zoo spoedig mogelijk stond ik op, om te zien wat er gebeurd was; alles was echter reeds weer rustig geworden; alleen de Hoenderen in onze voorraadskorf, die aan de eene zijde van het schip, ongeveer 2 voet boven het water hing, waren onrustig en kakelden. Ik kon niet gewaarworden, wat hiervan de oorzaak was. Daar mijne manschappen aan den oever waren, keerde ik naar de kajuit terug en sliep tot aan den volgenden morgen. Toen ik ontwaakte, zag ik alle Hoenderen op het dek rondloopen en vond bij nader onderzoek in de korf een groote opening. Een paar Hoenderen ontbraken. Senhor Antonio verdacht van den diefstal een Anakonda, die, naar hij zeide, eenige maanden geleden in dit deel van de rivier gejaagd en een groot aantal Eenden en Hoenderen geroofd had. Aanvankelijk was ik geneigd de juistheid van zijn verklaring te betwijfelen en aan een Kaaiman te denken, hoewel wij er sedert eenigen tijd geen meer in den stroom gezien hadden; eenige dagen later kwam echter de juistheid van Antonio’s verklaring aan het licht. De jonge lieden van de naburige volksplantingen kwamen bijeen om op het roofdier jacht te maken, begonnen het op geregelde wijze te vervolgen, onderzochten alle kleine eilandjes aan beide zijden van den stroom en vonden ten slotte de Slang bij de uitmonding van een slijkerig riviertje in de zonneschijn liggen. Nadat zij haar met werpspiesen gedood hadden, kreeg ik haar den volgenden dag te zien en vond, na meting, dat het niet eens een buitengewoon groot exemplaar was, daar het bij een lengte van 6 M. slechts een omvang van 40 cM. had.”

Juist van de Anakonda wordt bericht, dat zij soms menschen aanvalt. Schomburgk doet hierover het volgende verhaal: „Te Morokko (een zendingspost in Guyana) had iedereen den mond vol van den aanval van een Reuzenslang op twee bewoners van deze plaats. Een daar woonachtige Indiaan was weinige dagen geleden met zijn vrouw den stroom opgevaren om jacht te maken op Vogels. Een opgevlogen Eend was, door een schot getroffen, op den oever neergevallen. Toen de jager zijn buit wilde opzoeken, werd hij plotseling door een groote Komoeti-slang (Anakonda) aangevallen. Daar hij geen enkel wapen had om zich te verdedigen (het geweer had hij in de schuit achtergelaten), riep hij zijn vrouw toe, hem zijn groot mes te brengen. Nauwelijks was de vrouw hem te hulp gesneld, of ook zij werd door het monster aangegrepen en omstrengeld; hierdoor kreeg de Indiaan echter gelukkig zooveel ruimte, dat hij den eenen arm gebruiken en de Slang verscheidene wonden toebrengen kon. Het hierdoor verzwakte dier liet zijne slachtoffers varen en nam de vlucht. Dit is het eenige, mij bekende voorbeeld van een aanval van de Anakonda op een mensch.” Hoogst waarschijnlijk was het de bedoeling van de Slang de Eend te grijpen en niet de Indiaan, waarop zij, door roofzucht verblind, aanviel. Ik acht het echter niet onmogelijk, dat er ook voorvallen te noemen zijn, die de tegenovergestelde meening wettigen.

Wanneer het water, waarin de Anakonda verblijf houdt, uitdroogt, begraaft hij zich onder het slijk en gaat in een toestand van verstijving over. De eerste natuuronderzoeker, die van dit feit melding maakte, was Humboldt. „Dikwijls,” zegt hij, „vinden de Indianen kolossaal groote Reuzenslangen in dezen toestand, die zij, naar verhaald wordt, door plagerij of begieting met water trachten te wekken.” Zulk een winterslaap komt trouwens slechts in sommige deelen van Zuid-Amerika voor, niet in die streken, welke zoomin door koude als door onverdragelijke hitte en droogte voor verscheidene Reptiliën tijdelijk onbewoonbaar worden.

Schomburgk zegt, dat de jongen van de Anakonda reeds in den eileider de eischaal verlaten en dat hun aantal dikwijls ongeveer honderd bedraagt. Kappler vond in het lichaam van de door hem gedoode Anakonda „78 vliezige, 6 duim. (ruim 12 cM.) lange blazen; elke blaas bevatte een Slang van 1½ voet lengte en ter dikte van eens menschen duim.” Het schijnt, dat de jongen zich onmiddellijk na de geboorte te water begeven, maar toch nog langen tijd gezellig bijeenblijven en op de boomen van den naburigen oever gemeenschappelijk verblijf houden.

 

Het dooden van het groote exemplaar, welks afmetingen hierboven opgegeven zijn, wordt door Kappler op de volgende wijze beschreven: „Toen ik in November 1818 in een groot vaartuig, waarmede wij het drinkwater hadden gehaald, dat voor de bezetting van den post Nickerie noodig was, naar dezen post terugvoer, vestigden de roeiers mijn aandacht op een groote Slang, die op den oever lag. Ik zag aanvankelijk niets anders dan een met modder en aangespoelde bladen bedekte verhevenheid; eerst toen de stuurman er met den roeiriem in stak, kon men de gevlekte huid van het dier onderscheiden. Een stoot, zoo krachtig als die, welke het dier ontving, zou voldoende zijn geweest om een mensch de ribben te breken; het monster scheen er niets van gevoeld te hebben. Eerst toen ik het een schot lichten hagel toezond, hief het den kop, die in het midden van de tot een kegel opeengestapelde spiraalwindingen gelegen was, een weinig op, maar liet hem dadelijk weer zakken. Wij lagen vlak bij den wal en waren slechts ongeveer 6 voet van de Slang verwijderd, toen ik voor de tweede maal vuurde. Nu echter schoot de Slang, met een snelheid, die men van zulk een traag dier niet verwacht zou hebben, wel 12 voet omhoog en met opengesperden muil op mij toe, waardoor wij van top tot teen met modder bespat werden. De aanval kwam zoo onverwacht, dat ik hals over kop in het vaartuig tuimelde. De stuurman, een neger zoo sterk als een boom, verweerde zich met een roeiriem; het woedende dier kronkelde zich om dit wapen en beet in het harde hout. Ik was intusschen van den schrik bekomen, had mijn geweer opnieuw geladen, schoot de Slang in den kop en doodde haar onmiddellijk. Met vereenigde krachten trokken wij haar in het vaartuig, waar ik, omdat de negers het dier anders niet medenemen wilden, wel genoodzaakt was het den kop en den staart af te houwen en deze in ’t water te werpen.”

De Anakonda wordt zonder genade gedood, waar men haar ontmoet. Haar groote, dikke huid wordt gelooid en dient dan ter vervaardiging van paardedekken, laarzen en mantelzakken. Het witte vet, waarvan het dier in bepaalde tijden van ’t jaar een groote hoeveelheid bevat, wordt veelvuldig gebruikt; de Botokoeden eten het vleesch, wanneer het toeval hun zulk een dier in de handen voert.

In beestenspellen of in diergaarden ziet men levende Anakondas even dikwijls als Afgodslangen.

*

Aan haar zijdelings samengedrukt lichaam danken vier soorten van Reuzenslangen den naam Zwaardboa’s (Xiphosoma); haar kenmerkt de diepe groeve, die op ieder lipschild voorkomt.

De Hondskopslang (Xiphosoma canina) kan een lengte van 3 à 4 M. bereiken; exemplaren van deze grootte zijn echter zeldzaam. De bovendeelen hebben een fraaie, bladgroene kleur, die op het midden een donkerder tint vertoont, op de zijden met sterk in ’t oog vallende, zuiver witte dubbelvlekken of halve ringen geteekend is en op de onderdeelen in geelachtig groen overgaat. Het veelvuldigst schijnt zij te zijn in het gebied van den Amazonenstroom; noordwaarts is zij tot in Guyana, zuidwaarts over het noorden van Brazilië verbreid. Haar levenswijze komt vermoedelijk overeen met die van de in Suriname algemeene, lichtbruine, donkerbruin gevlekte Tuin-boa (Xiphosoma hortulana), welke zich op boomen, zelfs van plantsoenen, ophoudt en voornamelijk jacht maakt op Vogels. Van de Hondskopslang werd echter ook opgemerkt, dat zij uitmuntend zwemt, niet slechts in zoetwater, maar ook in de zee. Zoo ontmoette Von Spix er een, die over de Rio Negro zwom; een zeeofficier verzekerde aan Duméril, dat hij een Slang van deze soort op de reede van Rio de Janeiro had zien zwemmen.

De Glimslangen (Ilysidae) herinneren door haar vorm aan de Wormslangen; haar kop is klein en afgerond; de grens tusschen kop en romp is uitwendig nagenoeg onmerkbaar; de staart is kort en eindigt in een stompe spits; de mondopening is nauw, de bek (ook het tusschenkaaksbeen) met stevige, onderling gelijke grijptanden gewapend. De kleine oogen hebben een ronde pupil. Evenals bij de vorige familie, zijn ook bij deze kleine, uitwendig zichtbare overblijfselen van achterste ledematen aanwezig. Hare schubben zijn groot en glad.

*

Een van de veelvuldigst voorkomende leden dezer kleine familie is de Koraalroode Rolslang (Ilysia scytale). Zij heeft een prachtige, koraalroode kleur, waarop een groot aantal, langs den rand getande, zwarte ringen of ringvormige dwarsstreepen zeer goed uitkomen. Haar lengte bedraagt 60 à 70 cM.

Dit in Suriname menigvuldig voorkomend slangetje is langzaam van beweging, verwijdert zich nooit ver van haar schuilplaats, die het onder wortels van oude boomen, in gaten van den grond en dergelijke holen vindt. Het maakt jacht op kleine Kruipende Dieren, o.a. op Wormslangen, en brengt jongen ter wereld, die de eischaal reeds verbroken hebben.

Men moet dit dier levend gezien hebben om in te kunnen stemmen met de bewondering door zijn prachtige kleur gewekt; bij de in spiritus geconserveerde exemplaren is zij verbleekt.

*

De Cilinderslangen (Cylindrophis) verschillen van de Rolslangen door het gemis van tanden in het tusschenkaaksbeen en doordat de lichaamshuid zich niet over hare oogen uitstrekt.

Gewoonlijk wordt de Roode Slang, de Oelar-riboe der Maleiers (Cylindrophis rufa), als voorbeeld van dit geslacht gekozen. Deze van Birma tot Cochin-China over het Maleische Schiereiland en den geheelen Oost-Indischen archipel verbreide, vooral op Java veelvuldige, 78 à 83 cM. lange Glimslang heeft een bruine of zwarte kleur. Een band om den hals is, evenals de onderzijde van den staart, koraalrood; overigens is de onderzijde wit met onregelmatige, zwarte dwarsbanden.

De leden van dit geslacht leven onderaardsch, graven gangen, komen slechts nu en dan aan de oppervlakte en voeden zich met Insecten, Wormen en Wormslangen. Ook zij brengen hunne jongen levend ter wereld.

Linnaeus verdeelde alle hem bekende Slangen over de geslachten Boa, Coluber en Crotalus; tot het eerste bracht hij de Reuzenslangen, tot het derde de Adders en de Ratelslangen, tot het tweede de overige Slangen. Onze indeeling komt in vele opzichten met die van den grondlegger der wetenschappelijke dierkunde overeen; wij vereenigen in één familie (Colubridae) alle Echte Slangen, de vergiftige zoowel als de onschadelijke.

Een volle eeuw is noodig geweest om de natuuronderzoekers tot het inzicht te voeren, dat een rangschikking, waarbij in de eerste plaats gelet wordt op de giftigheid of onschadelijkheid der Slangen, onnatuurlijk en onwetenschappelijk is. Een consequente toepassing van dit middel tot indeeling is trouwens niet mogelijk, daar er vele overgangsvormen bestaan, Slangen over welker giftige eigenschappen men in het onzekere verkeert. Alle Groeftandigen n.l. komen wel is waar door den bouw van haar lichaam met de Gladtandigen overeen, maar gelijken door het maaksel en de verrichtingen harer tanden in zoover op de Echte Gifslangen, dat de door haar toegebrachte wonden voor kleine dieren bepaald doodelijk, voor menschen en groote Zoogdieren echter niet gevaarlijk zijn. De gegroefde tanden verschillen van de doorboorde alleen door hun minder ver voortgeschreden ontwikkeling en de hieruit voortvloeiende geringere geschiktheid voor het vergiftigen van de prooi. Van beide is de grondvorm volkomen gelijk; zij volgen denzelfden ontwikkelingsgang; hun werking berust op hetzelfde beginsel. Ook aan de zoogenaamde gifklier kunnen wij als klassificatie-kenmerk geen waarde toekennen, nu het gebleken is, dat de gifklier van de Adder en de achterste bovenlipklier van de Ringslang en hare verwanten, wat plaatsing en bouw betreft, overeenstemmen.

Om een gemakkelijk overzicht te geven van de familie der Colubriden, die alle overige familiën van Slangen in omvang verre overtreft en de kern van de geheele onderorde uitmaakt, verdeelen wij haar in drie onderling evenwijdige reeksen: de Gladtandigen, de Groeftandigen en de Giftandigen. De Gladtandigen (Aglypha) hebben slechts één soort van tanden, die zoomin een groeve vertoonen, als een kanaal bevatten. Bij de Groeftandigen (Opisthoglypha) is minstens één van de achterste bovenkaakstanden aan de voorzijde met een overlangsche groeve voorzien; zij mogen als „verdachte” Slangen aangemerkt worden; van eenige leden dezer groep is het reeds gebleken, dat zij in geringe mate vergiftig zijn. Van de Giftandigen (Proteroglypha) hebben de voorste bovenkaakstanden een gifgroeve of gifkanaal; alle hiertoe behoorende Slangen zijn giftig; haar beet is meestal ook voor den mensch gevaarlijk. Bij vergelijking van deze drie reeksen, valt een merkwaardige overeenstemming tusschen de haar samenstellende geslachten in ’t oog, zoodat men deze in iedere reeks naar de levenswijze harer leden splitsen kan in een groep van landbewoners en een van waterdieren; deze groepen worden voor ’t meerendeel als onderfamiliën beschouwd.

De Gladtandigen, die gezamenlijk één onderfamilie uitmaken (Colubrinae), kenmerken zich door een slanken romp, die in alle richtingen even buigzaam is, een meer of minder duidelijk begrensden, kleinen, langwerpigen, goed gevormden kop en een spits eindigenden staart; de buitenste laag van de opperhuid bestaat uit gladde of gekielde schubben, die dakpansgewijs de rugzijde van den romp bedekken, en uit groote schilden aan de buikzijde. Boven vele andere Slangen munten zij uit door vlugheid en opgewektheid. Men merkt bij haar een voor dit slag van dieren betrekkelijk groote schranderheid op. Misschien mag men haar in dit opzicht den hoogsten rang in de onderorde toekennen; in alle gevallen behoeven zij bij de Reuzenslangen niet veel achter te staan.

De leden dezer onderfamilie, die een duizendtal soorten omvat, zijn over de geheele wereld verbreid, daar zij, hoewel in geringen getale, zelfs dicht bij den poolcirkel gevonden worden en ook in Australië, met inbegrip van de eilanden in den Stillen Oceaan, althans door eenige soorten vertegenwoordigd zijn. Hunne verblijfplaatsen zijn zeer verschillend. Vele soorten houden van vochtige streken en van water, andere daarentegen geven aan droge terreinen de voorkeur. De meeste zijn, zooals hun ronde pupil reeds doet vermoeden, hoofdzakelijk dagdieren, die zich, als de nacht aanbreekt, naar hunne schuilplaatsen begeven. Niet weinige echter gaan in de schemering op roof uit, of zoeken, hiertoe in staat gesteld door hun spleetvormige, verticale pupil, de hun tot voedsel dienende Hagedissen, gedurende den nacht in hare schuilhoeken op. Tusschen vele soorten bestaat een niet onbelangrijk verschil in levenswijze, zooals reeds af te leiden valt uit de ongelijkheid van de terreinen, waarop zij jagen; ook zij hebben echter vele eigenaardigheden gemeen. Zij kunnen zich op verschillende wijzen flink bewegen; betrekkelijk snel kronkelen zij zich over den bodem voort; alle kunnen zwemmen, sommige zelfs merkwaardig vlug; ook in ’t klimmen zijn zij meer of minder goed ervaren, enkele doen dit zelfs uitmuntend.

De Gladtandigen voeden zich hoofdzakelijk met kleine vertegenwoordigers van alle klassen van Gewervelde Dieren. Vooral de Reptiliën en Amphibiën verschaffen haar een buit; enkele maken ook jacht op kleine Zoogdieren, andere op Vogeltjes; verscheidene houden zich ijverig met de vischvangst bezig en kunnen betrekkelijk groote exemplaren overmeesteren. Sommige kleine soorten verslinden Wormen en Insecten, de volwassen dieren zoowel als de larven.

In de koudste gedeelten van haar verbreidingsgebied zoeken de Gladtandigen in ’t najaar hare winterkwartieren op, vervallen hier in een toestand van verstijving en komen eerst nadat de lente werkelijk aangevangen is, weer voor den dag, vervellen en wijden zich daarna aan de voortplanting. Het wijfje legt hare 10 à 30 eieren op vochtige, warme plaatsen; de zon brengt de kiemen tot ontwikkeling; soms zijn deze in ’t lichaam van de moeder zoo ver gevorderd, dat de jongen onmiddellijk vóór of kort na het leggen de eischaal verbreken en dus levend geboren worden. In den eersten tijd van hun leven voeden deze zich met kleine, tot verschillende klassen behoorende, ongewervelde dieren, maar volgen weldra de levenswijze hunner ouders.

De Gladtandigen verschaffen den mensch geen voordeel, eerder nog schade; ieder, die deze dieren gespaard wil hebben, mag niet uit het oog verliezen, dat voor het aanprijzen van zulk een maatregel een nauwkeurige bekendheid met de bedoelde soort een volstrekt vereischte is. Vele soorten houden zich in de gevangenschap jaren lang goed, nemen zonder aarzeling de gevangeniskost in ontvangst, geraken langzamerhand aan hare verzorgers gewoon en kunnen zelfs eenigermate getemd worden.

 
*

De Glansslangen (Coronella) zijn betrekkelijk kleine of middelmatig groote Gladtandigen met een krachtigen, eenigszins gedrongen, rolvormigen, in het midden niet samengedrukten romp en middelmatig langen staart; de korte, tamelijk platte kop eindigt in een afgeronden snuit en is van achteren niet scherp begrensd; de tamelijk kleine oogen hebben een ronde pupil.

In geheel Europa, van ’t noorden van Noorwegen tot aan het zuiden, ontmoet men op geschikte plaatsen, hier en daar zeer overvloedig de Gladde Slang (Coronella austriaca, C. laevis), een van de sierlijkste, flinkste Slangen van ons vaderland. Haar lengte bedraagt hoogstens 65 cM., waarvan 10 cM. op den staart komen. De grondkleur van de bovenzijde is gewoonlijk bruin; de teekening bestaat uit een groote, donkere vlek in den nek, die dikwijls van achteren in breede strepen uitloopt, en uit twee reeksen van donkerbruine, soms paarsgewijs verbonden vlekken bij het midden van den rug; een donkerbruine streep is door het oog gericht en loopt langs de zijde van den hals naar beneden. De onderdeelen zijn staalkleurig blauw of geelachtig rood en witachtig; dikwijls komen ook hier donkere vlekken voor. Evenals bij de meeste Slangen vertoonen de kleur en de teekening menigvuldige afwijkingen; de kleur van de variëteiten, die men heeft leeren kennen, wisselt af van grijs tot roodbruin.

Van de Adder, waarmede de Gladde Slang door onkundigen zoo dikwijls verward wordt, is zij op het eerste gezicht te onderscheiden. Hare schubben zijn glad en glanzig zonder eenig spoor van een overlangsche kiel op het midden; bij de Adder zijn zij gekield. Haar kop is zeer regelmatig met groote schilden bekleed; bij de Adder zijn de kopschilden klein en zeer onregelmatig van vorm en schikking. Het aarsschild is in het midden gespleten, bij de Adder onverdeeld. De pupil is rond en niet, zooals bij de Adder, een vertikale spleet.

Hier te lande wordt de Gladde Slang op diluviale zandgronden gevonden. In Noorwegen en Zweden komt zij, evenals alle leden harer orde, uitsluitend op buitengewoon gunstig gelegen plaatsen en ook hier in geringen getale voor; in het zuiden van Engeland ontmoet men haar slechts op kalksteengebergten, waar de Hagedissen veelvuldig zijn; in Duitschland is zij niet zeldzaam in de Hartz en het Thuringer Woud, en evenmin in de verder zuidwaarts gelegen middelgebergten; hetzelfde geldt van Oostenrijk, vooral van de Alpenstreken. Noord-Griekenland, Italië, Noord-Frankrijk, Noord-Spanje en Portugal bewoont zij eveneens, bovendien Koerland, Lijfland en Polen en bijna alle gouvernementen van het midden en zuiden van Rusland. In de Duitsche Alpen vindt men haar nog op een hoogte van 1200 M.

Zij vestigt haar verblijf op droge terreinen, zonnige, steenachtige hellingen, verlaten steengroeven, bergterrassen, glooiingen, die met dicht struikgewas begroeid zijn; bij uitzondering komt zij ook wel eens in het laagland op veengrond voor. Volgens Lenz kruipt zij veel vaker dan de Adder of de Ringslang onder gladde steenen; soms verschuilt zij zich zoo onder het mos, dat alleen haar kopje er boven uitsteekt.

Over den aard van de Gladde Slang zijn de meeningen der waarnemers verdeeld. Eenigen noemen haar zachtzinnig en goedaardig, terwijl anderen juist het tegendeel beweren. „Dit opvliegend en boosaardig diertje,” zegt Lenz, „bijt niet slechts kort na de vangst vol woede om zich heen, maar doet dit soms nog verscheidene weken, ja zelfs maanden daarna. Als men haar een handschoen, een slip van een jas of zoo iets voorhoudt, slaat zij er in den regel hare tandjes zoo stevig in, dat zij wel eens 8 minuten of langer aan het voorwerp blijft hangen. Deze tandjes zijn zoo klein en verheffen zich zoo weinig boven het weeke tandvleesch, dat men ze bij levende exemplaren bijna niet zien kan; toch haken hunne scherpe puntjes zich onmiddellijk vast. Hoewel de Slang licht zoo toornig wordt, dat zij zich zelf, hare soortgenooten, andere Slangen, enz. bijt, beproeft zij hare tanden niet gaarne op steenen, ijzer of dergelijke voorwerpen. Als zij geplaagd wordt, stelt zij zich bijna te weer als een Adder, kronkelt zich ineen, buigt den hals terug, verbreedt den achterkop en spert bij ’t bijten den bek zoo wijd mogelijk open.” Deze bewijzen van boosaardigheid hebben haar een slechten naam verschaft; zij wordt voor vergiftig gehouden en zeer gevreesd; inderdaad zou men haar in een dergelijk oogenblik van drift licht voor een wijfjes-adder kunnen aanzien. De Gladde Slang is echter niet altijd zoo slecht geluimd. „Soms,” zegt Lenz, „vooral bij nat en koud weder, laat zij zich vangen zonder tegenstand te bieden; meestal echter tracht zij vlug te ontsnappen en beweegt zich zeer flink, in allen gevalle veel behendiger dan de Adder en de Ringslang; op den vlakken bodem kan men haar echter gemakkelijk inhalen. Wanneer men haar bij de punt van den staart vasthoudt, kan zij zeer gemakkelijk den kop tot aan de hand opheffen.”

Soms ontmoet men haar met andere Slangen, b.v. met Ringslangen, minder dikwijls met Adders, in denzelfden schuilhoek; ook in de gevangenschap leeft zij geruimen tijd in vrede met deze dieren; de goede verstandhouding wordt echter licht verstoord, vooral wanneer de honger in ’t spel komt. Aan de Kleine Hagedis geeft zij de voorkeur boven iedere andere prooi; ook andere Hagedissen en kleine Slangen vallen haar niet zelden ten buit; zelfs verslindt zij jonge Adders, zonder zich aan hare giftanden te storen. De Gladde Slang is levendbarend, d.w.z., uit de eieren, die in het laatst van Augustus of het begin van September rijp zijn, komen onmiddellijk na het leggen 3 à 12 jongen te voorschijn; deze zijn 15 cM. lang en zoo dik als een potlood, trachten bij gunstige weersgesteldheid nog eenig voedsel te verkrijgen, maar verbergen zich weldra in een schuilhoek, waar zij geen hinder hebben van de winterkoude.

In de gevangenschap wordt de Gladde Slang in den regel reeds na weinige dagen zoo tam, dat zij haar verzorger niet meer bijt, als deze haar in de hand neemt of tegen zijn lichaam houdt om haar te verwarmen; enkele exemplaren echter blijven, zooals reeds opgemerkt werd, geruimen tijd ongenegen om met haar verzorger vriendschappelijk om te gaan. Aanvankelijk bijten alle; ofschoon zij met hare kaken slechts een geringe drukking kunnen uitoefenen, dringen de scherpe tandjes toch ver genoeg in en door de huid om bloeding te veroorzaken. Men kan er echter staat op maken, dat zij, de eene vroeger, de andere later, de lust om te bijten verliezen. Een andere goede eigenschap van deze fraaie, vlugge en bevallige diertjes is, dat zij zeer goed de gevangenschap verdragen, wanneer men ze behoorlijk verzorgt.

*

Bij de Bijtslangen (Zamenis) overtreffen de beide achterste bovenkaakstanden de overige in lengte en zijn van deze door een iets grootere tusschenruimte gescheiden; overigens gelijken zij veel op de Gladde Slang. Dit geslacht wordt in Zuid-Europa door verscheidene soorten vertegenwoordigd. Van de veelvuldigst voorkomende soort – de Pijlslang (Zamenis acontistes) – kent men twee standvastige verscheidenheden, die vroeger als soorten werden beschouwd. De eene – de Geelgroene Pijlslang (Zamenis gemonensis) – bewoont het westelijke, de andere – de Balkanslang (Zamenis trabalis) – het oostelijke deel van het verbreidingsgebied der soort.