Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Bij de Alligatorschildpadden (Chelydridae) zijn de borstplaten door een groote tusschenruimte van de randplaten gescheiden; het buikpantser is zeer klein en van kruisvormige gedaante; de staart is steeds langer dan de helft van de lengte van ’t pantser.

Een monster, zoowel door haar gestalte als door haar aard, een Krokodil met het pantser van een Schildpad, is de Bijtschildpad, de Snapping Turtle der Anglo-Amerikanen (Chelydra serpentina). Men kent twee soorten van dit geslacht, welks verbreidingsgebied zich van Noord-Amerika over Midden-Amerika zuidwaarts tot in Ecuador uitstrekt. De kop is groot, plat en driehoekig; de korte en spits toeloopende snuit heeft buitengewoon krachtige en scherpe, aan de spits haakvormig gekromde kaken; de hals kan ver uitgestoken worden. De pooten zijn krachtig, de voorpooten hebben 5, de achterpooten 4 teenen, die door goed ontwikkelde zwemvliezen verbonden zijn. De staart trekt de aandacht door zijn lengte, zijn aanzienlijke dikte en den uit beenige spitsen bestaanden kam op het midden van de bovenzijde. Het weinig gewelfde rugschild vertoont drie reeksen van middelmatig groote knobbels. De huidkleur wisselt in allerlei tinten van olijfgroen af. Het rugschild is vuil donker- of zwartbruin, het borstschild geelbruin, bij de jonge dieren, als naar gewoonte, lichter dan bij de oude. Deze kunnen een lengte van O.9 à 1 M. en een gewicht van ongeveer 20 KG. bereiken.

Behalve met de verwante Gierschildpad (Macrolemmys Temminckii) kan de Bijtschildpad met geen ander lid harer orde verward worden. Beide soorten bewonen de stroomen en groote moerassen van de Vereenigde Staten; in enkele gewesten zijn zij vrij talrijk; het liefst houden zij zich op in water met een modderigen bodem; zelfs de stinkendste poelen worden niet door haar versmaad. Gewoonlijk liggen zij op den bodem van het diepe water in het midden van de rivier of van het moeras; soms echter verschijnen zij dicht bij de oppervlakte, houden de spits van den snuit er boven en laten zich met den stroom afdrijven. Vooral in dicht bevolkte streken vluchten zij bij het geringste gedruisch naar de diepte; in het schraler bevolkte zuiden zijn zij minder schuw. Met recht worden zij gevreesd en gehaat; de naam „Bijtschildpad” is goed gekozen: zij bijten naar al wat haar in den weg komt en laten, wat zij eens gegrepen hebben, niet zoo licht weer los. Het is geraden, voorzichtig met deze dieren om te gaan, daar zij prikkelbaar en zeer boosaardig zijn. Het kan voorkomen, dat zij een mensch, die zich in het door hen bewoonde water begeeft, vol woede te lijf gaan en hem zeer gevaarlijke wonden toebrengen. Weinland verzekert, dat het 1 cM. dikke, platte deel van een roeiriem door den harden roofvogelsnavel van deze Schildpad als door een kogel doorboord kan worden; andere waarnemers verzekeren, dat zij een tamelijk dikken wandelstok zonder bezwaar doorbijt.

De Alligatorschildpadden zijn vlugger van beweging dan de meeste van hare verwanten. Soms begeven zij zich aan land en weten dan hare looporganen even goed te gebruiken als de Landschildpadden; zwemmend verplaatsen zij zich zeer snel, vooral bij het vervolgen van een buit. Haar voedsel bestaat uit Visschen, Vorschen en andere in ’t water levende Gewervelde Dieren; zij bepalen zich volstrekt niet tot een kleinen buit, maar vallen dikwijls ook betrekkelijk zeer groote dieren, zooals Ganzen en Eenden aan. De landlieden klagen zeer vaak over door haar gepleegde rooverijen, waarvan Eenden de slachtoffers zijn; deze worden bij de pooten onder water getrokken en na verdrinking verslonden.

Agassiz heeft bij zijne onderzoekingen over de ontwikkelingsgeschiedenis der Schildpadden gebruik gemaakt van de eieren dezer soort, welke met die van Duiven nagenoeg in grootte overeenkomen, met een kalkachtige schaal omhuld zijn en zonder veel moeite verzameld kunnen worden. Het wijfje legt ze ten getale van 20 à 30 in een gat, dat zij niet ver van den waterkant in den grond graaft en met bladen bedekt. „Maanden lang,” zegt Weinland, die aan deze onderzoekingen een belangrijk aandeel had, „slopen dagelijks jonge Schildpadden uit de in zand en mos gelegde eieren; merkwaardigerwijze was de eerste beweging van het kopje, dat door een opening van de schaal naar buiten gluurde, steeds die van happen en bijten.”

Oud gevangen Bijtschildpadden weigeren gewoonlijk alle voedsel; op jeugdigen leeftijd kan men ze aan den gevangeniskost gewennen.

Een van de vreemdsoortigste Schildpadden is ongetwijfeld de Grootkoppige Schildpad (Platysternum megacephalum), de eenige vertegenwoordiger van een gelijknamige familie (Platysternidae). Zij kenmerkt zich vooral door de platheid van haar rugschild en van haar zeer breed, uit een stuk samengesteld borstschild, de reusachtige grootte van haar met een groot schild bekleeden kop, die toch onder het pantser teruggetrokken kan worden en de buitengewone lengte van haar geheel met schubben bekleeden staart. De kleur van de bovendeelen is olijfbruin, die van de onderdeelen deels geel, deels lichtbruin; een zwarte streep is door het oog gericht. Lengte 40.5 cM.

De Grootkoppige Schildpad bewoont de rivieren van Birmah en Siam en wordt westwaarts tot in Pegu en Tenasserim gevonden; ook komt zij in de westelijke gedeelten van de Zuid-Chineesche provinciën voor. Overal is zij echter zeldzaam. Meer is van dit dier zijne verblijfplaatsen en levenswijze niet bekend.

De meeste thans levende Schildpadden behooren tot de familie der Landschildpadden (Testudinidae). Uitwendig zijn zij kenbaar aan haar met hoornplaten bekleed pantser, welks borstplaten zonder tusschenruimten over te laten met de randplaten verbonden zijn en welks buikgedeelte steeds uit 11 of 12 schilden bestaat.

Landschildpadden leven in de heete en gematigde gewesten van alle werelddeelen, met uitzondering van Australië. De leden dezer familie vormen een nagenoeg onafgebroken reeks, die met volslagen waterdieren aanvangt en eindigt met wezens, die uitsluitend voor het leven op het land geschikt zijn. In deze volgorde zijn de soorten gerangschikt, die hier vermeld zullen worden.

„Ieder die de vormenrijkdom van de orde der Schildpadden wil leeren kennen door ze dagelijks in de vrije natuur na te gaan,” zegt Weinland, „moet Noord-Amerika bezoeken, het echte schildpaddenland, waar allerlei soorten van deze dieren in zoo grooten getale plassen en rivieren, bosschen en dalen verlevendigen, dat de dierkundige nog in lang niet haar uitsterven heeft te duchten.”

Alle Zoetwaterschildpadden bewonen uitsluitend vochtige gewesten, de meeste het water van langzaam stroomende rivieren, van poelen en meren. Voor het leven in het water zijn zij zeer goed uitgerust. Op het land bewegen zij zich log en langzaam, hoewel aanmerkelijk vlugger dan alle Echte Landschildpadden, in ’t water daarentegen buitengewoon snel en zeer behendig. Men ziet ze hier rustig aan de oppervlakte liggen of rondzwemmen en bij het geringste gedruisch, dat haar verdacht voorkomt, bliksemsnel naar de diepte duiken, waarin zij op ’t zelfde oogenblik zich in het slijk of onder wortels verborgen hebben. Vooral bij het jagen bewegen zij zich verbazend vlug. De Noord-Amerikaansche en Europeesche soorten voeden zich hoofdzakelijk met dierlijke stoffen, n.l. met kleine Zoogdieren, Vogels, Reptiliën, Amphibiën, Visschen en ongewervelde dieren, die zij steeds onder water verslinden; verscheidene Indische soorten daarentegen zijn volslagen planteneters. Met naar de diepte gerichte oogen, gelijk een naar buit zoekenden Arend, zwemmen zij uren lang aan de oppervlakte van ’t water rond en zoeken den bodem af. Bij het zien van een prooi laten zij eenige luchtbellen ontsnappen, roeien uit al haar macht naar de diepte en happen gretig naar de haar lokkende spijs; deze wordt met de scherpe, nooit loslatende kaken gegrepen en een oogenblik later, na een krachtigen ruk van den plotseling naar voren gestrekten kop, verzwolgen.

De ontwikkeling van hare geestvermogens moet natuurlijk geëvenredigd zijn aan haar geschiktheid tot beweging en haar roofzucht. Hare zintuigen zijn veel scherper dan die der Echte Landschildpadden; haar verstand overtreft in alle opzichten dat van deze dieren. Zij geven goed acht op de bezwaren, die zij op haar weg ontmoeten; enkele toonen meer sluwheid en voorzichtigheid dan men bij haar gezocht zou hebben, kiezen de gunstigst gelegen schuilhoeken uit en doen op schrandere wijze haar voordeel met opgedane ervaringen. Zij kunnen spoediger getemd worden dan alle overige Schildpadden en leeren haar verzorger werkelijk kennen, zij het dan ook slechts in beperkte mate. Zij geraken gewoon aan den omgang met menschen, hoewel zij ze niet van elkander onderscheiden.

Bij ’t naderen van den winter verbergen zij zich tamelijk diep in den grond en brengen hier het ongunstige jaargetijde in schijndooden toestand door.

De Noord-Amerikaansche Zoetwaterschildpadden houden zich in de gevangenschap zeer goed, mits zij verstandig behandeld worden. Enkele hebben, naar gezegd wordt, 40 of meer jaren op deze wijze geleefd. Een behoorlijke warmtegraad is een hoofdvereischte voor het gezond blijven van deze dieren; men kan in dit opzicht niet te nauwgezet zijn.

De Europeesche Zoetwaterschildpad (Emys orbicularis, E. europaea) bereikt een totale lengte van 32 cM., waarvan 8 cM. op den staart komen; het pantser is hoogstens 19 cM. lang. De ongepantserde lichaamsdeelen zijn op zwartachtigen grond hier en daar geel gestippeld; de teekening van de platen van het rugpantser bestaat uit reeksen van gele stippels, die als ’t ware gesprenkeld zijn op den zwartgroenen grond; het buikschild is vuilgeel met een gering aantal onregelmatig verdeelde, bruine stippels of straalswijs gerichte, bruine vlammen; de kleur en de teekening zijn aan veel variatie onderhevig; zelfs komen volslagen zwartbruine exemplaren voor.

Het eigenlijke vaderland van deze soort is waarschijnlijk het zuiden en oosten van Middel-Europa. Zij is algemeen in Albanië, Dalmatië en Bosnië, Italië, de lage landen langs den Donau en Hongarije, maar ook in het zuiden van Frankrijk, Spanje, Portugal en Algerië benoorden het Atlas-gebergte, niet minder in een groot deel van het Russische Rijk. In Duitschland bewoont zij stroomende en stilstaande wateren in Brandenburg, Posen, West- en Oost-Pruisen, Pommeren en Mecklenburg, misschien ook een deel van Silezië: uitsluitend dus het stroomgebied van den Oder en den Weichsel.

 

„In ons land,” schrijft Schlegel, „werd slechts één voorwerp en wel bij Leiden waargenomen, hetgeen denken doet, dat het toevallig op deze plaats was aangeland.”

Aan stilstaand, of langzaam stroomend, ondiep en troebel water geeft zij de voorkeur boven snel vlietende stroomen en heldere meren. Over dag houdt zij zich stil; kort voor zonsondergang begint zij haar bedrijf, dat, naar het schijnt, gedurende den geheelen nacht wordt voortgezet. Gedurende de wintermaanden blijft zij verborgen in ’t slijk, komt in ’t midden van April, indien de weersgesteldheid het toelaat, hieruit te voorschijn en laat dan vaker dan gewoonlijk een eigenaardig gefluit hooren. Zij is voorzichtig en duikt bij ’t geringste gedruisch onmiddellijk naar de diepte. In ’t water beweegt zij zich zeer vlug, maar ook op het land volstrekt niet gebrekkig, veel sneller althans dan de Echte Landschildpadden. Zij voedt zich met Wormen, Waterinsecten, Vorschen en Salamanders en de larven dezer dieren; zij maakt echter ook op Visschen jacht en valt zelfs tamelijk groote exemplaren aan; het slachtoffer wordt door beten in het onderlijf afgemat en vervolgens geheel afgemaakt. De Visschen, die op deze wijze overmeesterd zijn, worden onder water op de graten na geheel verslonden. Daar bij het afkluiven van den buit de zwemblaas dikwijls onbeschadigd afgebeten wordt en naar den waterspiegel omhoogstijgt, kan men uit de op het water drijvende zwemblazen van Visschen de aanwezigheid van Zoetwaterschildpadden afleiden. In gevangenschap kan men ze vele jaren lang met Visschen, Regenwormen of rauw vleesch in ’t leven houden; zij worden dan weldra zoo tam, dat zij uit de hand van haar verzorger eten, geraken gewoon aan bepaalde ligplaatsen en vervallen in een verwarmd vertrek niet in winterslaap; wanneer men haar echter een kleinen vijver in een afgesloten tuin tot woonplaats aanwijst, kruipen zij tegen den aanvang van het koele jaargetijde in den grond.

De Europeesche Zoetwaterschildpad graaft het gat, waarin zij hare eieren legt, op een voor dit doel geschikte, open plek aan den oever. Om dit te kunnen doen, verweekt zij vooraf den bodem door het uitwerpen van een aanzienlijke hoeveelheid water, boort vervolgens met de spits van den staart een kegelvormig gat en verwijdt dit tot een eivormige holte door beurtelings met den eenen en den anderen achterpoot de aarde weg te krabben. Gewoonlijk legt zij 9 eieren; deze worden onmiddellijk na het verlaten van den kloak één voor één opgevangen door de achterpooten, die ze onbeschadigd op den bodem van de holte laten glijden, daarna voorzichtig bedekt met aarde, die door kloppende bewegingen met het achterste deel van het borstpantser wordt vastgestampt. In Augustus of September komen de jongen uit den grond te voorschijn.

Dat dit dier getemd kan worden, blijkt o. a. uit de volgende merkwaardige mededeeling van Ph. C. Martin: „In mijn aquarium waren vijf jonge Zoetwaterschildpadden, die nauwelijks de grootte van een rijksdaalder hadden. Al dadelijk was de kleinste veel levendiger dan de overige; terwijl deze rustig bleven liggen, wandelde zij wakker rond. Dit dwergje toonde uit den aard der zaak niet slechts naar het lichaam, maar ook naar den geest een grootere werkzaamheid dan zijne lotgenooten. Veel eerder dan deze, liet het zijn natuurlijke schroomvalligheid varen, en werd daarom de uitverkoren lieveling van mijn vrouw, die het iederen dag eenige malen in de hand nam en het al pratende liefkoosde, waarin het blijkbaar veel behagen schepte. Reeds in de eerste dagen van deze kennismaking werd het August genoemd; al dadelijk gedroeg het zich zeer verstandig, daar het niet, evenals zijne dommere broertjes en zusjes bij iedere aanraking den kop en de pooten onder het pantser terugtrok, maar spoedig toonde een onvervaarde menschenvriend te zijn en op een echt schrandere wijze het kopje in alle richtingen wist te wenden. Slechts weinige dagen waren voorbijgegaan, toen August bewijzen gaf, dat hij zijn naam kende. Als mijn vrouw nu bij het aquarium komt en alle vijf Schildpadden in het water zijn, heeft zij slechts eenige malen August te roepen, om den drager van dezen naam te nopen, zoo schielijk mogelijk op de tufsteenrots te klimmen, hetwelk dikwijls met zulk een haast geschiedt, dat hij hals over kop naar beneden tuimelt; onmiddellijk hervat hij dan de klimpartij en zoodra hij boven is gekomen, bedelt hij letterlijk om in de hand genomen te worden.”

Het vleesch van de Europeesche Zoetwaterschildpad is eetbaar; het geringe voordeel, dat zij hierdoor en door het verslinden van Slakken en Wormen den mensch oplevert, weegt niet op tegen de schade, die zij door het vernielen van de eieren en jongen van nuttige Visschen aanricht.

*

Door aard en bewegingen een Landschildpad, in vorm echter met de Zoetwaterschildpadden overeenkomend, mag de welbekende Noord-Amerikaansche Doosschildpad (Cistudo carolina) als een overgang van de in ’t water levende tot de op ’t land wonende soorten aangemerkt worden. Het door haar vertegenwoordigde geslacht onderscheidt zich door een zeer bol rugschild met nekplaat en dubbele staartplaat. Het uit 12 platen samengestelde, eironde borstschild is in twee beweeglijke stukken verdeeld, die zoo groot zijn, dat zij voor en achter, na het terugtrekken van kop, pooten en staart, dicht tegen het rugschild aangedrukt kunnen worden; het dier gelijkt dan op een gesloten doos: vandaar zijn naam. Het rugschild van de genoemde soort draagt een stompe kiel in ’t midden; overigens vertoonen hare leden, wat bouw, kleur en teekening betreft, onderling velerlei verschil. In den regel is de bovenzijde fraai bruin of bruinzwart met een uit gele, onregelmatige vlekken en strepen bestaande teekening. Dikwijls ziet men bij bruinzwarte individuën op iedere zijdeplaat een scherp begrensde, fraai goudgele E. De platen van het borstschild zijn op gelen grond bruin geaderd. Het pantser is 13 cM. lang en gewoonlijk 11 à 12 cM. breed. De langwerpig eironde kop heeft scherpe, gaafrandige kaken en is, evenals de vóór- en achterpooten, bruin en geel gevlekt.

Het verbreidingsgebied van de Doosschildpad omvat het grootste deel van de oostelijke Vereenigde Staten, van Maine tot Florida, en strekt zich westwaarts uit tot Jowa, Missouri en Texas. In levenswijze stemt zij met de echte Landschildpadden volkomen overeen. Zij wordt vaker op droge, dan op vochtige plaatsen gevonden; wanneer men haar in een vochtig oord bespeurt, kan men er zeker van zijn, dat zij door de een of andere lievelingsspijs verlokt werd tot een bezoek aan dit overigens voor haar zoo weinig aantrekkelijk terrein. Zoo kan men er op rekenen, haar te zullen aantreffen in moerassige streken, waar Nachtreigers hunne broedplaatsen hebben; omdat er onder de reigernesten steeds een aantal halfverrotte Visschen liggen, die voor haar echte lekkernijen schijnen te zijn. Behalve zulke overblijfselen, eet zij Insecten, Slakken, Wormen, malsche paddestoelen en bessen, de laatstgenoemde zelfs met een zekere voorliefde. Als een grooter dier haar nadert, trekt zij den kop, de pooten en den staart onder het pantser terug en sluit de openingen met het tweekleppige borstschild zoo stevig af, dat zij tegen den aanval van gewone Roofdieren volkomen beveiligd is. Wanneer zij getergd wordt, verdedigt zij zich echter door te bijten; een eens gegrepen voorwerp wordt niet zoo licht meer losgelaten.

Vervolging heeft de Doosschildpad eigenlijk niet te lijden. Haar vleesch wordt niet gebruikt, hoewel het goed smaakt.

*

Alle warme landen der aarde, met uitzondering alleen van Australië en Nieuw-Guinea, worden bewoond door Echte Landschildpadden; Afrika bezit, voor zoover men er over kan oordeelen, de meeste soorten, Europa slechts 2.

De Landschildpadden behooren tot de traagste en onverschilligste leden van de geheele Reptiliën-klasse. Al hare bewegingen zijn plomp, log en onbeholpen. Zij zijn in staat zonder te pauzeeren een tamelijk grooten weg af te leggen, maar doen dit onvergelijkelijk langzaam; traag verplaatsen zij één voor één hare pooten en schuiven het zware lichaam als ’t ware met tegenzin vooruit. Bij elke beweging ontwikkelen zij echter een aanzienlijke kracht en toonen een groote volharding. Landschildpadden, die in ’t water geworpen of toevallig te water geraakt zijn, zinken als steenen naar den bodem, strompelen hier rustig verder en komen zoo na geruimen tijd weer aan den oever zonder eenige schade geleden te hebben. Veel meer moeite kost het haar weer op de pooten terecht te komen, wanneer zij door soortgenooten of vijanden op den rug gewenteld zijn. Dikwijls wordt hiervoor een langdurige arbeid van kop en staart vereischt, want de logge pooten schieten voor deze taak te kort. Opmerkelijk is het, dat zij voor een andere bewegingswijze, n.l. voor het klimmen, een zekere mate van geschiktheid toonen. Een echte stem komt, naar het schijnt, bij haar niet voor: het geplaagde dier laat hoogstens een snuivend geblaas, maar geen klinkend geluid hooren. De hoogere vermogens dezer dieren zijn geëvenredigd aan de kleinheid hunner hersenen; dat zij werkelijk bestaan, blijkt echter uit hun gedrag.

De Landschildpadden voeden zich hoofdzakelijk met malsche plantendeelen, die zij afplukken of liever afknippen. De grootste soorten verslinden gulzig allerlei kruiden in aanzienlijke hoeveelheid; de kleine kiezen met meer zorg deelen van bladen, uitspruitsels en vruchten; de eerstgenoemde knijpen haar voedsel af, de laatstgenoemde snijden het met de scherpe kaakranden uit of scheuren het gegrepen stuk los door het plotseling terugtrekken van den kop. Als de gelegenheid zich voordoet, eten zij ook allerlei diertjes, b.v. Slakken en Aardwormen; aan grootere dieren wagen zij zich niet. Zij drinken zelden, maar veel te gelijk.

Voor den mensch leveren de Landschildpadden geen noemenswaardig voedsel op. Slechts in de huishouding van sommige wilde en halfwilde volken, spelen de pantsers als kastjes en dozen voor allerlei huiselijke doeleinden een zekere rol. Men kan het vleesch van de Landschildpadden even goed eten als dat van vele Rivier- en Zeeschildpadden; slechts bij uitzondering echter worden zij met deze bedoeling gevangen. Vaker nog vangt men ze om ze in de kamer of in den tuin vrij te laten rondloopen.

*

Het geslacht der Landschildpadden in den engsten zin (Testudo) kenmerkt zich door een gewelfd rugpantser, een uit 12 platen samengesteld buikpantser en vergroeide teenen met 5 of 4 klauwen aan de voorpooten en 4 klauwen aan de achterpooten. Alle hiertoe behoorende soorten gaan op de teenen en zijn landdieren in de eigenlijke beteekenis van het woord.

Uit Zuid-Amerika wordt tegenwoordig zeer dikwijls een Landschildpad levend naar Europa vervoerd, die in Brazilië Sjaboeti heet: de Woudschildpad (Testudo tabulata). Haar gestalte is tamelijk plomp; het van boven platte rugschild helt van voren en van achteren sterk af en is sterk verlengd; de kop is tamelijk groot, de rand van de hoornachtige kaken fijn getand, de hals middelmatig lang en dik, de staart zeer dik; de plompe voeten vallen in ’t oog door haar lengte. Het rugpantser is donkerbruin of zwart, iedere plaat met een gele vlek in ’t midden; het buikpantser is bruin en geel. De onbedekte deelen hebben een zwartachtige kleur en zijn met velerlei oranjegele of roode vlekken geteekend. De lengte van het pantser bedraagt 55 cM.

De Sjaboeti is over geheel tropisch Zuid-Amerika ten oosten van de Andes verbreid, bewoont het grootste deel van Brazilië, Paraguay, alle wouden van Guyana tot op een hoogte van 600 M. boven de oppervlakte der zee en geheel Venezuela; ook komt zij voor op de Kleine Antillen, die langs de noordkust van Zuid-Amerika liggen. Op voor haar geschikte plaatsen schijnt zij zeer veelvuldig te zijn. Ook deze Schildpad ontleent haar voedsel aan het plantenrijk. Zij eet hoofdzakelijk afgevallen rijpe boomvruchten, waarvan in haar vaderland zoo velerlei soorten voorkomen.

Naar men zegt, levert het volwassen dier, in weerwil van de stevigheid van zijn pantser, dikwijls een buit aan de groote soorten van Katten. De Indianen, die met de wouden en hunne verschijnselen goed bekend zijn, verzekeren, dat de Once, als zij zulk een Schildpad vindt, haar overeind plaatst en met de lange klauwen het vleesch bij stukjes uit het pantser wegkrabt. De ledige pantsers, die men hier en daar in het woud verstrooid vindt, zouden de overblijfselen van dergelijke maaltijden zijn. Daar aan deze Schildpadden geen onaangename lucht eigen is, worden zij door de Portugeezen, Negers en Indianen gegeten; in sommige tijden van ’t jaar zijn zij zeer vet. In eenige gewesten worden zij daarom in kleine, ronde perken, die door loodrecht in den grond geslagen palen begrensd zijn, bewaard, om ze bij de hand te hebben, zoodra men ze wil gebruiken. In huis kan men ze verscheidene jaren in ’t leven houden; in het hok, dat men haar als woning aanwijst, beginnen zij dadelijk haar lievelingskost, bananen, te eten, ook bladen en allerlei vruchten. Wanneer men ze aanraakt, trekken zij zich in haar pantser terug en blazen als de Ganzen uit de keel.

 

De Sjaboeti kan in Europa, indien haar ’s winters een warme woning wordt verschaft, verscheidene jaren in ’t leven blijven. Haar aard verschilt niet veel van dien der andere Landschildpadden. Daar zij hooger op de pooten staat, beweegt zij zich iets sneller.

Opgravingen in de lagere gedeelten van het Himalaja-gebied, in gronden, die tot de jongste afdeeling van het tertiaire tijdvak behooren, hebben, nevens beenderen van voorwereldlijke Zoogdieren, de overblijfselen van een reusachtig Reptiel aan ’t licht gebracht. Dit wezen (Colossochelys atlas) was aan de Landschildpadden verwant; zijn pantser had een lengte van bijna 3 en een hoogte van bijna 2 M. Het is moeielijk, zich een juiste voorstelling te vormen van zulke monsters, al vestigt men het oog op de hedendaagsche Olifantschildpadden, die alle overige op het land levende soorten der orde in grootte overtreffen. Ook deze zijn thans het uitsterven nabij. Günther, die er een groot aantal exemplaren van onderzocht en tot de slotsom kwam, dat hierbij verscheidene soorten moesten worden onderscheiden, verhaalt haar geschiedenis ongeveer met de volgende woorden: Bijna alle reizigers uit de 16e en 17e eeuw, die van hunne ontmoetingen en ontdekkingen in den Indischen Oceaan en in de Stille Zuidzee verslag gaven, maken melding van de tallooze Reuzenschildpadden, die zij aantroffen op twee groepen van eilanden tusschen den evenaar en den steenbokskeerkring. Eén daarvan omvat de Galapagos-eilanden, de andere de Aldabra-eilandjes (ten noorden van de Comoren), Réunion, Mauritius en Rodriguez. Beide hebben dit gemeen, dat zij ten tijde van haar ontdekking zoomin door menschen als door groote Zoogdieren bewoond werden. Voor de zeelieden van weleer waren de Reuzenschildpadden van groot belang. Een reis, die thans in weinige weken volbracht wordt, duurde toen maanden; elk schip had een zeer talrijke bemanning, maar was slechts zeer gebrekkig met leeftocht voorzien: de Reuzenschildpadden, waarvan men binnen weinige dagen met geringe moeite zoovele exemplaren kon vangen, als men verkoos, kwamen dus steeds goed te pas. Zij konden zonder voedsel geruimen tijd in de een of andere bergplaats van ’t schip in ’t leven blijven en duurden dus, totdat men ze noodig had. Elk van deze dieren leverde 40 à 100 KG. uitmuntend vleesch. Soms nam een enkel schip op Mauritius of de Galapagos-eilanden 400 Schildpadden aan boord. De Olifantschildpadden waren in 1691, toen Leguat het eiland Rodriguez bezocht, hier zoo talrijk, dat men soms 2000 of 3000 van deze reuzen bijeenzag, over welker ruggen men 100 schreden ver kon loopen, zonder op den grond af te dalen. Verklaarbaar wordt het ontzaglijk groot aantal dezer weerlooze dieren, wanneer men bedenkt, dat hun gebied eertijds door geen enkele vijand bewoond of bezocht werd en de meeste dus den merkwaardig hoogen ouderdom konden bereiken, waarvan hun orde voorbeelden oplevert. De groote verandering, die in dezen toestand gekomen is, heeft ten gevolge gehad, dat thans op Rodriguez, Mauritius en Réunion geen Reuzenschildpadden meer gevonden worden. Op de Aldabra-eilandjes heeft een klein, voortdurend verminderend troepje, aanhoudend bestookt door den op buit belusten mensch, tot dusver den strijd om het bestaan volgehouden.

Dezelfde lotwisseling als op de Mascarenen heeft deze diersoort ondervonden op de Galapagos-eilanden, waar zij aanvankelijk zeer sterk vertegenwoordigd was, zooals blijkt uit den naam, dien de Spanjaarden gegeven hebben aan den door hen ontdekten, uit 13 tamelijk groote en vele kleine eilanden bestaanden archipel. („Galapagos” beteekent „Schildpadden”.) Hij bleef na de ontdekking in de 15e eeuw lang onbewoond; nu en dan kwamen schepen hier hun voorraad water en leeftocht vernieuwen. Hoewel de zeelieden bij dergelijke gelegenheden een groot aantal Schildpadden buit maakten, vond Darwin in 1835 deze dieren nog op bijna alle door hem bezochte eilanden. Deze, in 1832 geannexeerd en gekoloniseerd door de republiek Ecuador, van welks kust zij ± 1000 KM. verwijderd zijn, hadden toen een bevolking van eenige honderden personen. Later werd hier een strafkolonie gevestigd, die ook niet lang bestaan heeft; thans wordt alleen het Chatham-eiland nog bewoond. Om in hun onderhoud te voorzien, hebben de bewoners tegen de Schildpadden een waren verdelgingskrijg gevoerd, krachtdadig geholpen door de Zwijnen, die met hen op de eilanden waren gekomen en er voor een deel verwilderden. Dit had ten gevolge, dat reeds 11 jaren na Darwin’s bezoek op sommige van de eilanden wel talrijke troepen verwilderde huisdieren, Honden en Zwijnen, doch geen Schildpadden meer gevonden werden. Deze komen thans slechts op een enkel eiland in zeer verminderd aantal voor.

De onderstaande aanhalingen uit Darwin’s reisverhaal, hebben betrekking op de soort, die Günther meer bepaaldelijk Olifantschildpad (Testudo elephantina) heeft genoemd. Zij kan 1.5 M. lang en bijna 1 M. hoog worden; opmerkelijk zijn bij haar de lengte van den hals, de hoogte van de pooten en de zwarte kleur van het pantser. Te midden van de zwarte lava, de bladerlooze struiken en de groote cactussen herinneren deze kolossale Reptiliën levendig aan dieren uit de voorwereld. Wanneer zij zich ophouden in hoog gelegen streken van het midden der groote eilanden, de eenige plaatsen waar bronnen voorkomen, maken boombladen, een soort van zure en wrange bessen en bleekgroene korstmossen, die festoensgewijs van de takken afhangen, haar voedsel uit. Zij bewonen echter ook de lage, droge streken, waar, evenals op de waterlooze eilanden, haar voedsel hoofdzakelijk uit sappige cactussen bestaat en zij om het water te bereiken een grooten weg moeten afleggen. Door het telkens heen en weer reizen zijn de breede en diep uitgeschuurde paden ontstaan, die zich in alle richtingen van de bronnen naar de zeekust uitstrekken. „De Schildpadden reizen dag en nacht door en bereiken, naar gebleken was, door eenige exemplaren met een merkteeken te voorzien, het doel van haar tocht veel eerder dan men verwachten zou. Volgens de kolonisten konden de dieren een afstand van ongeveer 13 KM. in 2 of 3 dagen afleggen. Een groote Schildpad, die ik naging, doorliep een weg van bijna 55 M. in 10 minuten, gelijkstaande met bijna 6½ KM. per 24 uur, indien het oponthoud, veroorzaakt door het onderweg eten, op 4 uur geschat wordt. Bij ’t gaan is het borstschild ongeveer 30 cM. van den grond verwijderd. Iemand, die achter hen aan loopt, schijnen zij niet te hooren. Als ik een van deze kolossen, die bedaard zijn weg vervolgde, achterhaalde, was het grappig te zien, hoe hij op ’t oogenblik, dat ik hem voorbijstevende, den kop en de pooten introk, een dof gesis liet hooren en met een luiden plof op den grond viel, alsof hij dood was. Als ik dan op den rug van het dier ging zitten, liet het zich door eenige slagen op het achterste deel van het pantser overreden om op te staan en door te loopen; het was echter moeielijk op dit rijdier het evenwicht te behouden. Bij de bronnen zag ik vele Schildpadden. Sommige gingen met uitgestrekten hals naar den waterkant; andere, die haar dorst gelescht hadden, verwijderden zich langzaam van de drinkplaats. Zonder zich om den toeschouwer te bekommeren, staken de pas aangekomen dieren den kop tot over de oogen in ’t water, slikten den eenen mondvol na den anderen in en deden dit ongeveer tien maal in de minuut. Na een verblijf van 3 of 4 dagen in de buurt van de bronnen keeren de dieren weer naar de lage streken terug. Zij leven echter ook op eilanden, waar de regen slechts tijdelijk plassen doet ontstaan.”