Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tweede hoofdstuk
De bedwelming van het volmaakte geluk

Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.

’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor het oogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.

Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?

Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Marius bestond niets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets. Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.

Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.

Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!

Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.

Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.

Derde hoofdstuk
Begin der schaduw

Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.

Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.

Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.

Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden, en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien op zulk een oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.

Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.

De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.

Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:

„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”

Bahorel antwoordde:

„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”

Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:

„Gij wordt een losbol, jongmensch!”

Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:

„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”

Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naam Cosette bestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.

Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:

Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;

Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden; een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;

Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;

Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;

Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;

Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;

Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;

Enz., enz.

Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.

Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:

„Goeden avond, mijnheer Marius.”

Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.

Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.

 

Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.

Hij antwoordde eenigszins verlegen:

„Ha, zijt gij ’t Eponine?”

„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”

„Neen,” antwoordde hij.

Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaam met Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.

Wijl hij zweeg, riep zij:

„Zeg eens…”

Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:

„Nu?”

Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.

„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.

Vierde hoofdstuk
De hond

Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.

Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.

Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.

„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”

Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.

Halfluid en met treurige stem prevelde zij:

„Dat niet, Lizette!”

Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.

Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:

„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”

De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.

De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.

De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.

Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.

„’t Is hier,” zei een hunner.

„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.

„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”

„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”3

„Ja.”

„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.

„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”

De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:

„Er is een hond.”

En hij zag een bleek meisje voor zich staan.

De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:

„Wie is die deern?”

„Uw dochter.”

’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.

Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.

Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.

„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”

Eponine lachte en viel hem om den hals:

„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”

Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:

„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”

Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.

„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”

Thénardier antwoordde:

„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”

„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”

„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.

„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”

De buikspreker neuriede:

 
„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,
Om pa en ma te kussen.”
 

Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.

„Zie, ’t is mijnheer Brujon. – Goeden avond, mijnheer Babet. – Dag, mijnheer Claquesous. – Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer? – Hoe gaat het, Montparnasse?”

„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”

„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.

„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.

Eponine nam de hand van Montparnasse.

Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”

„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”

’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.

Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:

„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”

„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.

„Neen. De lieden zijn verhuisd.”

„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.

En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.

Eponine deed een laatste poging.

„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”

„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”

En hij duwde haar weg, om voort te gaan.

„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”

„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.

Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:

„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”

Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:

„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”

„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.

Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:

„En ik zal ’t niet toestaan.”

Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:

„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”

„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.

Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:

„Met mijn vader te beginnen!”

Thénardier naderde.

„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.

Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:

„Teef.”

Zij lachte op vreeselijke wijze:

„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”

Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stem verheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”

Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:

„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”

 

Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.

Zij hernam:

„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”

Thénardier wilde haar naderen.

„Nader niet!” riep zij.

Hij stond stil en zeide op zachten toon:

„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”

„Ge verveelt mij,” zei Eponine.

„Wij moeten toch leven, eten…”

„Krepeer!”

Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:

 
Mon bras si dodu,
Ma jambe bien faite,
Et le temps perdu.
 

Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.

De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.

Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.

„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zij verliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”

„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft…”

Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.

Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.

Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.

Babet vroeg hem:

„Zegt gij niets, Brujon?”

Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.

„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”

Zij gingen.

Voortgaande mompelde Montparnasse:

„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”

Babet antwoordde:

„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”

Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:

„Waar zullen wij van nacht slapen?”

„Onder Pantin.” (Parijs.)

„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”

„Zeker.”

Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.

3Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.