Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”

De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:

„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst, mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent… Nooit, mijnheer, nooit!”

„Grootvader!”

„Nooit!”

De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:

„Verhaal mij!”

’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.

Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.

„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”

„Grootvader…” hernam Marius.

Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.

„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”

In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.

„Nu, lieve grootvader…” zei Marius.

„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”

Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.

„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”

„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er; in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde der Invaliden.”

Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.

„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid? – Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier. – Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet… Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet. – ’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen, maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”

Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.

De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:

„Domoor, neem ze tot uw matres.”

Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.

Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:

„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”

Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.

De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijn een-en-negentig jaren hem vergunden, opende ze en riep:

„Help! help!”

Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:

„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij is zinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”

Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:

„Marius! Marius! Marius! Marius!”

Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.

De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.

Boek IX
Waarheen gaan zij?

Eerste hoofdstuk
Jean Valjean

Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.

 

Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.

Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffen en hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:

16. Straat de la Verrerie.

’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.

Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:

„VERHUIS.”

Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.

Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.

Tweede hoofdstuk
Marius

Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.

Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier, de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide, Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.

Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.

Courfeyrac vroeg hem:

„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”

Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.

Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3den Februari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.

Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”

Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen uren was hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.

Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep. – Daar wacht zij mij, zeide hij. – Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.

Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.

Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:

„Mijnheer Marius!”

Hij richtte zich op.

„Wat is dat?” zei hij.

„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”

„Ja.”

„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”

Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand, die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.

Derde hoofdstuk
De heer Mabeuf

De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.

Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.

De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijner Flora verkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andere les Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560, la Concordance des Bibles van Pierre de Besse; les Marguerites de la Marguerite van Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteld de la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; een Florilegium rabbinicum van 1664; een Tibullus van 1567, met deze prachtige inscriptie, Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.

Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:

„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”

Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.

„Koop op crediet!” zei Mabeuf.

„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”

Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:

„Maak nu het middagmaal klaar.”

Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.

Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtig jaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.

 

Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit. – „Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.

Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd de ziekte erger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.

Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug met honderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.

Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.

De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:

„Wat is dat?”

De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:

„Een oproer.”

„Wat? een oproer?”

„Ja; men vecht.”

„Waarom vecht men?”

„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.

„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.

„Naar den kant van het Arsenaal.”

Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:

„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.