Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Vierde hoofdstuk
De gistingen van eertijds

Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”

Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:

In de straat St. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.

In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.

In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.

Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel lieden mogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.

Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”

Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.

Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.

Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deed hen de sabel en het geweer van de afwezige echtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.

In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschoten te hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.

Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.

In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.

Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand. – „Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. In minder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.

Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.

Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.

Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.

Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?

De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.

Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, dat daar alles zou beslist worden, het was dat men er nog niet vocht.

 

In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.

Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok van Saint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.

Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.

In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.

In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.

Vijfde hoofdstuk
Eigenaardigheid van Parijs

Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles, – ’t is slechts een oproer, – en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelen opleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:

„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”

Of:

„In de voorstad Saint-Antoine.”

Hij voegt er soms onverschillig bij:

„Of ergens elders.”

Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:

„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”

Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.

Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.

De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.

Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig – nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie – zijn drank.

Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.

Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele straten waren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten. – Dat zij meester van de Bank waren; – dat er, alleen in de kerk van het klooster Saint-Merry, zeshonderd man verschanst waren; – dat men op de linietroepen niet kon rekenen; – dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;” – dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;” – dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond; – dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken; – dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken; – dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was. – Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult. – Waarom viel hij niet dadelijk aan? – ’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.

De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.

Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschot af. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.

Boek XI
Het stofdeeltje verbroedert zich met den orkaan

Eerste hoofdstuk
Eenige ophelderingen nopens den oorsprong van Gavroches poëzie. – invloed van een lid der academie op deze poëzie

Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:

„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”

En hij liep weg met het pistool.

Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:

 
La nuit on ne voit rien,
Le jour on voit très bien,
D’un écrit apocryphe
Le bourgeois s’ ébouriffe,
Pratiquez la vertu,
Tutu chapeau pointu!4
 

’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.

Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.

Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.

Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?

Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerde ze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!

’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.

Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.

Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.

Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:

 

„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”

4Des nachts kan men niets zien. – Des daags ziet men zeer goed. – De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!