Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tweede hoofdstuk
Voorloopige vroolijkheid

Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.

’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.

Zij gingen naar de eerste verdieping.

Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.

„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.

Zij gingen aan een tafeltje zitten.

De herberg was ledig, er was niemand dan zij.

Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.

Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:

„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”

’t Was Grantaire.

Grantaire nam een tabouret en zette zich.

Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.

Dit maakte te zamen drie.

„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.

Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”

De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.

„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.

„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.

En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:

„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”

„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden. – Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”

„Neen.”

„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”

„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.

„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners… Het krioelde.”

„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.” – Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd, gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”

Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:

„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissen als voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slecht bezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderige Egyptische dansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”

 

Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.

„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”

„Weet men op wie?” vroeg Laigle.

„Neen.”

„Niet?”

„Neen, zeg ik.”

„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas. Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”

Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.

De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:

„Zijt gij mijnheer Bossuet?”

„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”

„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwege A B C zeggen. – ’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”

„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”

Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.

„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.

„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.

„Navet, de vriend van Gavroche.”

„Blijf bij ons,” zei Laigle.

„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.

De knaap antwoordde:

„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”

En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.

Toen de knaap weg was, zeide Grantaire: „Dit is een echte straatjongen van Parijs!”

Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:

„A B C beteekent: Begrafenis van Lamarque.”

„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”

„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.

„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”

„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”

„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”

„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.

Laigle wreef zich de handen:

„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”

„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”

De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”

„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht, Gibelotte!”

Grantaire was treurig en dronk.

„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”

Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.

Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkers slechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn, stout (Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.

Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:

„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”

En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:

„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”

Joly riep:

„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”

Grantaire hernam:

„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”

Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.

Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.

Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolras met een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.

De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:

„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”

Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”

„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.

„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”

„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.

En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.

Derde hoofdstuk
De nacht daalt op Grantaire

De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg op Corinthe toeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.

De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.

Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goede reden, dat de troep er was binnengedrongen.„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep: „Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”

„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.

Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.

Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:

„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”

Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.

Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.

Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.

Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.

„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”

Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.

 

Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.

Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.

„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.

Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”

Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd, Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.

„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”

„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.

Grantaire antwoordde:

„Ik ben meester in de minnekunst.”

Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.

„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”

Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.

’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwde Enjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:

„Laat mij hier slapen.”

„Slaap elders!” riep Enjolras.

Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:

„Laat mij hier slapen – tot ik sterve.”

Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:

„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”

Grantaire antwoordde met ernstige stem:

„Ge zult zien.”

Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.