Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Vierde hoofdstuk
Verandering van het hek

Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.

In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.

Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eer leelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.

Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.

Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.

Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.

En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!

Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.

Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid, een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.

Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij. – Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.

Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.

Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.

Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”

Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.

„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”

„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”

„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”

„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”

„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”

„Sommige mannen.”

„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”

Zij zeide hem nog:

„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”

„Daarom, mijn dochter.”

„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”

En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.

Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.

Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”

Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.

Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.

Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?

Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarne van haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.

Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:

„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”

„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.

 

Overigens was Jean Valjean gelukkig.

Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.

De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.

Vijfde hoofdstuk
De roos bespeurt dat zij een wapen is

Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet. – Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware! – En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!

Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde. – „Waar waren mijn gedachten?” zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.

Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.

Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.” – Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.

Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet den tuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.

Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.

Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.

Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.

Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten, en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.

Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. Door Cosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.

Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.

Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”

Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.

De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.

Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed – de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.

Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woord femme capiteuse is voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.

In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.

Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.

Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.

Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean. – „Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.” – Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:

„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”

Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”

Jean Valjean zuchtte diep.

Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.

Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.

Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.

’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.