Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zesde hoofdstuk
De veldslag begint

Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.

Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.

In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.

Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.

Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.

Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, die zoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.

Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.

Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen. – Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.

Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.

Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.

Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woord amour (liefde) steeds door tambour of pandour vervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?

Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk of doodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?

De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.

Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.

Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”

Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.

Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.

Zevende hoofdstuk
Tegen treurigheid nog grooter treurigheid

Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.

’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.

Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.

Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.

In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.

Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”

Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.” – Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarin zij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”

Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.

„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”

O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!

Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.

 

Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?

Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”

Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.

Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.

Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!

Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’t was een bloedhond, die een dief ziet.

Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.

Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.

Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:

„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”

Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.

„Ja,” antwoordde zij.

Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.

Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:

„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”

Zij antwoordde treurig en zacht:

„Neen.”

Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.

Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.

O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij: „Wat heb ik gedaan?”

Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.

Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Den dag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.

Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.

Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:

„Wat deert u?”

Zij antwoordde:

„Mij deert niets.”

En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:

„Deert u iets, vader?”

„Mij? neen,” zeide hij.

Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.

Achtste hoofdstuk
De galeiketen

De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.

In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig, zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.

Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.

In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.

Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.

Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.

Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.

Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.

Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.

 

Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.

Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”

Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.

De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.

Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, doch men kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.

Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.

’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter een man, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.

Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.

Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.

Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.

Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.

De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.

Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.

De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.

Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiers la Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.