Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker, gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.

Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”

Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.

Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijning beteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.

Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:

„Vader, wat is er toch op deze wagens?”

Jean Valjean antwoordde:

„Tuchtelingen.”

„Waar gaan zij heen?”

„Naar het bagno.”

Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”

„Somtijds,” zei de ongelukkige.

’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.

Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.

Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”

Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid, feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan. De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.

Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden – wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven – Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”

Boek IV
Hulp van beneden kan soms hulp van boven zijn

Eerste hoofdstuk
Uitwendige verwonding, inwendige genezing

Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.

Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.

Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.

Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”

Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg, de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”

 

Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!

Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.

In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.

De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”

„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.

En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.

De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.

Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.

Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer ’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.

Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.

„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.

En hij was den Thénardiers dankbaar.

Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.

Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.

Tweede hoofdstuk
’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren

Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.

Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.

Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.

Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen, lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.

„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.

„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”

De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:

„Mijnheer Mabeuf!”

De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:

„Wat is er, moeder Plutarchus?”

„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”

Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:

„De huisheer is ontevreden.”

„Waarom?”

„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”

„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”

„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”

„Ik zal gaan.”

„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”

„Wij hebben de zon.”

„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”

„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”

„Wat zullen wij dan eten?”

„Brood.”

„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”

„Goed.”

„Wat zullen wij dus eten?”

„De appels van den appelboom.”

„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”

„Ik heb het niet.”

De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.

Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.

Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij kroop er in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.

In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.

’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.

De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.

„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.

De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.

De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.

Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.

Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.

Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.

Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vatte hem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.

De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.

Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.

En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.

Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”

De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:

„Sta op!”

Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.

Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:

„Hoe oud zijt ge?”

„Negentien jaar.”

„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”

„Dit verveelt mij.”

„Wat is uw beroep?”

„Nietsdoener.”

„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”

„Dief!”

Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem met ééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.

De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:

„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken. Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uw buik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar… wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”

 

En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.

Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.

„Malle vent!” mompelde Montparnasse.

Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.

Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.

Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnasse zonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snel als hij loopen kon, weg.De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.

De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.

Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.

„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.