Tasuta

Uit den Indischen Archipel. De Aarde en haar volken, Jaargang 1875

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Timor is, in zijn tegenwoordigen toestand, zijn beheerschers, zoowel Nederlanders als Portugeezen, meer tot last dan tot voordeel; en hierin is geene verandering te wachten, tenzij met het tot dusver gevolgde stelsel van wanbestuur volledig gebroken worde. De aanleg van goede, bruikbare wegen naar het binnenland; eene verzoenende en tevens strikt rechtvaardige politiek jegens de inlanders; de invoering van een goed kultuurstelsel, zoo als op Java en Noord-Celebes—ziedaar maatregelen, die Timor uit zijn verwilderden staat zouden opheffen en tot eene zeer belangrijke en winstgevende bezitting maken. De welvaart der inlanders zou daardoor niet minder worden bevorderd, en vrede en gehoorzaamheid zouden op die wijze beter zijn verzekerd dan door het ijdel vertoon eener militaire heerschappij, die niet bij machte is zich te laten gelden. Doch zoowel Nederland als Portugal schijnt tegen de uitgaven, aan de toepassing van zoodanig stelsel verbonden, op te zien, en zoo blijft op Timor alles bij het oude.

Te oordeelen naar hetgeen ik zelf heb gezien en naar de beschrijving van den heer Geach, is de inheemsche plantengroei op Timor schraal en eentonig. De lagere heuvelen zijn overal bedekt met dwergachtige Eucalypti, bij de inlanders kajoe-poetih genoemd, die slechts nu en dan zich tot prachtige boomen ontwikkelen; hier en daar vindt men enkele groepen van acacia-boomen en geurig sandelhout. De hoogere bergen, die zich tot zesduizend voet en daarboven verheffen, zijn of geheel naakt of met grove grassoorten begroeid. Op de lage gronden vindt men enkele graslanden en struikgewas; de woeste heivlakten zijn begroeid met eene soort van munt, die veel op brandnetels gelijkt. Tusschen de struiken evenwel slingert zich de prachtige kroonlelie (Gloriosa superba), en ontvouwt in het dichte kreupelhout hare schitterende bloemen als zoo vele sterren. Ook vindt men op Timor een soort van wijnstok, die onregelmatige trossen van ruwe harige druiven draagt, van een groven doch buitengewoon zoeten smaak. Weelderiger plantengroei verrast u in enkele valleien, waar de doornige heesters en struiken en de vele slingerplanten een zoo dicht kreupelbosch vormen, dat het bijna niet mogelijk is zich daardoor een pad te banen.

II

Het groote eiland Nieuw-Guinea sluit ten oosten de eilandengroep van den Indischen archipel; het strekt zich van het noordwesten naar het zuidoosten, van den 131° tot den 149° oosterlengte, uit, en reikt bijna van den equator tot over den 10° zuiderbreedte. Ten noorden en ten oosten wordt het door den Stillen-oceaan bespoeld; ten westen door de zoogenoemde Bandazee; ten zuiden wordt het door de Torresstraat van Australië gescheiden.

Als men Australië of Nieuw-Holland tot de vastelanden rekent, zooals tegenwoordig door de meeste aardrijkskundigen geschiedt, dan is Nieuw-Guinea waarschijnlijk het grootste eiland van de wereld, want het overtreft Borneo en Madagaskar aan oppervlakte. Ongetwijfeld werd het reeds lang voor de aankomst der Europeanen in de oostersche zeeën door handelaars van de meer westelijk gelegen eilanden bezocht, die daar tripang, schildpadden, paradijsvogels, wilde muskaatnoten en hout kwamen halen. Hieruit laat zich ook het verschijnsel verklaren, dat de Portugeezen, die reeds in het eerste vierdedeel der zestiende eeuw van de Molukken uit de noordwestelijke kust van Nieuw-Guinea bezochten, daar de Papoeas, de „kroeshairigen”, in het bezit vonden van ijzeren gereedschappen. Volgens het algemeen aangenomen gevoelen, zijn Antonio d’ Abreu en Francisco de Serrano de eerste ontdekkers geweest; Meneses drong in 1526 tot in de streek door, waar nu Dorey ligt. Reeds twee jaar later verschenen de Spanjaarden; hun vlootvoogd, Alvar de Saavedra, vertoefde twee maanden bij de Papoeas; gelijk al zijne landgenooten, zocht ook hij in de eerste plaats naar goud, en keerde drie jaar later nog eens terug tot deze Islas del Oro, zooals hij het eiland noemde. Twee schepen van Gryalva bezochten in 1537 eenige onder den equator liggende eilanden, die zij Mensum en Bufu noemden. In hun reisverhaal leest men onder anderen: „De inlanders zijn zwarten met kroeshair; zij eten menschenvleesch, zijn groote gauwdieven, en maken zich aan zoovele euveldaden schuldig, dat zij wel als metgezellen der duivelen mogen worden beschouwd.” Hier wordt voor de eerste maal melding gemaakt van de anthropophagie, maar ook van den casuaris. „Daar leeft een vogel, zoo groot als een kraanvogel, die echter niet vliegen wil, maar daarentegen ongemeen snel kan loopen. Met zijne vederen versieren de inboorlingen de hoofden hunner afgodsbeelden.”

De naam Nieuw-Guinea werd aan het land gegeven door den spaanschen zeevaarder Ortiz de Itates, die in 1545 een deel der noordkust bezocht en op sommige punten landde; de zwarte Papoeas deden hem denken aan de negers der kust van Guinea in Afrika.

Tegen het einde van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw vertoonde zich voor het eerst de hollandsche vlag in den indischen archipel; de Hollanders drongen al verder en verder naar het oosten voort; en in het jaar 1616 verscheen Schouten aan de noordkust van Nieuw-Guinea, waar hij op het eiland Vulkaan een vuurspuwenden berg vond, en ten noorden van de tegenwoordige Geelvinksbaai de naar hem genoemde eilandengroep ontdekte. Wij weten nu uit de jongste ontdekkingen, dat deze groep inderdaad slechts uit een groot eiland bestaat. De oude zeevaarder geeft eene zeer nauwkeurige beschrijving van de Papoeas, met wie hij in aanraking kwam; zij droegen ringen in neus en ooren, vederen op het hoofd en aan den arm; door den neus hadden zij een snoer van varkenstanden gestoken en op hun borst hing allerlei sieraad. Zij kauwden betèl, wat zij van de Maleiers moeten geleerd hebben, en leden veel aan huidziekten; hunne woningen rustten op palen. Als Schouten zijne booten naar land zond, werden zijne matrozen uit het kreupelhout met pijlen beschoten, en moesten haastig weder naar boord terugkeeren. Met de Papoeas van andere omliggende eilanden knoopte Schouten echter eenige betrekkingen aan; tegen glaskoralen, verroeste spijkers, oude messen en dergelijk gereedschap kregen de Hollanders zooveel kokosnoten, bananen en gedroogde visschen, als zij zelven maar verlangden.

In 1643 bezocht Abel Tasman nogmaals de noordkust van Nieuw Guinea; dan echter verloopt er meer dan een halve eeuw, zonder dat wij iets naders van het land vernemen. Een der stoutmoedigste zeevaarders die de geschiedenis kent, de Engelschman Dampier, kwam op zijne reizen langs de westkust tot voor de golf van Mac-Cluer, voer door de naar hem genoemde straat aan de noordkust, en zag de Schouten-eilanden. Na hem, in 1705, ontdekte het kleine hollandsche schip Geelvink aan de noordkust de groote baai, die nog tegenwoordig dezen naam draagt; van de verdere bijzonderheden dezer reis weten wij niets.

Dan komt weder eene lange pauze tot 1768; in dat jaar kwam de fransche zeevaarder Bougainville aan de noordkust tot aan de baai, die later van d’Urville den naam van Humboldtsbaai verkreeg; Cook voer in 1770 langs de zuidkust tot aan de Valschekaap (door de Engelschen verkeerdelijk kaap Walsh genoemd), de westelijke punt van het Prins-Frederik-Hendriks-eiland. Gaarne zou hij aan land zijn gegaan, om zich levensmiddelen te verschaffen; maar de Papoeas, die zich in het woud verscholen hadden, beletten het hem.—Forrest kwam in 1774 van de Molukken, om aan de westkust stekken van den wilden muskaatboom te halen, en landde bij Dorey; Mac-Cluer hield zich in 1790 en 1791 aan de westkust op, waar hij de naar hem genoemde diep in het land indringende golf ontdekte.

Uit dit overzicht blijkt, dat in den loop van ongeveer drie eeuwen, Nieuw Guinea een nog zoo goed als onbekend land gebleven was: en nog heden is het dit evenzeer. Alleen over het noordwestelijk gedeelte hebben wij eenige en dan nog maar zeer onvoldoende berichten, en ook na de jongste reizen van Maclay, Moresby en Meyer, weten wij van het binnenland nog zoo goed als niets. In het jaar 1823 bezocht Duperrey de Schouten-eilanden met het schip Coquille, vertoefde in het volgende jaar een paar weken te Dorey, en deed daar eene verkenning der kuststreek. Toen Dumont d’Urville, destijds nog luitenant, een poging waagde om in het binnenland door te dringen, legden de Papoeas langs de kust hem alle mogelijke hinderpalen in den weg, maar door een piaster en een mes liet een jonge man zich bewegen, hem als gids te dienen. Dumont d’Urville wilde de bergbewoners bezoeken; maar de jonge Papoea maakte ook onderweg allerlei bedenkingen en tegenwerpingen, waarvan de Franschman niets begreep, tot hij eindelijk de oorzaak van den tegenstand ontdekte. In een groot huis, in het dichtst van het woud verborgen, bevonden zich een aantal vrouwen en kinderen, die de mannen van Dorey, zoodra zij het fransche schip zagen naderen, derwaarts in veiligheid hadden gebracht. D’Urville begreep nu, waarom men hem niet verder wilde laten gaan, en ook waarom hij in Dorey geen vrouwen had gezien. Hij vervolgde evenwel zijn tocht; de jonge Papoea sprak met groote verachting van de Arfakis, bergbewoners, die, volgens hem, niet veel meer dan beesten waren en geen woord malaio verstaan of spreken konden. Toen echter de Europeaan bij deze wilde dieren kwam, werd hij zeer vriendelijk ontvangen en kon hij ongehinderd hunne groote woning binnentreden, die op een heuvel, en natuurlijk ook op palen stond. Een schuin tegen het huis geplaatste boomstam, waarin kerven gesneden waren, diende als trap; het gebouw zelf was een breede, ongeveer honderd voet lange loods, op palen van twintig voet hoogte gebouwd. Midden door dit gebouw loopt een lange gang, waarop ter wederzijde een aantal vertrekjes uitkomen; aan de beide uiteinden bevindt zich een soort van portaal. Deze woningen der Arfakis komen dus geheel overeen met die van de Papoeas langs de kust. Ook hier had men de vrouwen en kinderen weggezonden; maar toch gaf men den Europeanen bereidwillig sagobrood en andere zaken: de Arfakis toonden meer gastvrijheid dan de Papoeas.

 

In de tweede helft van het jaar 1827 voer Dumont d’Urville met het schip Astrolabe door de Dampierstraat, verkende de noordkust over eene uitgestrektheid van ongeveer driehonderd-vijftig mijlen, en ontdekte de Humboldtsbaai. Tegen het einde des jaars, lag de Astrolabe voor Dorey. Ook toen, even als vroeger, verhaalden de Papoeas allerlei kwaad van de Arfakis, en hingen een schrikkelijk tafreel op van de gevaren, die den blanke op eene reis naar het binnenland zouden bedreigen. D’Urville meent, dat zij daartoe gedreven worden door de vrees dat zij, indien de Europeanen met de Arfakis in aanraking kwamen, hun handelsmonopolie zouden verliezen.

Dumont d’Urville onderscheidt de inboorlingen, voor zoover hij ze leerde kennen, in drie verschillende rassen: de Harfoeroes, bewoners van het binnenland, waartoe hij ook de Arfakis rekent; de eigenlijke Papoeas of Papoeas, en de mestiezen met maleisch bloed. De Papoeas beschrijft hij als over het algemeen van middelbare gestalte, slank, met schrale ledematen; het gelaat is regelmatig gevormd, de wangbeenderen steken niet erg vooruit, de lippen zijn dun, de mond is klein en welbesneden; de weeke gladde huid is zeer donkerbruin, zonder geheel zwart te zijn. Zij hebben bijna geen baard; het dichte, zware, kroeze hair wordt met veel zorg, bij wijze van een reusachtige pruik of muts, opgemaakt. In Dorey zijn deze Papoeas niet krijgszuchtig.

Bewoner van Timor.


De Harfoer-Arfakis zijn kleiner, maar krachtiger; bij wijze van tatouëering, snijden zij zich naden in de huid; hunne gelaatstrekken hebben eene uitdrukking van wildheid, die men in die mate bij de Papoeas niet vindt. Hunne huid is meer roetkleurig en minder glad: meestal zijn zij mager, en doen denken aan de melanesische rassen. Zij gaan geheel naakt, of dragen hoogstens een smallen gordel om de lendenen; hun hair dragen zij in kleine vlechten. Misschien zijn zij wel de oorspronkelijke bewoners dezer eilanden.—De mestiezen zijn klein en saamgedrongen van gestalte, met een beenig, vierkant gelaat, hoekige trekken, vooruitstekende wangbeenderen, een grooten mond, dikke lippen, en doorgaans een platten neus. Zij hebben zich met de Papoeas vermengd; de kleur hunner huid is minder donker, het hair niet zoo kroezig, en hun tulbandvormig hoofddeksel wijst op hun maleischen oorsprong.—d’Urville houdt ze dan ook voor afstammelingen van Papoeas en Maleiers. Alle koranos, kapiteins, radjahs, in een woord allen die eenig gezag uitoefenen, behooren tot deze klasse; zij spreken allen meer of minder vlot maleisch.

Hoezeer de type van de bewoners der noordwestkust afwijkt van die der zuidkust, blijkt duidelijk, wanneer men de afbeelding van een opperhoofd van Dorey op bladz. 92 vergelijkt met die van den Papoea uit de streek bij de Prinses-Marianne-straat (bl. 85), die het Prins-Frederik-Hendriks-eiland van den vasten wal scheidt.

De bewoners van Nieuw-Guinea kennen geene algemeene benaming voor hun land; de naam Papoea beteekent kroesharig, en is hun door de Maleiers gegeven. Omtrent hunne afstamming kan op dit oogenblik nog niets met eenige zekerheid gezegd worden: eene wetenschappelijke oplossing van die vraag is althans nog niet mogelijk. Dr. A. B. Meyer zegt dienaangaande: „Aan de eene zijde hecht men bijzondere beteekenis aan den schedelvorm, aan eene andere op het hair of op de kleur der huid en meer dergelijke bijzonderheden; terwijl toch een enkel criterium nooit voldoende kan zijn, om in zulke ingewikkelde vraagstukken tot leiddraad voor de ontknooping te dienen. Wij weten nog hoegenaamd niets van den tijd, die er noodig is om een menschenras eene of andere verandering te doen ondergaan.” Dr. Meijer zelf echter twijfelt, of de geopperde vraag wel voor oplossing vatbaar is, omdat de van elkander gescheiden takken van denzelfden stam zich wellicht zoo zelfstandig hebben ontwikkeld, dat geen sporen van gemeenschappelijken oorsprong meer te vinden zijn.

Wij noemden reeds een en andermaal den naam van een der laatste reizigers, die Nieuw-Guinea hebben bezocht: den naam van Dr. Adolf Bernhard Meyer, die, na in de jaren 1870–1872 Celebes en de Filippijnen bereisd te hebben, op Ternate een schoener huurde en in het begin van Maart 1873 te Dorey, aan de noordwestelijke punt der Geelvinksbaai, landde. Van daaruit wilde hij het noordelijk gedeelte van Nieuw-Guinea bereizen; hij ontveinsde zich de overgroote moeilijkheden niet, aan zulk een tocht verbonden in een land, waar noch steden noch wegen zijn, waar lastdieren ontbreken, waar de bevolking uiterst dun gezaaid is, en de verschillende stammen telkens met elkander in heftigen oorlog zijn. Dagen en weken lang kan men in het binnenland en ook langs de kust rond trekken, zonder eene enkele woning te vinden; op voeding en levensmiddelen valt in het geheel niet te rekenen; hoogstens zal men enkele vruchten vinden; en de weinige inwoners hebben geen voorraad bij de hand. De reiziger moet al zijne behoeften zelf medevoeren, en een talrijk gevolg tot zijne beschikking hebben, waarover hij onbepaald gezag voert. „Ik herinner mij,” zegt Dr. Meyer, „dat het mij eens, op een mijner tochten bij mijne reis van de Geelvinksbaai naar de Mac-Cluer-golf, waarop ongeveer vijftien Papoeas en zes mijner bedienden mij vergezelden, op zekeren morgen de grootste moeite kostte, iemand te bewegen, eene zeer kleine, dunne, opgerolde matras te dragen, die ik voor mijzelven medegenomen had. Eindelijk loofde ik eene extra belooning, een mes, uit voor dengeen, die de matras zou willen dragen; en nu bood zich daartoe, zonderling genoeg, een Papoea aan, die in andere opzichten beweerde de eerste onder zijne landslieden te zijn, en den titel van korano, dat wil zooveel zeggen als koning, droeg. Zulke onderscheidingen zijn voor het overige alleen te danken aan vreemde invloeden, want de Papoeas bezitten zelfs geen spoor van gemeentelijke of staatsinrichting; ieder is in den meest volstrekten zin zijn eigen meester.”


Wapenen, gereedschappen en versierselen der Papoeas.


De Papoeas in Dorey en de omstreken zijn eerst sedert korten tijd daar gevestigd; zij kwamen van het oostelijk in de Geelvinksbaai liggende eiland Marfor, en hebben het westelijk gedeelte der baai in bezit genomen. Dr. Meyer voer van dit kleine eiland naar het groote Schouten-eiland, ook Mysore genoemd; bij de inlanders en de Maleiers draagt dit eiland den naam van Kordo, naar de hoofdplaats. Het bestaat niet, zooals men vroeger meende, uit drie onderscheidene eilanden, maar vormt een groot, langwerpig stuk grond. Op dit eiland wonen zuivere, onvermengde Papoeas. In Kordo staan de huizen geheel in of liever boven het water: zelfs bij ebbe kan men ze niet droogvoets bereiken: zij zijn modellen van paalbouwkunst. Geheele groepen van huizen staan, op wouden van palen, dicht bij elkander; merkwaardig vooral zijn de daken, die, om hun eigenaardigen vorm, door de Papoeas zelven met schildpadschalen vergeleken worden. Schouten-eiland wordt somwijlen door maleische kooplieden bezocht; zoodra een schip het anker uitwerpt, klouteren een aantal inlanders tegen de kiel op; ook Dr. Meyer moest zich zulk een bezoek laten welgevallen, en kon slechts met moeite eene botsing vermijden: men wilde hem aanvankelijk niet aan land laten gaan. Eene wandeling in het binnenland was niet mogelijk, omdat men gevaar zou hebben geloopen met de bergbewoners in zeer onaangename aanraking te komen. De kustbewoners beschermen zich tegen de aanvallen van deze hunne vijanden, door op een grooten afstand rondom het dorp kleine scherp gepunte bamboesstokjes in de grond te steken, die gevaarlijke wonden veroorzaken.

Zuidoostelijk van Mysore ligt, midden in de Geelvinksbaai, het groote eiland Jobi, dat bij alle zeevaarders in een zeer kwaden reuk staat, van wege de woeste en bloeddorstige geaardheid zijner bevolking. Onder de Papoeas zijn zelfs zij niet volkomen te vertrouwen, die alle bewijzen van oprechte vriendschap geven: want onvoorziene omstandigheden kunnen lichtelijk die vriendschap tot de meest onverzoenlijke vijandschap doen overslaan. De ongeveer drieduizend voet hooge bergen, die het eiland Jobi, door de inlanders Jappen genoemd, van het oosten naar het westen doorsnijden, worden door menscheneters bewoond, die in voortdurende vijandschap met de kustbewoners leven.

„Er worden,” zegt Dr. Meyer, „geen veldslagen of belangrijke gevechten geleverd; de vijand doet plotseling een inval, met geen ander doel dan om hoofden af te slaan—het ideaal der Papoeas!—en slaven te maken. Slavernij heerscht hier overal. De heer heeft over zijne slaven onbeperkt recht van leven en dood; en terwijl onder de stamgenooten kuischheid wordt betracht, en echtbreuk zelfs met den dood gestraft, worden de gevangen vrouwen en meisjes als slavinnen der begeerlijkheid prijs gegeven. Ook mogen de slaven het hair niet, op de gewone wijze, als eene groote pruik of wollen muts dragen, maar moeten zij het kort afscheren. In Dorey gebeurde het, kort voor mijne komst, dat een Papoea, in het naburige woud, eene slavin had gedood, zonder dat iemand hem daar een verwijt van maakte. Hunne begrippen van zedelijkheid wijken aanmerkelijk van de onze af. Mede in Dorey vermoordde een zoon zijn vader: deze gruweldaad maakte wel is waar eenigen indruk op den stam, maar men bepaalde er zich toe, den vadermoorder vriendelijk te verzoeken naar elders te vertrekken. Ik ben niet in staat, edele daden van de Papoeas te verhalen.”

Op Jobi werd Dr. Meyer in het bosch overvallen, en een zijner jagers gewond. Daarvoor eischte hij voldoening; en inderdaad verscheen er een gezantschap, dat hun twee paradijsvogels als zoen aanbood. Dewijl niemand gedood, en slechts een persoon verwond was geworden, bedroeg het zoengeld slechts twee vogels; was er iemand gedood, dan moesten zes vogels worden gegeven.

De Papoeas zijn „hartstochtelijke koppensnellers.” Zij hebben, even als de Dajaks op Borneo en de inboorlingen van Celebes, in hunne woningen een ganschen voorraad van schedels bijeenverzameld. Wel vond Meyer niet bij hen, als op sommige plaatsen van Celebes, bepaalde huizen, die bestemd waren om tot een soort van schedelmuseum te dienen, waarin dan tegelijk feesten werden aangericht, en die tevens eene zekere godsdienstige beteekenis hebben; maar ieder Papoea bewaart deze afschuwelijke zegeteekenen in zijn eigen woning. Zij liggen, in matten gewikkeld, in een hoek van het huis, of worden aan dwarsbalken opgehangen. Maar de Papoea doet daarvan zeer gemakkelijk afstand: hij schenkt ze weg in ruil voor een weinig tabak en wat bontgekleurde snuisterijen. Dr. Meyer bekwam, zonder eenige moeite, een aantal schedels van zuivere Papoeas. Zelfs verkocht men hem de schedels, en ten deele de geraamten van begraven bloedverwanten. De lieden beroofden alle graven uit den omtrek; ieder nam de schedels enz. van zijne familieleden weg, waarop hij immers ten volle recht en aansprak had. Men zou licht geneigd zijn, hierin gebrek van eerbied en piëteit te zien; en toch ten onrechte. Vele Papoeastammen (maar niet de Arfakis in het gebergte) vervaardigen eene beeltenis, ongeveer een voet hoog, van hunne afgestorvenen. Gedurende den rouwtijd vaart, zooals zij meenen, de geest van den overledene in dat houten beeld, dat nu voortaan een voorwerp hunner vereering wordt, dat zij aanroepen om de vervulling hunner wenschen te verkrijgen en ook op hunne zwerftochten medenemen. Blijft de geest doof voor hunne gebeden, dan gebeurt het ook wel dat zij het beeld slaan. Dr. Meyer kreeg ook in Dorey zulk een houten geest in zijn bezit; toen een Papoea het beeld bij hem zag staan, nam hij het weg, bewerende dat het zijn vader was; indien hij dit beeld afstond, zou hij, de zoon, onfeilbaar ziek worden; hij zou den blanke een ander beeld bezorgen. Dr. Meyer heeft eene gansche verzameling van zulke houten afgoden medegebracht.