Tasuta

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Ze was ledig.

Doch slechts een oogenblik verkeerden wij in onzekerheid. In een hoek het dichtst bij de kamer, waaruit wij gekomen waren, was een tweede deur. Holmes sprong er op toe en rukte ze open. Op den vloer lagen een jas en vest en aan den haak achter de deur, met zijn eigen bretels om zijn nek, hing de directeur van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij. Zijn knieën waren opgetrokken, zijn hoofd hing voorover in een rechten hoek met zijn lichaam, en het gerammel van zijn hielen tegen de deur had het geraas veroorzaakt, waardoor ons gesprek was afgebroken. In een oogwenk had ik hem om het middel gegrepen en hield hem zoo omhoog, terwijl Holmes en Pycroft de elastieken banden losmaakten, die half begraven waren tusschen de loodkleurige plooien van zijn huid. Daarna brachten wij hem in de andere kamer, waar hij met leemkleurig gelaat neerlag, bij iedere ademhaling zijn lippen opblazende.

„Wat denkt gij van hem?” vroeg Holmes.

Ik bukte mij en beschouwde hem met aandacht. Zijn pols was zwak en onregelmatig, maar zijn ademhaling werd sterker en dieper en zijn oogleden trilden een weinig, zoodat een streepje van het wit daaronder te zien kwam.

„Hij is aan 't randje van den dood geweest, maar 't gevaar is nu voorbij,” zeide ik. „Doe dat venster open en reik mij die karaf met water toe.” Ik maakte zijn halsboord los, sprenkelde hem het koude water in 't gezicht en bracht zijn armen in op- en neergaande beweging, tot hij natuurlijk ademhaalde.

„Het is nu maar een quaestie van tijd,” zeide ik, mij van hem afwendende.

Holmes stond bij de tafel, zijn handen diep in zijn broekzakken en zijn kin op de borst gezonken.

„Ik denk, dat we nu het best doen, met de politie te roepen,” zeide hij, „en toch beken ik, dat ik haar gaarne als zij komt den geheelen toestand der zaak zou willen mededeelen.”

„Het is voor mij een vervloekt geheim,” zei Pycroft, zich het hoofd krabbende. „Met welke bedoeling hebben zij mij hier laten komen en dan...”

„O, dat alles is duidelijk genoeg,” zei Holmes ongeduldig. „Maar wat ook mij duister is, is dit laatste punt, het ophangen. De geheele zaak draait om twee punten. Het eerste is, dat men Pycroft een verklaring liet schrijven, waarbij hij een betrekking bij deze ongerijmde Maatschappij aannam, alleen om zijn handschrift te bezitten en dat het eenige middel daartoe was, u die schriftelijke verklaring te laten afgeven.”

„En waarvoor?”

„Ja, waarvoor? Daarvoor kan slechts een reden bestaan. De een of ander moest uw schrift leeren namaken en reeds dadelijk een proef van deze nabootsing leveren. En als wij nu tot het tweede punt overgaan, vinden wij, dat elk van de twee licht werpt op het andere. Dat tweede punt is het verzoek door Pinner gedaan, dat gij niet zoudt schrijven, dat gij van uw betrekking afzaagt, maar den directeur der firma Mawson and Williams in de meening moest laten, dat zekere Hall Pycroft, dien hij nooit had gezien, op Maandagmorgen bij hem in betrekking kwam.”

„Mijn God, wat ben ik een uilskuiken geweest!” riep onze cliënt.

„Onderstel,” ging Holmes voort, „dat er iemand in uw plaats was gekomen, die een handschrift leverde, dat geheel verschilde van dat van uw sollicitatiebrief, natuurlijk was het spel dan verloren. Maar in den tusschentijd leerde de schelm uw schrift nabootsen, en zijn positie was daardoor veilig, daar waarschijnlijk niemand van het kantoor u ooit heeft gezien.”

„Geen sterveling,” bromde Hall Pycroft.

„Zeer goed. Natuurlijk was het van 't grootste belang te voorkomen, dat gij beter over de zaak gingt nadenken en eveneens te verhinderen, dat gij met iemand kondet in aanraking komen, die u kon vertellen, dat een ander persoon onder uw naam op Mawson's kantoor aan 't werk was. Daarom gaven zij u een flink voorschot op uw salaris en lieten u naar Birmingham komen, waar zij u genoeg werk gaven om u te verhinderen naar Londen te gaan, waar gij hun bedrog wel eens hadt kunnen ontdekken. Dat is duidelijk genoeg.”

„Maar waarom zou die man zich voor zijn eigen broer uitgegeven hebben?”

„Wel, dat is ook tamelijk duidelijk. Er zijn hier klaarblijkelijk twee personen in 't spel. De ander vertegenwoordigt u op het kantoor van Mawson and Williams. Deze man hier trad op als degene, die u de betrekking moest aanbieden en vond, dat hij geen patroon voor u kon vinden, zonder nog een derde persoon in de zaak te mengen. En dat wilde hij niet gaarne. Daarom moest hij zelf als die patroon optreden. Hij veranderde zijn voorkomen zooveel mogelijk en vertrouwde, dat de overeenkomst in persoon, die gij ongetwijfeld zoudt opmerken, door u aan familiegelijkenis zou worden toegeschreven. En zonder die gelukkige toevalligheid van den met goud opgevulden tand zoudt gij waarschijnlijk nooit eenigen argwaan gekoesterd hebben.”

Hall Pycroft hief radeloos met een snelle beweging zijn krampachtig gebalde vuisten boven zijn hoofd. „Genadige hemel! wat heeft die andere Pycroft, terwijl ik zoo misleid ben, op het kantoor van Mawson uitgericht? Wat zullen wij doen, mijnheer Holmes? Zeg mij, wat we doen moeten.”

„De krant,” steunde een stem achter ons. De man zat overeind, wit, met iets spookachtigs in houding en gelaat, terwijl in zijn oogen het langzaam terugkeerend bewustzijn merkbaar was en zijn handen zenuwachtig tastten naar den breeden rooden band, die nog zijn hals omgaf.

„De krant! Natuurlijk de krant,” schreeuwde Holmes opgewonden. „Idioot die ik was. Hoe kon ik die ook vergeten. Daarin vinden wij natuurlijk het geheim opgelost.” Hij spreidde de krant uit op de tafel en onmiddellijk daarna uitte hij een luiden juichkreet.

„Lees dit eens, Watson,” riep hij. „Hier is een Londensche krant, een vroege editie van den Evening Standard. Dit is wat wij noodig hebben.”

„Misdaad in de City. Moord bij Mawson and Williams. Groote diefstal: inhechtenisneming van den misdadiger.

„Een brutale diefstal, gepaard met moord op één persoon en gevolgd door de inhechtenisneming van den misdadiger, is heden namiddag in de City gepleegd. Sedert eenigen tijd had de firma Mawson and Williams, de bekende bankiers, op haar kantoor een aanzienlijk bedrag aan fondsen in bewaring, te zamen een waarde van meer dan een millioen pond sterling vertegenwoordigend. Het schijnt, dat de vorige week een nieuwe klerk, met name Hall Pycroft, bij de firma in dienst is getreden. Deze persoon schijnt niemand anders geweest te zijn dan Beddington, de bekende falsaris en inbreker, die met zijn broeder eerst onlangs uit vijfjarigen dwangarbeid is ontslagen. Hij heeft, hoe weet men niet, onder een valschen naam een betrekking bij Mawson and Williams weten te krijgen, die hij zich ten nutte maakte om wasafdrukken van de sloten en nauwkeurige kennis van de inrichting der kamer, waarin de brandkasten met waarden geborgen waren, te verkrijgen.

„Het is bij de firma Mawson and Williams gewoonte, dat de klerken 's middags om 12 uur het kantoor verlaten. De brigadier van politie Tusson was daarom wel wat verwonderd, toen hij een twintig minuten over één een heer met een valies de stoep zag afkomen. Daar dit zijn argwaan opwekte, volgde hij hem en met behulp van den agent Pollock gelukte het hem, den man na een wanhopigen tegenstand te arresteeren. Terstond bleek, dat er een brutale en groote diefstal was gepleegd. Bijna een honderdduizend pond aan Amerikaansche Spoorweg-obligatiën en daarenboven nog een aanzienlijk bedrag in aandeelen van Mijnmaatschappijen werden in het valies gevonden. Bij het doorzoeken van het kantoor vond men het lijk van den ongelukkigen schildwacht. Zijn lijk was in een der brandkasten geworpen, waar het zonder de tusschenkomst van den brigadier Tusson niet voor Maandagmorgen gevonden zoude zijn. De schedel was verbrijzeld door een slag met een pook, hem van achteren toegebracht. Zonder twijfel had Beddington zich toegang weten te verschaffen onder voorgeven dat hij iets vergeten had; en na den schildwacht vermoord te hebben, plunderde hij de grootste brandkast en maakte zich toen met zijn buit uit de voeten. Zijn broer, die gewoonlijk zijn handlanger is, is in zoover men kan nagaan bij deze laatste karwei niet medeplichtig. Niettemin heeft de politie maatregelen genomen, om zijn verblijf op te sporen.”

„Wel, wij kunnen de politie, wat dit punt betreft, eenige moeite besparen,” zei Holmes, een vluchtigen blik werpende op het afzichtelijke wezen met de woest rollende oogen. „De menschelijke natuur is toch moeilijk te begrijpen, Watson. Ge ziet hier, dat een schurk en moordenaar zelfs zooveel ontzag kan inboezemen, dat zijn broeder zelfmoord pleegt, als hij hoort dat zijn nek gevaar loopt.”

IV.
Het scheepvaart-verdrag

De eerste maand Juni na mijn huwelijk was voor mij merkwaardig door drie belangrijke gevallen, waarin ik het voorrecht had, Sherlock Holmes in zijn nasporingen ter zijde te staan en zijn methode van onderzoek te bestudeeren. In mijn aanteekeningen vind ik deze drie gevallen vermeld onder den naam van „Het avontuur van de tweede vlek”, „Het avontuur van het Scheepvaart-verdrag”, „Het avontuur van den vermoeiden kapitein”. Het eerste evenwel heeft betrekking op zoo gewichtige belangen en zoovele van de eerste familiën des lands zijn er bij betrokken, dat het onmogelijk in de eerste jaren gepubliceerd kan worden. Geen geval evenwel, waarin Holmes betrokken was, heeft de waarde van zijn analytische methode zoo schitterend in 't licht gesteld en zooveel indruk gemaakt op hen, die met hem samenwerkten. Ik bezit nog een bijna woordelijk verslag van zijn onderhoud met den heer Dubuque van de Parijsche politie en met den heer Fritz von Walbaum, de welbekende politie-specialiteit van Dantzig, die beiden al hun geestkracht vruchteloos hadden aangewend om eenig licht in de zaak te ontsteken. Eerst na verloop van jaren kan de geschiedenis evenwel veilig verteld worden. Intusschen zal ik den lezers met het tweede geval op de lijst bezighouden, dat ook indertijd van nationale beteekenis beloofde te worden en zich onderscheidde door verschillende bijzonderheden, die het een geheel eenig karakter verleenen.

 

In mijn schooljaren had ik vriendschap gesloten met een knaap, Percy Phelps genaamd, van denzelfden leeftijd als ik, ofschoon hij mij twee klassen voor was.

Hij was een zeer schrandere jongen, die met alle prijzen van de school strijken ging en ten slotte een beurs verwierf, welke hem in staat stelde zijn studie aan de hoogeschool te Cambridge voort te zetten. Ik weet ook nog, dat hij van zeer goeden huize was en zelfs als kleine jongens wisten wij reeds, dat Lord Holdhurst, de groote conservatieve politicus, een oom van moederszijde was. Deze aanzienlijke bloedverwantschap deed hem op school weinig goeds.

Het werd evenwel geheel anders, toen wij de schooljaren achter den rug hadden en een positie in de wereld moesten zoeken. Ik vernam nog bij geruchte, dat zijn bekwaamheden en protectie hem een betrekking hadden bezorgd aan het ministerie van buitenlandsche zaken. Na eenigen tijd was ik hem bijna zoo goed als geheel vergeten, tot een brief van den volgenden inhoud mij weer aan zijn bestaan herinnerde.

Briarbrae, Woking.

Waarde Watson!

„Zonder twijfel herinnert gij u nog wel „Tadpole” Phelps, die in de vijfde klasse zat, toen gij leerling in de derde waart. Mogelijk ook hebt gij vernomen, dat ik door mijn ooms invloed een goede betrekking aan het ministerie van buitenlandsche zaken heb gekregen en een post van vertrouwen bekleedde, tot mijn toekomst plotseling door een noodlottig toeval vernietigd werd.

„Het dient nergens toe, u de bijzonderheden van deze vreeselijke gebeurtenis te verhalen. Stemt gij in mijn verzoek toe, dan zal ik ze u waarschijnlijk vertellen. Ik ben nauwelijks van een ziekte hersteld; negen weken lang heb ik zenuwkoortsen gehad en nog ben ik zeer zwak. Zoudt ge denken, dat uw vriend Sherlock Holmes genegen is met u bij mij te komen? Ik zou gaarne van hem vernemen, wat hij van de zaak denkt, ofschoon de autoriteiten mij verzekeren, dat er niets meer aan te doen is. Doe uw best hem hier te brengen en liefst zoo spoedig mogelijk. Iedere minuut schijnt mij een uur toe, zoolang ik in deze vreeselijke onzekerheid leef. Deel hem mede, dat niet geringschatting zijner talenten oorzaak is, dat ik zijn raad niet eerder gevraagd heb, maar dat ik van 't oogenblik af, dat de slag viel, mijn hoofd kwijt was. Nu is mijn hoofd weer helder, ofschoon ik uit vrees voor een instorting niet te veel durf denken. Ik ben nog zoo zwak, dat ik een ander dezen brief heb moeten dicteeren. Doe uw best uw vriend mede te brengen.

„Uw oude schoolmakker,
„Percy Phelps.”

Toen ik dezen brief las, was ik eenigszins bewogen; er was iets roerends in dat herhaalde verzoek, Holmes mede te brengen. Ik was zoo geroerd, dat ik er mijn best toe gedaan zou hebben, al ware het zelfs een moeilijke zaak geweest; doch natuurlijk wist ik wel, dat Holmes zijn beroep te lief had, om niet altijd bereid te zijn hulp te bieden, waar die door een cliënt gevraagd mocht worden. Mijn vrouw was het met mij eens, dat ik geen minuut mocht laten verloren gaan, eer ik hem met de zaak in kennis had gesteld en zoo was ik al binnen een uur na mijn ontbijt in de bekende oude kamer in Baker-Street.

Holmes zat aan een zijtafel, gekleed in zijn huisjas en was druk bezig met scheikundige proeven. In een lange gebogen retort kookte een vloeistof boven de blauwachtige vlam van een Bunzenschen brander en het gedistilleerde vocht bekoelde in een glas van een paar liter inhoud. Mijn vriend keek bij mijn komst nauwelijks op. Ik trad binnen, en daar ik zag, dat zijn proeven belangrijk waren, ging ik in een armstoel zitten en wachtte. Hij doopte een glazen buisje, dat hij in de hand hield, nu in de eene dan in de andere flesch, haalde er met zijn pipet een paar droppels uit en legde ten slotte een met de oplossing gevuld proefbuisje op de tafel. In zijn rechterhand had hij een stukje lakmoespapier.

„Gij komt op het oogenblik van een crisis, Watson,” zeide hij. „Als dit papier blauw blijft, is alles goed; maar wordt het rood, dan staat een leven van een mensch op het spel.” Hij doopte het papier in het proefbuisje en het werd op eens karmozijnrood. „Hum, ik dacht het wel,” riep hij. „Ik ben onmiddellijk tot uw dienst, Watson. Als gij rooken wilt, is er tabak in mijn Perzische muil.” Hij ging daarna naar zijn lessenaar en schreef vlug verscheidene telegrammen, die hij daarna aan zijn bediende overhandigde. Toen ging hij tegenover mij zitten en trok zijn knieën op, zoodat hij zijn vingers om zijn lange dunne schenen kon slaan.

„Een heel gewone, kleine moordgeschiedenis,” zeide hij. „Ik denk, dat gij wel iets beters zult brengen. Uw komst kondigt de misdaad aan, Watson, als de stormvogel den orkaan! Wat is het?”

Ik overhandigde hem den brief, dien hij met de grootste aandacht las.

„Veel zegt dat schrijven ons niet, vindt ge wel?” zeide hij, toen hij mij den brief teruggaf.

„Zoo goed als niets.”

„En toch is de inhoud van gewicht.”

„Het is evenwel niet zijn eigen handschrift.”

„Precies. Het is dat van een vrouw.”

„Neen, ongetwijfeld dat van een man,” zeide ik.

„Neen, dat van een vrouw; van een vrouw met een bijzonder karakter. Bij het begin van een onderzoek is het van belang te weten, dat een cliënt in nauwe betrekking staat tot iemand, die hetzij ten goede of ten kwade ongewone karaktertrekken heeft. Mijn belangstelling is reeds gaande gemaakt. Als gij gereed zijt, zullen we terstond naar Woking vertrekken en den diplomaat, die zich in zulke moeilijke omstandigheden bevindt, en de dame, wie hij zijn brieven dicteert, een bezoek brengen.”

Wij waren zoo gelukkig den eersten trein naar Waterloo te halen en binnen een uur waren wij te midden der dennenbosschen en der heidevelden van Woking. Briarbrae was een groot op zich zelf staand gebouw, een paar minuten gaans van het station. Nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven, werden wij in een fraai gemeubileerd salon binnengelaten, waar wij onmiddellijk werden begroet door een forsch gebouwd man, die ons zeer beleefd ontving. Hij scheen, wat zijn leeftijd aangaat, dichter bij de veertig dan bij de dertig, maar zijn wangen waren zoo blozend, zijn oogen stonden zoo vroolijk, dat hij den indruk maakte van een welgedanen, ondeugenden knaap.

„Uw komst doet mij zeer veel genoegen,” zeide hij, ons hartelijk de hand schuddende. „Percy heeft den geheelen morgen naar u gevraagd. Ach, die arme jongen, hij klampt zich aan een stroohalm vast. Zijn ouders verzochten mij, u te spreken, want het is hun zelf hoogst pijnlijk de zaak aan te roeren.”

„Wij zijn nog in 't geheel niet met de bijzonderheden bekend,” antwoordde Holmes. „Ik veronderstel, dat gij niet tot de familie behoort.”

Onze nieuwe bekende scheen verrast en voor zich ziende begon hij te lachen.

„Natuurlijk hebt gij de initialen „J. H.” op mijn medaillon gezien. Een oogenblik dacht ik, dat gij hier een bewijs van groote schranderheid hadt gegeven. Mijn naam is Joseph en daar Percy met mijn zuster Annie gaat trouwen, zal ik ten minste door een huwelijk tot de familie behooren. Gij zult mijn zuster in Percy's kamer vinden, want zij heeft hem de verloopen twee maanden trouw verpleegd. Mogelijk doen wij het beste, maar dadelijk naar binnen te gaan, want zij is zeer verlangend u te zien.”

De kamer, waarin wij thans werden binnengelaten, was op dezelfde verdieping als het salon. Zij was half als woonkamer, half als slaapkamer gestoffeerd; in alle hoeken waren met smaak bloemen aangebracht. Op een sofa lag een jonge man, bleek en vermoeid, bij het geopende venster, waardoor de geuren van den tuin en de verkwikkende zomerlucht ongehinderd naar binnen stroomden. Naast hem zat een vrouw, die opstond, toen wij binnenkwamen.

„Zal ik heengaan?” vroeg zij.

Hij greep haar hand vast, om haar terug te houden.

„Hoe gaat het u, Watson,” sprak hij vriendschappelijk. „Ik zou u met dien knevel niet herkend hebben en ik geloof, dat gij er ook geen eed op hadt durven doen, dat ik het was. Deze heer is, naar ik vermoed, uw beroemde vriend Sherlock Holmes?”

Ik stelde mijn vriend aan hem voor en wij gingen beiden zitten. De forschgebouwde jonge man had de kamer verlaten, maar zijn zuster was gebleven en liet haar hand nog rusten in die van den zieke. Zij was een vrouw met veel uitdrukking in 't gelaat, kort en gezet van gestalte; zij had een mooie bruine tint en groote, donkere oogen, als een Italiaansche, en weelderig zwart haar. Haar donkere tint deed het bleeke en afgematte in het voorkomen van haar verloofde des te scherper uitkomen.

„Ik zal niet te veel van uw tijd vergen,” zeide hij, zich op de sofa oprichtende, „en zonder verdere inleiding u mededeelen, waarom ik u wensch te spreken. Ik was een gelukkig en voorspoedig man, mijnheer Holmes, en op het punt in den echt te treden, toen een ongelukkig voorval al mijn schoone vooruitzichten den bodem insloeg.

„Zooals Watson u zal hebben medegedeeld, was ik werkzaam op het ministerie van buitenlandsche zaken en door den invloed van mijn oom, Lord Holdhurst, verkreeg ik weldra een aanzienlijke verantwoordelijke betrekking. Toen mijn oom onder het tegenwoordige bewind minister van buitenlandsche zaken werd, ontving ik meer dan eens een vertrouwelijke opdracht en daar ik mij daarvan steeds tot zijn genoegen kweet, stelde hij ten laatste een onbeperkt vertrouwen in mijn bekwaamheid en tact.

„Een week of tien geleden — of om mij juister uit te drukken, den 23en Mei — riep hij mij in zijn spreekkamer en na mij een compliment over mijn goed werk te hebben gemaakt, deelde hij mij mede, dat hij mij opnieuw een gewichtigen arbeid had op te dragen.

„Hier heb ik,” sprak hij — een rol grijs papier uit zijn schrijfbureau nemende — „het origineel van het geheim tractaat tusschen Engeland en Italië, waarvan tot mijn spijt het gerucht reeds tot de openbare pers is doorgedrongen. Het Fransche of Russische gezantschap zou een onnoemelijke som willen betalen om met den inhoud van deze papieren bekend te worden. Ik zou ze dan ook niet uit handen geven, moest ik ze niet noodzakelijk gecopiëerd hebben. Hebt gij een lessenaar op uw kantoor?”

„Ja, mijnheer.”

„Neem het tractaat dan en sluit het goed weg. Ik zal zorg dragen, dat gij op uw bureau kunt blijven, als de andere ambtenaren naar huis gaan, en gij het op uw gemak kunt afschrijven, zonder te vreezen, dat men u bespiedt. Als gij er mee klaar zijt, sluit dan beide stukken, het origineel en het afschrift, in uw lessenaar en stel ze mij morgen ochtend ter hand.”

„Ik nam de papieren, en — ”

„Met uw verlof,” zeide Holmes. „Was er iemand bij dit gesprek tegenwoordig?”

„Volstrekt niemand.”

„Waart gij in een groote kamer?”

„De kamer was dertig voet in 't vierkant.”

„Stondt gij in 't midden?”

„Ja, ongeveer.”

„En spraakt gij zacht?”

„Mijn oom spreekt steeds opmerkelijk zacht, ik zelf zeide nauwelijks een woord.”

„Dank u,” zeide Holmes, zijn oogen sluitende, „ga voort, als 't u blieft.”

„Ik deed precies, zooals mij was gezegd, en wachtte op het bureau tot de andere ambtenaren vertrokken waren. Een van hen in mijn kantoor, Charles Gorot, had nog eenig werk af te maken; daarom liet ik hem daar blijven en ging eerst eten. Toen ik terugkwam, was hij vertrokken. Ik haastte mij met mijn werk, want ik wist, dat Joseph Harrison, dien gij zooeven gezien hebt, in de stad was, en dat hij met den trein van elven naar Woking zon reizen; en ik wilde hem zoo mogelijk van den trein halen.

„Toen ik het tractaat inzag, bemerkte ik terstond, dat mijn oom het gewicht daarvan niet overdreven had. Zonder in bijzonderheden te treden, kan ik u zeggen, dat er de verhouding van Groot-Britannië tot de Triple Alliantie in was omschreven en de politieke gedragslijn van het genoemde land vaststelde, voor 't geval de Fransche vloot een volkomen overwicht over die van Italië in de Middellandsche Zee verkreeg. De quaestiën, in dit tractaat behandeld, waren van uitsluitend maritiemen aard. Aan 't slot stonden de namen van de hooge dignitarissen, die het hadden onderteekend. Ik zag het vluchtig door en begon het toen af te schrijven.

 

„Het tractaat was een lang document, geschreven in de Fransche taal en bevatte zes en twintig artikels. Ik schreef zoo vlug als ik kon, maar om negen uur had ik toch nog slechts negen artikelen afgeschreven en ik begon het hard te betwijfelen, of ik nog den trein zou kunnen halen. Ik gevoelde mij slaperig en suf, deels een gevolg van mijn diner, deels van mijn lange dagtaak. Een kop koffie, dacht ik, zou mijn geest opfrisschen. In een klein kamertje, aan den voet van de trap, houdt alle nachten een bode de wacht en die zet gewoonlijk op zijn spirituslamp koffie voor de beambten, die na den gewonen kantoortijd op het bureau blijven werken. Ik trok daarom aan de schel, om hem te roepen.

„Tot mijn verbazing kwam er een groote, eenigszins bejaarde vrouw met een ruw gezicht en een schort voor. Zij zeide, dat zij de vrouw was en dat zij schoonmaakte; daarna gaf ik haar order koffie te zetten.

„Ik schreef nog twee artikelen af en mij toen nog veel slaperiger gevoelende, stond ik op en wandelde de kamer op en neer om mijn beenen eens uit te rekken. Mijn koffie was nog niet gekomen en ik werd nieuwsgierig, wat de oorzaak van dit uitstel kon zijn. De kamer, waarin ik had zitten werken, kwam uit op een rechte, flauw verlichte gang, de eenige weg, waarlangs men zich uit de kamer kon verwijderen. De gang liep uit op een wenteltrap aan welker voet het kamertje van den bode was. Halfweegs deze trap is een kleine rustplaats, waarop een andere gang met een rechthoek uitkomt. Deze tweede gang leidt langs een tweede kleine trap naar een zijdeur, die door de knechts wordt gebruikt en ook als een kortere weg naar hun bureaux door de klerken, die uit Charles-Street komen. Hier hebt gij in ruwe omtrekken den platten grond van de plaats.”

„Dank u. Ik volg uw verhaal met groote aandacht,” zeide Sherlock Holmes.

„Het is van het hoogste belang, dat gij hierop let. Ik liep langs de trap naar beneden en kwam in de vestibule, waar ik den bode in zijn kamertje in diepen slaap vond, terwijl op tafel het water zoo hard boven de spiritusvlam kookte, dat het over den vloer spatte. Ik stak mijn hand uit, om den man wakker te schudden, toen de schel, die boven zijn hoofd hing, luid overging en hij verschrikt ontwaakte.

„Mijnheer Phelps!” zeide hij, mij verbijsterd aanziende.

„Ik kwam naar beneden, om eens te zien of mijn koffie al klaar is.”

„Onder het koken van het water ben ik in slaap gevallen, mijnheer.” Hij keek mij aan en zag toen naar het nog trillende schellekoord, met een steeds sterkere uitdrukking van verbazing op zijn gelaat.

„Wie kan daar, terwijl u hier waart, aan de schel getrokken hebben?” vroeg hij.

„De schel!” zeide ik. „Welke schel was het?”

„Het was de schel in de kamer, waarin u hebt zitten werken.”

„Ik kreeg een gevoel, of een ijskoude hand mijn hart in elkaar kneep. Er was dus iemand in de kamer, waar mijn kostbaar tractaat op tafel lag. Als krankzinnig van angst liep ik naar boven en de gang door. Er was niemand in de corridors, mijnheer Holmes; er was ook niemand in de kamer. Alles in de kamer was precies, als toen ik ze verlaten had, behalve dat de papieren, die aan mijn zorgen waren toevertrouwd, van mijn lessenaar waren genomen. Het afschrift lag er nog, maar het origineel was verdwenen.”

Holmes ging recht overeind zitten en wreef zich in de handen. Ik kon zien, dat de zaak een kolfje naar zijn handen was. „Vertel mij alsjeblieft, wat ge toen deedt,” zei hij.

„Terstond was het mij duidelijk, dat de dief door de zijdeur de trap op moest gekomen zijn, want natuurlijk zou ik hem ontmoet hebben, als hij van den anderen kant was gekomen!”

„Waart gij er zeker van, dat hij zich niet al dien tijd in de kamer verborgen kon hebben of in de gang, die volgens uw zeggen zoo flauw verlicht was?”

„Het is volstrekt onmogelijk. Zelfs geen rat had zich in de kamer of de gang kunnen verbergen.”

„Dank u, vertel verder, alsjeblieft.”

„De bode, die aan mijn bleek gezicht zag, dat er iets ernstigs moest gebeurd zijn, was mij naar boven gevolgd. Nu snelden wij de gang door en de stoep af, die op de Charles-Street uitkomt, de deur beneden was dicht maar niet op slot. Wij stieten de deur open en snelden naar buiten. Zeer duidelijk herinner ik mij, dat de klok van een naburige kerk speelde. Het was kwart voor tien.”

„Deze mededeeling is van groot gewicht,” zeide Holmes, een aanteekening op de manchet van zijn overhemd makende.

„Het was zeer donker en er viel een warme motregen. In Charles-Street liep geen mensch, maar in Whitehall op het andere eind was het als gewoonlijk zeer druk. Wij liepen blootshoofds door de straat en zagen op den hoek een politieagent staan.

„Er heeft een diefstal plaats gehad,” hijgde ik. „Uit het ministerie van buitenlandsche zaken is een document van onschatbare waarde gestolen. Is hier iemand langs gekomen?”

„Ik heb hier een kwartier lang gestaan,” zeide hij; „in dien tijd is hier slechts één persoon gepasseerd — een vrouw, lang en van gevorderden leeftijd, met een wollen doek om.”

„Ha, ha, dat is mijn vrouw,” riep de bode. „Is hier niemand anders langs gekomen?”

„Niemand.”

„Dan moet de dief den anderen weg gekozen hebben,” riep de vent, mij aan mijn mouw trekkende.

„Ik was evenwel niet gerustgesteld en zijn pogingen mij mede te trekken, vermeerderden mijn wantrouwen.

„Welken weg heeft de vrouw genomen?” riep ik.

„Ik weet het niet, mijnheer. Ik zag haar loopen, maar had geen reden haar te volgen. Zij scheen veel haast te hebben,” zeide de agent.

„Hoe lang is het geleden?”

„O, nog maar eenige minuten.”

„Nog niet langer dan vijf?”

„Langer dan vijf minuten kan het niet geleden zijn.”

„Gij verspilt hier uw tijd en elke minuut is nu kostbaar,” zeide de bode. „Geloof mij op mijn woord, dat mijn vrouw er niets mede te maken heeft en volg mij naar het andere eind der straat. Als gij niet wilt, dan ga ik alleen,” en dit zeggende liep hij den anderen kant uit.

„Ik volgde hem onmiddellijk en greep hem bij den arm.

„Waar woont gij?” vroeg ik.

„No. 16, Ivy Lane Brixton,” was het antwoord; „maar laat u niet op een dwaalspoor brengen, mijnheer Phelps. Kom mee naar het andere eind der straat en laten wij zien, of wij iets kunnen vernemen.”

„Door zijn raad te volgen, was er niets te verliezen. Wij snelden dus beiden met den politieagent de straat door, waar het zeer druk was en een menigte lieden passeerden, allen verlangende, in dezen regenachtigen avond veilig onder dak te komen. Geen enkele wandelaar, die ons zeggen kon, wie er langs was gekomen.

„Wij keerden naar het ministerie terug en zochten op de trap en in de corridors, doch zonder eenig resultaat. De gang, die naar de kamers voerde, was met een soort roomkleurig linoleum bedekt, waarop gemakkelijk indrukken achterblijven. Wij onderzochten deze vloerbedekking nauwkeurig, maar vonden geen spoor van eenigen voetstap.”

„Had het den ganschen avond geregend?”

„Sedert ongeveer zeven uur.”

„Hoe is het dan mogelijk, dat de vrouw, die te ongeveer negen uur in de kamer kwam, met haar modderige laarzen, geen voetsporen achterliet?”

„Ik ben blij, dat gij dit punt te berde brengt. Wat gij daar zegt, trok ook mijn aandacht. De werkvrouwen hebben de gewoonte haar laarzen op de bureaux der ambtenaren uit te doen en zachte muilen aan te trekken.”