Tasuta

Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Maak u er niet ongerust over, Mr. Sholto,” zei Holmes, „ik denk dat ik in staat zal zijn uwe onschuld te bewijzen.”

„Beloof niet te veel, mijnheer Theorist!” herhaalde de detective, „het zou u bezwaarlijker vallen dan gij denkt.”

„Ik zal niet alleen bewijzen dat hij aan deze zaak part noch deel heeft, Mr. Jones, maar ik zal u een geschenk aanbieden, bestaande in den naam en de beschrijving van een der twee personen, die in den afgeloopen nacht in deze kamer zijn geweest. Ik heb alle reden te gelooven dat zijn naam Jonathan Small is. Hij is een arm opgevoed man, klein en onbeweeglijk; hij mist zijn rechterbeen en draagt daardoor een houten stomp, die aan de binnenzijde is afgesleten. Zijn linkerschoen heeft een grove, vierkante zool en een hoefijzer onder den hak. Hij is een man van middelbaren leeftijd, zeer door de zon gebruind en is een ontvlucht veroordeelde. Deze weinige gegevens zouden u van eenigen dienst kunnen zijn, gevoegd bij het feit dat een groote lap vel van zijn hand is afgeschaafd. De andere man…”

„Ha! de andere man?” vroeg Athelney Jones met snerpende stem, maar, zooals ik duidelijk zien kon, niet het minst onder den indruk van de zekerheid in het voorkomen van Holmes.

„Is een meer vreemdsoortige persoon,” antwoordde Sherlock Holmes, zich op zijn hiel omdraaiende, „ik hoop u binnen kort met beiden in kennis te brengen. Een woord tot u, Watson.”

Hij geleidde mij naar de trap.

„Deze onverwachte loop der zaak,” zeide hij, „is oorzaak dat wij het eigenlijke doel van onze reis moeten missen.”

„Dat dacht ik juist ook,” antwoordde ik, „het is niet goed dat Miss Morstan langer in dit akelig huis blijft.”

„Neen. Gij moet haar naar huis brengen. Zij woont bij Mrs. Cecil Forrester, in Lower Camberwell, dus niet zeer ver van hier. Indien gij terug wilt komen, zal ik u hier wachten. Of misschien zijt ge te vermoeid?”

„In geen geval. Ik geloof niet dat ik zou kunnen rusten, alvorens ik meer omtrent deze onbegrijpelijke aangelegenheid vernomen zal hebben. Ik heb wel iets van de ruwe zijde des levens gezien, maar ik moet u eerlijk bekennen, dat deze snelle opvolging van vreemdsoortige verrassingen van heden avond mijne zenuwen ten zeerste geschokt heeft. Nu ik zoover gegaan ben, zou ik de zaak wel geheel met u willen mede maken.”

„Uwe tegenwoordigheid zal mij van grooten dienst zijn,” antwoordde hij, „wij zullen het geval onafhankelijk behandelen, en laten dezen Jones zijn gang gaan. Als gij Miss Morstan zult hebben thuis gebracht, wenschte ik dat gij u naar No. 3 Pinchin Lane zoudt begeven, dichtbij den waterkant te Lambeth. In het derde huis aan de rechterhand woont een opzetter van gevogelte, met name Sherman. Gij zult een opgezette wezel, die een jong konijn vasthoudt, voor het raam zien staan. Klop den ouden Sherman op en zeg hem, uit mijn naam, dat ik onmiddellijk behoefte heb aan Toby. Breng Toby dan met u mede terug in het rijtuig.”

„Een hond, naar ik veronderstel.”

„Ja, een leelijk mormel, met een verbazingwekkend reukvermogen. Ik stel meer prijs op Toby's hulp dan op die van al de detectiven van Londen.”

„Ik zal hem medebrengen,” zeide ik. „Het is nu één uur. Indien ik een versch paard kan krijgen, denk ik nog voor drieën terug te zijn.”

„En ik,” zei Holmes, „zal inmiddels zien wat ik van Mrs. Bernstone gewaar kan worden, en van den Indiaanschen bediende, die, zooals Mr. Thaddeus mij gezegd heeft, op de vliering slaapt. Vervolgens zal ik de methode van den grooten Jones bestudeeren, en naar zijne niet al te beschaafde sarcasmen luisteren. „Wir sind gewohn dass die Menschen verhöhen was sie nicht verstehen.”

Goethe is altijd pittig.”

ZEVENDE HOOFDSTUK.
De regenpijp

De politie had een rijtuig medegebracht en daarin geleidde ik Miss Morstan naar hare woning. Zoolang zij in gezelschap was geweest van iemand die zwakker was dan zij en die zij kon ter zijde staan, had zij haar leed met kalmte gedragen en vond ik haar opgeruimd en bedaard bij de beangstigde huishoudster. Maar zoodra zij in het rijtuig zat, viel zij eerst in zwijm en barstte toen in een hartstochtelijk weenen uit, zoo zwaar had haar dit nachtelijk avontuur getroffen. Later heeft zij mij verhaald, dat zij mij gedurende dien rit koel en afgetrokken had gevonden. Zij kon echter weinig gissen, welke strijd er in mijn binnenste gevoerd werd, of met hoeveel kracht ik mij zelven beheerschte.

Het stuitte mij echter tegen de borst om haar op zulk een tijd en onder zulke omstandigheden mijn liefde te bekennen. En wat nog erger was, zij was rijk. Wanneer de nasporingen van Holmes tot een gewenscht resultaat mochten leiden, zou zij een der rijkste meisjes van Engeland zijn. Mocht ik dus van de toevallige omstandigheid, waardoor ik met haar in kennis was gekomen, en mijne betrekkelijk bekrompen omstandigheden als geneesheer, partij trachten te trekken? Deze Agra-schat scheen mij een onoverkomelijke hinderpaal toe tusschen haar en mij.

Het was omstreeks twee uur toen wij het huis van Mrs. Cecil Forrester bereikten. De dienstboden hadden zich reeds lang ter ruste begeven. Mrs. Forrester had zooveel belang gesteld in de vreemdsoortige boodschap, die Miss Morstan had ontvangen, dat zij hare terugkomst was blijven afwachten. De beschaafde vrouw, van middelbaren leeftijd, opende zelve de deur en het verheugde mij ten zeerste te zien, hoe teeder zij haar arm om het middel van het meisje legde en op welk eene recht moederlijke wijze zij haar begroette. Het was duidelijk waar te nemen dat zij meer een vriendin, dan een loontrekkend huisgenoote was. Ik werd voorgesteld en Mrs. Forrester verzocht mij dringend binnen te komen en haar onze avonturen te verhalen. Ik wees haar echter op het gewicht mijner volgende boodschap, doch beloofde haar op mijn woord, dat ik haar met den geheelen loop der zaak op de hoogte zou houden. Hoe meer ik onder het rijden over het gebeurde nadacht, des te onbegrijpelijker en duisterder werd alles mij. Daar was b.v. het oorspronkelijk vraagstuk; doch dit was mij nu volkomen duidelijk. De dood van kapitein Morstan, het zenden der parelen, de advertentie, de brief; omtrent dit alles hadden wij ophelderingen verkregen. Maar deze feiten hadden ons gaandeweg voor een meer tragisch en dieper geheim geplaatst.

De Indische schat, de vreemdsoortige teekening onder Morstan's bagage gevonden, het vreemd tooneel van majoor Sholto's dood; de weder-ontdekking van den schat, onmiddellijk gevolgd door den moord op den ontdekker, de zonderlinge omstandigheden waaronder de moord gepleegd werd, de voetsporen, de merkwaardige wapens, de woorden op de kaart die juist overeenkwamen met die op de teekening van kapitein Morstan; dit alles vormde inderdaad een labyrinth, waarin een man met minder zeldzame geestkracht dan mijn mede-bewoner gewis zou wanhopen een uitgang te vinden.

Pinchin Lane bestond uit een rij van bouwvallige huizen van twee verdiepingen in de lager gelegen wijk van Lambeth. Ik moest geruimen tijd op de deur van No. 3 kloppen alvorens ik gehoor verkreeg.

Ten laatste echter verscheen er een zwak kaarslicht achter het luik, en keek een gelaat uit het bovenste venster.

„Ga heen, dronken schavuit,” sprak dat gelaat, „indien gij nog eenmaal klopt, dan zal ik u met mijn bezem op het hoofd slaan.”

„Maar, Mr. Sherlock Holmes,” begon ik angstig. Deze woorden hadden een tooverachtige uitwerking, want het raam werd onmiddellijk dichtgeschoven, en binnen een minuut werd de deur ontgrendeld en geopend.

Mr. Sherman was een lange, magere, oude man, met een blauwen bril op zijn neus.

„Had u dat maar dadelijk gezegd,” sprak hij, „een vriend van Mr. Sherlock Holmes is altijd welkom. Kom binnen, doch neem u in acht voor dien dashond, want hij bijt. U moet mij niet kwalijk nemen, dat ik eerst een weinig ruw tegen u was. Wat wenscht Mr. Sherlock Holmes van mij?”

„Een hond.”

„O, dat zal zeker Toby zijn.”

„Ja, Toby heeft hij genoemd.”

„Toby woont op No. 7 links.”

Hij begaf zich voorzichtig tusschen den leelijken troep beesten om hem heen. In de onzekere schaduw van het kaarslicht zag ik verscheidene vurig glinsterende oogen dreigend op mij gericht. Zelfs de vele vogels boven mijn hoofd schenen gebelgd dat zij in hunne rust gestoord werden.

Toby was een leelijk, langharig schepsel met hangende ooren, bruin en wit van kleur, met een ruigen staart. Na eenige aarzeling nam het een klontje suiker, dat de oude werkman mij overhandigde, van mij aan, en nadat ik zooveel mogelijk vriendschap met hem gesloten had, volgde hij mij naar het rijtuig, en liet er zich gewillig in plaatsen. Het had juist drie uur geslagen toen ik mij op den terugweg naar Pondicherry Lodge bevond. De voormalige prijsbokser Mc. Murdo was, naar ik vernam, als medeplichtige gevangen genomen, en hij en Mr. Sholto waren naar het station overgebracht. Twee constabels bewaakten het hek, doch zij veroorloofden mij, nadat ik den naam van den detective genoemd had, naar binnen te gaan.

Holmes stond met zijn handen in de zakken op de stoep zijn pijp te rooken.

„Ha! Hebt gij hem daar?” riep hij, „een beste hond. Athelney Jones is vertrokken. Hij is sedert uw vertrek vol ijver aan het werk geweest. Hij heeft niet slechts vriend Thaddeus, maar ook den portier, de huishoudster en den Indiaanschen bediende gevangen genomen. Behalve een agent hier boven, hebben wij het ruim alleen. Laat den hond hier en kom boven.”

Wij bonden Toby aan de tafel, en gingen de trappen op. De kamer was nog in denzelfden staat als wij haar verlaten hadden, behalve dat er een laken over den doode gehangen was. Een vermoeid uitziend politie-agent stond in den hoek.

„Leen mij uw dievenlantaarn, agent,” zei mijn metgezel, „en bind nu deze kaart om mijn hals, zoodat zij voor mij blijft hangen. Dank u. Nu moet ik mijn schoenen en kousen uittrekken. Neem gij die mede naar beneden, Watson. Ik ga een kleine klimpartij doen. En doop mijn zakdoek in de creosoot. Dat gaat goed. Kom nu met mij naar de vliering.”

 

Wij klommen door de opening. Holmes liet het licht nogmaals op de voetstappen in het stof vallen.

„Ik verzoek u vooral goed nota te nemen van deze afdrukken,” zeide hij, „merkt ge er nog iets bijzonders aan op?”

„Zij zijn van een kind of een kleine vrouw,” zeide ik.

„Is er niets anders behalve hun omvang?”

„Zij lijken niet op gewone voeten.”

„In geen geval. Zie hier! Dit is de afdruk van een rechtervoet in het stof. Nu maak ik er met mijn naakte voet één naast. Wat is nu het voornaamste verschil?”

„Uwe teenen sluiten aaneen, terwijl deze bij den anderen afdruk elk op zichzelve staan.”

„Juist. Dat is het. Onthoud dit goed. Zoudt gij nu eens bij dat vensterluik willen gaan, en ruiken aan den hoek van het houtwerk? Ik zal hier blijven staan, met dezen zakdoek in mijn hand.”

Ik deed wat hij mij verzocht en ontwaarde onmiddellijk een sterke teer-lucht.

„Daar plaatste hij zijn voet bij het heengaan. Indien gij zijn spoor kunt vinden, zal Toby er, naar ik denk, geen moeite meê hebben. Ga nu spoedig naar beneden, maak den hond los, en zie uit naar Blondin.”

In den tijd dat ik mij naar beneden begaf, was Sherlock Holmes op den zolder, en zag ik hem als een glimworm zeer langzaam langs het latwerk kruipen. Achter een schoorsteen-uitstek verloor ik hem uit het gezicht, doch onmiddellijk daarna kwam hij weder te voorschijn en verdween toen weder aan de tegenovergestelde zijde. Toen ik mij ook naar boven begaf vond ik hem zittend op de hoek-balken.

„Gij daar, Watson?” riep hij.

„Ja.”

„Dit is de plaats. Wat is dat zwarte ding daar beneden?”

„Een regenpijp.”

„Een bak aan het einde?”

„Ja.”

„Geen bewijs van een ladder?”

„Neen.”

„Een verwenschte kerel! Het is een halsbrekend werk. Ik diende toch in staat te zijn naar omlaag te komen waarlangs hij naar boven kon klauteren. De regenpijp lijkt stevig. In elk geval, daar ga ik!”

Ik hoorde het geschuifel van voeten en de lantaarn begon langs den muur omlaag te glijden. Daarop bereikte hij met een lichten zwaai de pijp en gleed daarlangs op den grond.

„Het was gemakkelijk hem te volgen,” zeide hij, terwijl hij zijn kousen en schoenen weder aantrok, „langs den ganschen weg waren steenen losgeraakt en in zijn haast heeft hij dit verloren. Het bevestigt mijn diagnose, zooals gij doktoren het noemt.”

Het voorwerp dat hij omhoog hief was een kleine zak of koker van gekleurd gevlochten stroo met eenige waardelooze kralen versierd. Het geleek veel op een cigaretten-koker. Daarin bevonden zich een half dozijn splinters van donkerkleurig hout, aan een eind scherp puntig en aan het andere afgerond, juist als die waarmede Bartholomeus Sholto getroffen was.

„Dit zijn helsche dingen,” zeide hij, „pas op dat gij er u niet mede prikt. Ik ben blijde dat ik ze heb, want het is hoogstwaarschijnlijk dat het zijn gansche voorraad is. Er is dus in langen tijd voor u noch voor mij kans er een in onze huid te vinden. Ik voor mij zou nog liever met een Martini-bom te doen hebben. Gevoelt ge u tot een wandeling van zes mijlen in staat, Watson?”

„Zeker,” antwoordde ik.

„Zijt gij daar, hondje. Goede oude Toby. Ruik dit, Toby, ruik!” Hij hield de in de creosoot gedoopten zakdoek voor den neus van den hond, terwijl het dier met een lachwekkenden hoofdknik evenals een kenner de sterke lucht opsnoof. Daarop wierp Holmes den zakdoek een eind van zich af, maakte een lang touw aan den halsband van den hond vast en bracht hem bij den voet van de regenpijp. Het beest hief onmiddellijk een luid en scherp geblaf aan, en liep toen zóó snel, met den neus op den grond en opgeheven staart, heen, dat wij de grootste moeite hadden het te volgen.

Het begon langzamerhand in het oosten te dagen, en wij konden thans reeds op eenigen afstand door de grauwe lucht heenzien. Het groot vierkant huis, met zijn donkere vensters en hooge, naakte muren, verhief zich treurig en verlaten achter ons. Onze weg liep door de landerijen over de smalle paden, waarmee die doorsneden waren. De geheele plaats, met de verspreide puinhoopen en boomstronken, kwam ten zeerste overeen met het duistere treurspel, dat er binnen was afgespeeld.

Toen wij den grensmuur bereikten, liep Toby luid blaffende in de schaduw en bleef ten slotte stilstaan in een hoek die door een jongen beuk begrensd was. Waar de twee muren ineen liepen waren verscheiden steenen losgeraakt, en de spleten aan de benedenzijden afgerond, alsof zij kort geleden als ladder gebruikt waren. Holmes klom naar boven en wierp den hond er overheen aan de andere zijde.

„Daar is de afdruk van de hand van hem met het houten been,” zeide hij toen ik naast hem naar boven klom, „gij ziet de lichte bloedvlek op het witte pleisterwerk. Wat is het gelukkig dat het sedert gisteren niet geregend heeft. Hoewel zij ons achtentwintig uren voor zijn, zal hun spoor nog zeer goed op den weg zijn waar te nemen.”

Ik beken dat ik dit betwijfelde, toen ik dacht aan de vele voetgangers die in dien tijd den weg naar Londen hadden afgelegd. Mijne vrees werd echter spoedig gelogenstraft. Toby aarzelde geen enkelen keer doch liep steeds snuffelend voort. Klaarblijkelijk was de reuk van de creosoot duidelijk boven andere waar te nemen.

„Verbeeld u niet,” zei Holmes, „dat mijn succes in deze zaak alleen afhangt van de omstandigheid dat een dezer kerels zijn voet in het vocht gezet heeft. Ik weet nu genoeg dat mij in staat zou stellen, om hun spoor op verscheiden andere wijzen te vinden. Dit is echter de gemakkelijkste en daar de fortuin haar onder ons bereik heeft gesteld, zou het ondankbaar wezen, indien ik er geen gebruik van maakte. Het vraagstuk is er echter moeilijker door geworden, dan het zich eerst liet aanzien. Zonder deze alledaagsche oplossing, zou er wellicht eenigen roem bij te behalen zijn geweest.”

„Dat is toch het geval,” zeide ik, „ik verzeker u, Holmes, dat ik de middelen, waardoor gij uwe resultaten in deze zaak verkrijgt, zelfs meer bewonder, dan ik dit deed bij den moord door Jefferson Hope. Het geval schijnt mij meer ingewikkeld en onverklaarbaar. Hoe kondet gij, bijvoorbeeld, met zooveel vertrouwen den man met het houten been beschrijven?”

„Och, beste jongen! dat was zoo eenvoudig mogelijk. Twee officieren, die ergens een troep gevangenen te bewaken hebben, ontdekken een belangrijk geheim betreffende een begraven schat. Er wordt een kaart voor hen geteekend door een Engelschman, met name Jonathan Small. Gij herinnert u dat wij dien naam zagen op de kaart in kapitein Morstan's bezit. Hij had die voor zich en zijne landgenooten onderteekend met het teeken van vier, – zooals hij het eenigszins dramatisch noemde. Door hulp van deze kaart ontdekken de officieren, – of een hunner, – den schat en brengen dien naar Engeland over, terwijl zij, naar wij willen veronderstellen, een daarbij gestelde voorwaarde onvervuld lieten. Welnu, waarom behield Jonathan Small den schat niet voor zich zelven? Het antwoord ligt voor de hand. De kaart is gedateerd op een tijd toen Morstan in bijzondere aanraking kwam met gevangenen. Jonathan Small behield den schat niet, terwijl hij en zijne bondgenooten zelve gevangenen waren, en niet weg konden komen.”

„Maar, dit is slechts eene veronderstelling,” zeide ik.

„Het is meer dan dit. Het is de eenige hypothese die de feiten bedekt. Laat ons zien hoe zij bij het vervolg past. Majoor Sholto leeft gedurende eenige jaren rustig voort, gelukkig in het bezit van zijn schat. Dan ontvangt hij een brief uit Indië die hem grooten angst veroorzaakt. Wat was dat?”

„Een brief die hem meldde, dat de lieden tegen wie hij zijne belofte geschonden had, in vrijheid waren gesteld.”

„Of ontsnapt waren. Dat is meer waarschijnlijk, want als hij den duur hunner gevangenschap geweten had, dan zou het geene verrassing voor hem geweest zijn. Wat doet hij toen? Hij neemt zich ten zeerste in acht voor een man met een houten been, – een blanke, want hij ziet op zekeren tijd een blanke voor hem aan en schiet een pistool op dezen af. Welnu, op de kaart bevindt zich de naam van slechts één blanke. Deswege mogen wij met vertrouwen beweren dat de man met het houten been en Jonathan Small één en dezelfde persoon is. Komt u deze redeneering valsch voor?”

„Neen; zij is klaar en gegrond.”

„Welnu, laten wij ons thans in de plaats van Jonathan Small stellen. Laat ons de zaak van zijn standpunt beschouwen. Hij komt naar Engeland met het dubbel idee om terug te krijgen wat hij als zijn rechtmatig eigendom beschouwt, en zich te wreken op den man die hem slecht behandeld heeft. Hij vond uit waar Sholto woonde en stelde zich hoogst waarschijnlijk met een van diens huisgenooten in betrekking. Daar is bijvoorbeeld die kelderknecht, Lal Rao, dien wij niet gezien hebben. Mrs. Bernstone beschrijft hem verre van gunstig. Small kon echter niet uitvinden waar de schat verborgen werd gehouden, want, behalve den majoor en een trouw dienaar, die inmiddels overleden was, was dit aan niemand bekend. Plotseling verneemt Small dat de majoor op sterven ligt. Vol angst dat het geheim van den schat met hem ten grave mocht dalen, verschalkt hij de waakzaamheid der wachters, baant zich een weg naar het venster der sterfkamer, en wordt alleen teruggehouden om naar binnen te klimmen door de tegenwoordigheid der beide zonen. Maar, als waanzinnig door haat tegen den doode, klimt hij dien nacht de kamer binnen, onderzoekt zijne bizondere papieren, in de hoop eenige aanteekeningen betreffende den schat te ontdekken, en laat ten slotte een herinnering aan zijn bezoek achter, in den vorm van het korte opschrift op de kaart. Hij had ongetwijfeld vooraf het plan beraamd, om, in geval hij den majoor doodde, hij een of ander bewijs op het lichaam zoude achterlaten, ten teeken dat het geen alledaagsche moord was; maar, van het standpunt der vier bondgenooten beschouwd, een zekere daad van gerechtigheid. Dusdanige zotte grillen zijn in de jaarboeken der lijfstraffelijke rechtspleging volstrekt niets ongewoons, en zijn gewoonlijk van onberekenbaar nut voor de ontdekking van den misdadiger. Is u dit alles duidelijk?”

„Volkomen.”

„Welnu, wat kan Jonathan Small thans doen? Niets anders dan een wakend oog houden op de pogingen die worden aangewend om den schat te vinden. Waarschijnlijk verlaat hij Engeland en komt slechts bij tusschenpoozen terug. Daar wordt het vliering-kamertje ontdekt en onmiddellijk wordt hij ervan in kennis gesteld. En opnieuw bespeuren wij de aanwezigheid van den een of anderen bondgenoot onder de huisgenooten. Jonathan is met zijn houten been niet in staat om de kamer van Bartholomeus Sholto te bereiken. Hij neemt echter een bondgenoot met zich, die deze moeielijkheid overwint, doch deze stapt met zijn eenen voet in de creosoot, waarop Toby ten tooneele verschijnt en een slecht betaald ambtenaar, benevens een half kreupelen geneesheer, zes mijlen ver met zich voorttrekt.”

„Maar, de geheime bondgenoot en niet Jonathan pleegde de misdaad.”

„Juist. En niet met Jonathan's instemming, te oordeelen naar de wijze waarop hij door de kamer rondsprong. Hij droeg Bartholomeus Sholto geen wrok toe en zou er de voorkeur aan gegeven hebben dezen slechts te binden en hem het roepen onmogelijk te maken. Hij wenschte zijn hoofd niet aan den strop te wagen. Er was echter niets meer aan te doen; de wilde hartstocht van zijn metgezel was losgebroken en het vergif had zijn werk gedaan; daarom liet Jonathan Small zijn teeken achter, liet de kist met den schat naar omlaag zakken en volgde haar langs denzelfden weg. Dit was, in zooverre ik het ontraadselen kan, de loop der gebeurtenissen. Het spreekt vanzelve dat hij, wat zijne persoonlijkheid betreft, van middelbaren leeftijd en door de zon gebruind moet wezen, daar hij zijn tijd in een oven als de Andaman-eilanden heeft uitgediend. Zijne lengte is gemakkelijk te berekenen naar de lengte van zijn voet, en wij weten dat hij een baard draagt. Zijn harig gelaat werd door Thaddeus Sholto immers met schrik opgemerkt, toen het zich voor het venster vertoonde. Meer is er niet, naar ik geloof?”

„En de medeplichtige?”

„O, dat is een lastig geheim. Maar spoedig genoeg zult ge ook daar alles van weten. Wat een heerlijke morgen is het! Zie hoe die kleine wolk daar drijft als een gespikkelde veder van den een of anderen reusachtigen flamingo. Thans dringt de roode zonne-gloed door de Londensche ochtend-schemering. Zij beschijnt zeer vele menschen, maar ik durf wedden, dat niet één hunner op een vreemdsoortiger wandeling is dan gij en ik. Hoe nietig gevoelen wij ons met al onze eerzucht en begeerten bij het aanschouwen van de groote elementaire krachten der Natuur! Zijt gij goed op de hoogte met Jean Paul?”

 

„Dat gaat nogal. Ik werkte hem door aan de hand van Carlyle.”

„Dat was even alsof men een sloot voor een meer aanziet. Hij maakt één zonderlinge doch diepzinnige opmerking, en wel: dat het voornaamste bewijs voor iemands waarlijke grootheid gelegen is in de overtuiging van zijn eigen nietigheid. Dat bedoelt een kracht van vergelijking en erkenning, die op zich zelve reeds edel te noemen is. Er ligt zeer veel geestes-voedsel in Richter. – Gij hebt geen pistool bij u, wel?”

„Ik heb mijn stok.”

„Het is waarschijnlijk dat wij iets soortgelijks zullen noodig hebben als wij hun schuilplaats ontdekken. Jonathan zal ik u overlaten, maar als de ander lastig wordt, zal ik hem neerschieten.”

Terwijl hij dit zeide, haalde hij zijn revolver te voorschijn en na twee kamers ervan geladen te hebben, stak hij hem in zijn rechter jaszak.

Gedurende al dien tijd hadden wij Toby gevolgd over den half-landelijken langs villa's loopenden weg, die naar de wereldstad voerde. Thans echter kwamen wij in lange straten, waar arbeiders en dokwerkers reeds bezig waren en onzindelijke vrouwen luiken en deuren openden. Op den hoek begonnen de public-houses (tapperijen) reeds volk te krijgen en zag men ruw-uitziende kerels naar buiten komen, die met hunne mouwen hunne monden afveegden. Groote honden staarden ons verwonderd aan terwijl wij voorbijgingen, doch onze ongeëvenaarde Toby keek noch rechts noch links, maar liep voort met zijn neus op den grond, van tijd tot tijd met voldoening blaffende, als om ons te overtuigen dat hij de creosoot nog rook. Wij hadden Streatham, Brixton en Camberwell doorgeloopen en bevonden ons nu in Kennington Lane, terwijl wij ons door zijstraten naar het oostelijk gedeelte van den omtrek van Londen begeven hadden. De mannen die wij achtervolgden, schenen een vreemdsoortigen, in zigzagloopenden weg genomen te hebben, gewis met het idee om aan elke nasporing te ontsnappen. Zij waren geen enkelen keer rechtuitgeloopen, wanneer zich een zijstraat of steeg aan hen vertoond had. Aan het einde van Kennington Lane waren zij links afgeslagen door Bond-Street en Miles-Street. Waar laatstgenoemde straat naar Knight's Place afloopt, bleef Toby stilstaan en begon toen voorwaarts en weer terug te loopen, met een hangend en een opstaand oor, waaruit duidelijk zijne besluiteloosheid bleek. Daarop begon hij een cirkel om ons heen te loopen, terwijl hij ons van tijd tot tijd aankeek alsof hij ons om raad in zijne verlegenheid vroeg.

„Wat drommel is er te doen met den hond?” bromde Holmes; „zij zullen toch gewis geen rijtuig of luchtballon gebruikt hebben.”

„Misschien zijn zij hier eenigen tijd blijven stilstaan,” merkte ik op.

„Ha! 't is al in orde. Daar gaat hij weer,” zei mijn metgezel, met een zucht van verlichting. Het was ook zoo, want na rondgesnuffeld te hebben, scheen hij plotseling een besluit te nemen, en liep hij nog vlugger en met meer vastberadenheid dan tot nu toe voort. Ik kon aan Holmes' gelaat zien, dat hij dacht dat wij nu spoedig het einde van onzen tocht zouden bereiken.

Onzen weg liep nu Nine Elms af tot wij bij de groote timmerwerf van Boderick en Nelson kwamen, juist voorbij de herberg De witte Arend. Hier liep de hond, zichtbaar opgewonden, het zijhek in en de werf op, waar de zagers reeds aan het werk waren. Hier draafde de hond door zaagmeel en krullen heen de laan in tusschen twee houtstapels door en sprong ten slotte met vroolijk geblaf op een groot vat, dat nog op den handwagen stond, waarmede het was binnengebracht. Met uit den bek hangende tong en schitterende oogen stond Toby op het deksel, terwijl hij ons beurtelings aankeek, om een teeken van goedkeuring vragende. De naden van het vat en de wielen van den wagen waren met een donkerkleurig vocht besmeerd, en de lucht was vol met den reuk van creosoot.

Sherlock Holmes en ik, wij keken elkander als verbijsterd aan en begonnen toen luidkeels te lachen.