Tasuta

Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Ik wil het bezweren,” antwoordde ik, „op voorwaarde dat het fort er niet door in gevaar komt.”

„Dan zullen mijn kameraden en ik zweren dat gij een vierde van den schat zult ontvangen, die gelijkmatig onder ons vieren zal verdeeld worden.”

„Wij zijn slechts met ons drieën,” merkte ik op.

„Neen; Dost Akbar moet ook zijn deel hebben. Terwijl wij op hem wachten kunnen we u de zaak mededeelen. Mahomed Singh, ga gij voor de poort staan en let op als zij komen. Ziehier het geval, Sahib; ik zeg het u, omdat ik weet dat een eed voor u verbindend is en dat wij u kunnen vertrouwen. Indien gij een logenachtige Hindoe geweest waart, al had hij dan ook bij al de goden uit hunne tempels gezworen, dan zou dit mes reeds met uw bloed gekleurd zijn geweest, en uw lichaam op den bodem der rivier liggen. Maar de Sikhs kennen de Engelschen en de Engelschen de Sikhs. Luister dus naar hetgeen ik u te zeggen heb.

„Er leeft in de Noordelijke provinciën een rajah, die hoewel zijn land zeer klein is, groote schatten bezit. Veel daarvan heeft hij van zijn vader geërfd, en nog veel meer heeft hij opgestapeld, want hij bemint niets dan goud. Toen het oproer uitbrak wilde hij zoowel bevriend blijven met den leeuw als met den tijger, met den Sepoy en met den Raj van de Compagnie. Spoedig echter bleek het hem dat de dagen van den blanken man geteld waren, want hij vernam door het gansche land van niets dan hunnen dood en nederlaag. Maar, wijl hij een zorgzaam man was, nam hij zoodanige maatregelen dat, wat er ook mocht gebeuren, ten minste de helft van zijn schat voor hem bewaard zoude blijven. Het goud en zilver hield hij in de kelders van zijn paleis geborgen, maar de meest kostbare edelgesteenten en de zeldzaamste paarlen laadde hij in een ijzeren kist, en zond die door een vertrouwd dienaar, die als koopman vermomd was, naar het fort te Agra, om die daar te verbergen tot de vrede hersteld zoude zijn. Zoodoende zoude hij, indien de opstandelingen het zouden winnen, zijn goud en geld behouden, maar wanneer de Compagnie het won, zouden zijne juweelen in veiligheid zijn. Nadat hij op deze wijze zijne bezittingen gesplitst had, koos hij de partij der Sepoys, omdat die in menigte bij zijne grenzen gelegerd waren. Door zóó te handelen, ziet gij wel, Sahib, dat zijn bezitting toekomt aan hen, die hun vaandel trouw bleven.

„Deze voorgewende koopman, die reist onder den naam van Achmet, bevindt zich thans in de stad Agra, en wenscht in het fort binnen te dringen. Hij heeft als reisgezel mijn zoogbroeder Dost Akbar bij zich, die met zijn geheim bekend is. Dost Akbar heeft beloofd hem hedennacht bij deze zij-poort te brengen. Hij zal terstond hier zijn en zal Mahomed Singh en mij op hem vinden wachten. De plaats is eenzaam en afgelegen, en niemand zal zijn komst bemerken. De wereld zal nooit iets meer van den koopman Achmet vernemen, maar de onmetelijke schat van den Rajah zal onder ons verdeeld worden. Wat zegt gij daarvan, Sahib?”

„In Worcestershire schijnt een menschenleven iets grootsch en heiligs; maar het is geheel iets anders als er vuur en bloed allerwegen om iemand heen is, en men elk oogenblik den dood voor oogen ziet. Of de koopman Achmet leefde of stierf, woog even zwaar voor mij als rook; maar toen ik van dien schat hoorde, sprong mijn hart op van vreugde en verlangen, en dacht ik wat ik er in het oude vaderland mede zou aanvangen, en hoe mijne familieleden zouden opkijken als zij hun deugniet terug zagen komen met zijn zakken vol gouden moidores.

„Ik had mijn besluit dus reeds genomen. Maar Abdullah Khan, die dacht dat ik nog aarzelde, beschouwde de zaak nog van een andere zijde.

„Bedenk, Sahib,” zeide hij, „dat wanneer die man door den commandant gevangen genomen wordt, hij gehangen of doodgeschoten zal worden en zijne juweelen door het Gouvernement verbeurd worden verklaard, zoodat er geen sterveling beter van zal worden. Welnu, daar wij ze ons toeëigenen, waarom zouden we dan het overige niet evengoed doen? De juweelen zullen bij ons evengoed bewaard zijn als in de schatkist van het Gouvernement. Er is meer dan genoeg om elk onzer rijk en een groot opperhoofd te maken. Niemand kan iets omtrent de zaak vernemen, want wij zijn hier van de gansche wereld afgezonderd. Hoe kon het ooit beter komen? Zeg dus, Sahib, of gij vóór of tegen ons zijt.”

„Ik ben met hart en ziel vóór u,” zeide ik.

„Het is wel,” antwoordde hij, mij mijn geweer teruggevende, „gij ziet dat wij u vertrouwen, want gij moogt evenmin als wij uw woord breken. Wij hebben nu slechts te wachten op mijn broeder en den koopman.”

„Weet uw broeder dan wat gij doen wilt?” vroeg ik.

„Hij heeft het plan ontworpen. Laat ons nu naar de poort gaan en met Mahomed Singh de wacht houden.”

„Het regende nog steeds, want het was juist het begin van de natte mousson. Zware, donkere wolken dreven langs het uitspansel en men kon nauwelijks een steenworp ver zien. Er lag een diepe gracht voor onze poort, maar het water was op verscheiden plaatsen opgedroogd en kon met gemak doorwaad worden. Het was een vreemde gewaarwording voor mij toen ik daar stond met deze twee wilde Punjaubees te wachten op den man die zijn dood tegemoet kwam.

„Plotseling ontwaarde ik den schijn van een lantaarn aan de overzijde der gracht, in onze richting naderende.

„Daar zijn zij!” riep ik.

„Gij moet hem als gewoonlijk aanroepen, Sahib,” fluisterde Abdullah, „geef hem geen aanleiding tot vrees. Zend ons met hem naar binnen, dan zullen wij de rest doen, terwijl gij hier op wacht blijft. Houd de lantaarn gereed, opdat wij ons kunnen overtuigen dat het inderdaad onze man is.”

„Het licht naderde langzaam tot ik duidelijk twee donkere figuren aan de overzijde van de gracht kon waarnemen. Ik liet hen den glibberigen oever afdalen, door de modder plassen en halverwege bij de poort opklauteren, alvorens ik hen aanriep.

„Werda!” riep ik op gedempten toon.

„Vrienden,” klonk het antwoord. Ik richtte mijn lantaarn en liet het sterke licht op hen vallen.

„De eerste was een reusachtige Sikh met een zwarten baard die hem bijna tot aan zijn gordel reikte. Ik had nog nooit zulk een langen man gezien. De ander daarentegen was een klein, dik ventje met een groote gele turban en een in een shawl geknoopt pak in zijn hand. Hij scheen van angst te beven, en zijn hoofd wendde zich onophoudelijk naar links en rechts, met zijn schitterende kleine oogen, evenals een muis die het wagen wil zijn hol te verlaten.

„Uwe bescherming, Sahib,” stamelde hij, „uwe bescherming voor den ongelukkigen koopman Achmet. Ik heb geheel Rajpootana doorreisd om een schuilplaats in het fort te Agra te zoeken. Ik ben beroofd, mishandeld en beleedigd geworden omdat ik een vriend van de Compagnie geweest ben. Gezegend zij deze nacht waarin ik – en mijne geringe bezittingen weder in veiligheid ben.”

„Wat hebt gij in dien doek?” vroeg ik.

„Een ijzeren kist,” antwoordde hij, „die een of twee kleine familiestukken bevat, die voor anderen niet de minste waarde hebben, die het mij smarten zoude te verliezen. Toch ben ik geen bedelaar, en ik zal u, jonge Sahib, en uwen aanvoerder beloonen, indien hij mij de schuilplaats waarom ik vraag, wil verleenen.”

„Ik kon mij zelf niet langer vertrouwen met den man in gesprek te blijven. Hoe meer ik zijn dik, angstig gelaat beschouwde, des te harder viel het mij om hem in koelen bloede te laten vermoorden. Het was dus het best er een einde aan te maken.

„Brengt hem naar de wacht,” zeide ik. De beide Sikhs namen hem in hun midden en de reus wandelde achter hen aan, terwijl zij de donkere poort door gingen. Nimmer was een mensch zoo aan alle zijden door hen ingesloten. Ik bleef met de lantaarn bij de poort. Ik kon hunne gelijkmatige voetstappen door de corridors vernemen. Plotseling hielden deze op en hoorde ik stemmen, een geschuifel en het geluid van slagen. Een oogenblik later vernam ik de naderende schreden en het hijgen van een snel loopend man. Ik keerde mijn lantaarn naar de lange gang, en daar liep de dikke man snel als de wind met een straal bloed langs zijn gelaat, en dicht achter hem springend gelijk een tijger de reusachtige Sikh met den zwarten baard, die met een groot mes in zijn hand zwaaide. Ik heb nooit een mensch zoo hard zien loopen als dien dikken koopman. Hij liet den Sikh reeds achter zich en ik zag dat hij, als hij mij voorbij en in de open lucht zoude zijn, zich nog zou redden.

„Ik kreeg deernis met hem, maar terstond versteende de gedachte aan zijn schat mijn hart. Ik wierp mijn geweer tusschen zijne voeten, terwijl hij langs mij ijlde, en hij rolde als een aangeschoten haas tweemaal over zijn hoofd. Eer hij weder op de been kon komen had de Sikh hem bereikt en stak hem het mes tweemaal in de zijde. De man uitte noch kreet noch zucht en verroerde geen spier, doch bleef onbeweeglijk liggen waar hij gevallen was. Ik denk dat hij bij den val den nek gebroken had. Gij ziet heeren, dat ik mijne belofte houd. Ik verhaal u elk woord omtrent de zaak juist zooals het gebeurde, of het in mijn voordeel is of niet.”

Hier zweeg hij en strekte zijn geboeide handen uit naar de whisky met water, die Holmes voor hem had gereed maakt. Wat mij betreft ik moet zeggen dat ik nu den grootsten afschuw voor den man gevoelde, niet alleen wegens den koelbloedigen moord waarbij hij betrokken was geweest, maar nog meer wegens de onverschillige en ongevoelige wijze waarop hij het verhaalde. Welke straf hem ook te wachten stond, ik gevoelde dat hij van mijne zijde geen sympathie zou ondervinden. Sherlock Holmes en Jones zaten met hunne handen op de knieën, met groote belangstelling, – doch met denzelfden afkeer op hun gelaat, naar zijn verhaal te luisteren. Hij merkte dit waarschijnlijk op, want er klonk verachting uit zijn stem toen hij vervolgde:

„Het was alles gewis zeer slecht,” zeide hij, „maar ik zou wel eens willen weten hoevele jongens in mijn plaats geweigerd zouden hebben om een deel van dien schat aan te nemen, met de wetenschap dat men hen, als zij eenig bezwaar zouden maken, de keel zoude afsnijden. Bovendien gold het, toen hij eenmaal het fort binnen was, mijn leven of het zijne. Indien hij eruit gekomen ware dan zou de geheele zaak aan het licht gekomen zijn en men zou korte metten met mij gemaakt, – en mij als een hond hebben doodgeschoten; want de lieden waren in dien tijd niet erg langdradig.”

 

„Ga voort met je geschiedenis,” zei Holmes kortaf.

„Welnu; Abdullah, Akbar en ik, wij droegen hem met ons drieën naar binnen. Hoe kort hij ook was, woog hij toch zeer zwaar. Mahomed Singh werd achtergelaten om de poort te bewaken. Wij brachten hem naar een plaats die de Sikhs reeds vooruit bepaald hadden. Zij was eenigszins veraf, waar een kronkelende gang naar een groote, ledige, zaal voert, waarvan de rood-steenen muren geheel afgebrokkeld waren. Op eene plaats was de aarden vloer ingezonken, en vormde een natuurlijk graf: dus legden wij Achmet daarin en bedekten de opening met puin en steenen. Dit gedaan zijnde begaven wij ons naar den schat.

„De schat lag nog waar hij hem, toen hij de eerste maal werd overvallen, had neergeworpen. De kist was dezelfde die thans voor u op tafel staat. Er hing een sleutel aan een zijden koord aan dat uitgewerkt handvat van boven. Wij openden haar en het licht van de lantaarn viel op een collectie edelgesteenten waarvan ik als kind wel eens te Pershore gelezen had. Het was een verblindend gezicht. Toen wij onze oogen te goed hadden gedaan, namen wij ze allen er uit en maakten er eene lijst van op. Er waren honderd drie-en-veertig diamanten van het eerste water, met inbegrip van een, die naar ik geloof „de Groote Mogol” werd genoemd, en als de tweede der grootste steenen der wereld werd beschouwd. Dan waren er zeven-en-negentig buitengewoon fijne smaragden, en honderd-en-zeventig robijnen, waarvan enkelen echter zeer klein waren. Nog waren er veertig karbonkels, twee-honderd-en-tien safieren, een-en-zestig agaten, en een groote hoeveelheid berils, onyxen, katteoogen, turkoisen en andere steenen, wier namen mij destijds onbekend waren, hoewel ik mij sedert dien tijd beter op de hoogte ervan heb gesteld. Daarenboven waren er omstreeks driehonderd zeer fijne paarlen, waarvan er twaalf in een gouden kroon gezet waren. Na verloop van tijd moeten deze er uitgenomen zijn, want ik vond ze niet weder toen ik mij van den schat had meester gemaakt.

„Nadat wij onzen rijkdom berekend hadden, legden wij de kostbaarheden weder in de kist en begaven wij ons er mede naar de poort, om ze ook door Mahomed Singh te laten bewonderen. Daarop herhaalden wij plechtig onzen eed om elkander bij te staan en ons geheim te bewaren. Wij kwamen overeen om onzen schat op een veilige plaats te verbergen tot de rust hersteld zou wezen en hem alsdan gelijkmatig onder ons te verdeelen. Het had geen nut dit thans te doen, omdat, als men zulke kostbare steenen in ons bezit mocht vinden, dit achterdocht zou wekken, en er in het fort geen gelegenheid bestond om ze te bewaren. Wij brachten de kist deswege naar dezelfde zaal waar wij het lijk begraven hadden, en maakten daar een holte in den stevigsten muur waarin wij onzen schat plaatsten. Wij teekenden de plaats nauwkeurig aan en den volgenden dag teekende ik vier schetsen van het vertrek, voor elk onzer een, en plaatste „ons teeken der vier” er onder, want wij hadden gezworen dat één altijd voor de overigen zou handelen, zoodat niet een meer recht had dan de ander. Dat is een eed, waaromtrent ik met de hand op het hart kan getuigen, dat ik hem nimmer geschonden heb.

„Welnu, heeren, het is overbodig u te verhalen hoe het met den Indiaanschen opstand is afgeloopen. Nadat Wilson Delhi bemachtigde en Sir Colin Lucknow ontzette, was de kracht der onderneming gebroken. Er werden versche troepen ingevoerd en Nana Sahib vluchtte over de grenslinie. Een vliegende kolonne onder kolonel Greathead kwam naar Agra en joeg er de Pandies uit. De vrede scheen in het land teruggekeerd en wij vieren begonnen reeds te hopen dat de tijd aanstaande was dat wij ons met onzen schat uit de voeten zouden kunnen maken. In één oogenblik werd onze hoop echter verijdeld doordien wij als de moordenaars van Achmet werden gevangen genomen.

„Ziet hier hoe dit zich heeft toegedragen. Toen de Rajah zijne juweelen aan Achmet toevertrouwde, deed hij dit omdat hij wist dat deze een vertrouwd man was. De Oosterlingen zijn echter zeer achterdochtig: wat deed deze Rajah dus? Hij stelde een tweede, nog meer vertrouwd persoon aan om den eerste te bespieden. Deze tweede had in last Achmet geen oogenblik uit het oog te verliezen, en dus volgde hij hem als zijn schaduw. Hij ging ook in dien nacht achter hem aan, en zag hem de poort binnengaan. Bijgevolg dacht hij, dat hij een toevluchtsoord in het fort gevonden had, en verzocht den volgenden dag ook te worden toegelaten, doch kon geen spoor van Achmet ontdekken. Dit scheen hem zoo vreemd, dat hij er met een sergeant over sprak die het ter oore bracht van den commandant. Onmiddellijk werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en het lijk gevonden. Dientengevolge werden wij juist op het oogenblik dat wij ons het veiligst waanden, alle vier gevangen genomen, en onder beschuldiging van moord voor het gerecht gebracht; drie van ons omdat wij dien nacht op wacht waren geweest, en de vierde omdat het bekend werd dat hij in gezelschap van den vermoorde was binnengekomen. Er kwam geen woord omtrent den schat voor het gerecht aan het licht, want de Rajah was uit Indië gebannen geworden, bijgevolg stelde niemand eenig belang in hem. De moord werd echter zonneklaar bewezen, evenals dat wij er allen bij betrokken waren. De drie Sikhs werden tot levenslangen dwangarbeid en ik ter dood veroordeeld hoewel mijn vonnis later in dezelfde straf als die der overigen veranderd werd.

„Het was wel een verschrikkelijke toestand waarin wij ons toen bevonden. Daar waren wij allen met een ketting aan het been geboeid en met zeer weinig kans om ooit weder vrij te komen, terwijl elk onzer een geheim bezat dat ons, indien wij het konden benuttigen in een paleis had doen wonen. Het was voldoende om iemand razend te maken om stompen en stooten te verdragen van elken kwajongen in uniform, om rijst te eten en water te drinken te krijgen, terwijl die onmetelijke fortuin ginds op hem lag te wachten. Maar ik was altijd zeer volhardend geweest, en zoo wachtte ik ook nu mijn tijd af.

„Ten langen laatste scheen die gekomen te zijn. Ik werd van Agra naar Madras overgeplaatst en van daar naar Blair Island in de Andamans. Op deze plaats bevinden zich weinig blanke veroordeelden, en daar ik mij voortdurend goed gedragen had, genoot ik spoedig eenig voorrecht. Ik kreeg een hut in Hope Town, een klein plaatsje op de helling van Mount Harriet, en werd tamelijk aan mij zelf overgelaten. Het is een akelige, zeer ongezonde plaats en behalve eenige kleurlingen bevolkt met menscheneters die er niet tegen opzagen, ons als zij er kans toe zagen, een vergiftigden doorn toe te blazen. Den ganschen dag moesten wij werken, alleen des avonds werd ons eenigen tijd voor ons zelven gelaten. Onder andere zaken leerden ik dranken gereed maken voor onzen geneesheer en ving dus iets van zijn wetenschap op. Voortdurend zag ik uit naar een kans om te ontsnappen; maar het ligt honderden mijlen van eenig ander land verwijderd, en er is bijna geen wind op deze binnenzeeën bijgevolg was het een verschrikkelijk moeielijke onderneming.

„De geneesheer, Dr. Somerton, was een sterke, jonge man; een groot liefhebber van het spel, waarom de andere jonge officieren des avonds in zijn kamer bijeenkwamen om kaart te spelen. De apotheek, waar ik gewoonlijk de dranken bereidde, grensde aan zijn zitkamer, zoodat ik hunne gesprekken kon hooren en hun spel gadeslaan. Ik ben zelf een groot liefhebber van het kaartspel en het zien vermaakte mij bijna even goed als het zelve te doen. Daar waren dan de majoor Sholto, kapitein Morstan, en luitenant Bromley Brown, die het bevel voerden over de inlandsche troepen, en de geneesheer zelf met nog twee of drie ambtenaren over de gevangenen; allen uitmuntende spelers.

„Welnu, één zaak trof mij reeds spoedig en wel dat de militairen altijd schenen te verliezen en de burgerlijke ambtenaren te winnen. Ik wil daar niet mede zeggen dat er valsch gespeeld werd, maar toch was het zoo. De gevangenbewakers hadden vanaf dat zij op de Andamans gekomen waren, bijna niets anders gedaan dan kaart spelen, en zij kenden elkanders spel op een haar, terwijl de anderen slechts speelden om den tijd te verdrijven en meer onverschillig bij het spel waren. Avond aan avond gingen de militairen armer heen dan zij gekomen waren, en hoe meer geld zij verloren hoe meer verzot zij op het spel werden. Majoor Sholto had het het zwaarst te verantwoorden. Hij placht in het eerst met banknoten en goud te betalen, maar al spoedig kwam het tot wissels, en wel voor groote sommen. Van tijd tot tijd won hij weder een weinig, als om hem den moed niet te doen verliezen en daarna keerde het geluk hem weer hardnekkig den rug toe. Den ganschen dag liep hij vloekend en grommend rond, en begon meer te drinken dan goed voor hem was.

„Op zekeren avond verloor hij veel meer dan gewoonlijk. Ik zat in mijn hut toen hij en kapitein Morstan naar het kwartier terug strompelden. Zij waren boezemvrienden, en altijd bij elkander. De majoor raasde wegens zijn verlies.

„Nu is alles op, Morstan,” zeide hij, toen zij mijn hut voorbijgingen. „Ik zal mijn ontslag moeten aanvragen. Ik ben geruïneerd.”

„Onzin, kameraad!” antwoordde de ander, hem op den schouder slaande: „ik heb het er zelf ook slecht afgebracht, maar…” Dat was al wat ik kon hooren, maar het was voldoende om mij tot nadenken te stemmen.

„Een paar dagen later slenterde majoor Sholto langs de plek waar ik aan het werk was en ik nam mijn kans waar en sprak hem aan.

„Ik wenschte uw raad wel in te winnen, majoor,” zeide ik.

„Wel, Small, wat is er?” vroeg hij, zijn sigaar uit den mond nemend.

„Ik wensch u te vragen, sir,” antwoordde ik, „of u ook een geschikt persoon weet aan wien men een verborgen schat kan toevertrouwen. Ik weet een plaats waar zich een half millioen bevindt en daar ik er zelf geen gebruik van kan maken, dacht ik dat het misschien het best zou zijn om het aan de autoriteiten ter hand ter stellen; wellicht zou mijn straftijd dan wel verkort worden.”

„Een half millioen, Small?” stamelde hij, mij doordringend aanziende, als twijfelde hij eraan, of ik wel in ernst sprak.

„Juist, sir; in juweelen en paarlen. Het ligt daar onder het bereik van elkeen. En het ergste is, dat de rechtmatige eigenaar geen aanspraak heeft op de bescherming van de wet.”

„Dan is het het eigendom der Regeering, Small,” stamelde hij; maar hij sprak deze woorden op een toon, waaruit ik afleidde dat ik de rechte, „snaar” getroffen had.

„Gij raadt mij dus om den Gouverneur-Generaal ermede in kennis te stellen?” vroeg ik zoo kalm mogelijk.

„Gij moet vooral niet overijld te werk gaan, want dat zoudt gij later kunnen betreuren. Deel mij de zaak mede, Small.”

„Ik verhaalde hem de gansche geschiedenis, doch eenigszins gewijzigd, zoodat hij de betrokken plaatsen niet kon bepalen. Toen ik mijne mededeeling geëindigd had, bleef hij in gedachten verdiept voor mij staan, en kon ik aan het beven zijner lippen merken, dat er een strijd in zijn binnenste plaats greep.

„Dit is een hoogst belangrijk geval, Small,” zeide hij ten slotte, „gij moet er met niemand meer een woord over spreken, en ik zal u spoedig weerzien.”

„Twee nachten later kwamen hij en zijn vriend, kapitein Morstan, met een lantaarn bij zich in mijn hut.

„Ik wilde kapitein Morstan de geschiedenis die ge mij verhaald hebt uit uw eigen mond doen vernemen, Small,” zeide hij.

„Ik voldeed aan zijn verlangen.

„Het klinkt waar, is 't niet?” vroeg hij, „zou men er op kunnen vertrouwen?”

„Kapitein Morstan knikte bevestigend.

„Luister Small,” zeide de majoor, „mijn vriend en ik, wij hebben de zaak samen overlegd, en wij zijn tot de overtuiging gekomen dat uw geval in geenerlei opzicht een gouvernements-zaak is, maar in elk geval u zelf betreft, en gij gerechtigd zijt te handelen, zooals zulks u het beste lijkt. Nu is de vraag: welken prijs zoudt gij er voor vragen? Het zou kunnen gebeuren dat wij, indien wij aan de gestelde voorwaarden konden voldoen, ons met de zaak zouden willen inlaten.” Hij trachtte zoo koel en onverschillig mogelijk te spreken, doch zijne oogen schitterden van opgewondenheid en begeerte.

„Welnu, wat dit betreft, heeren,” antwoordde ik, mijn best doende, om niettegenstaande mijne opgewondenheid, even koel te blijven als hij, „er bestaat slechts één prijs, die een man in mijne positie kan bepalen. Ik zal uwe hulp noodig hebben, om mij en mijne drie makkers de vrijheid terug te geven. Dan zullen wij u in ons bondgenootschap opnemen en u een vijfde deel afstaan om onder u beiden te verdeelen.”

 

„Hm!” zeide hij, „een vijfde deel! Dat is niet zeer verleidelijk.”

„Dat zou toch vijftigduizend pond voor elk worden,” zeide ik.

„Maar hoe kunnen wij uwe invrijheidstelling bewerken? Gij weet zeer goed dat gij iets onmogelijks vraagt.”

„In geen geval,” antwoordde ik, „ik heb alles tot in de kleinste bizonderheden overdacht. De eenigste moeielijkheid om te ontsnappen is, dat wij geen boot kunnen machtig worden die voor de reis geschikt is, en geen voldoenden mondvoorraad voor den tijd die ervoor vereischt wordt. Te Calcutta of Madras bevinden zich echter genoeg jachten die zeer goed voor onze onderneming geschikt zouden zijn. Brengt gij dáárvan een hierheen. Dan zullen wij ons hier bij nacht aan boord begeven, en zoo gij ons aan de Indische kust aan land wilt zetten, dan zal de koop gesloten zijn.”

„Indien er slechts spraken ware van één,” zeide hij.

„Geen of allen,” antwoordde ik, „wij staan onder een eed. Wij handelen steeds met en voor ons vieren.”

„Gij ziet, Morstan,” zeide hij, „Small is een man van zijn woord. Hij geeft zijne vrienden niet prijs. Ik geloof dat wij hem mogen vertrouwen.”

„Het is een gevaarlijke geschiedenis,” antwoordde de ander, „maar, zooals gij zegt: het geld zou ons goed te stade komen.”

„Welnu, Small,” zei de majoor, „wij moeten dunkt mij, de zaak overdenken en later met u bespreken. Zeg mij waar de kist verborgen is, dan zal ik verlof vragen en mij naar Indië begeven, om de zaak nader te onderzoeken.”

„Niet zoo haastig,” antwoordde ik kalm, „ik moet eerst de toestemming hebben van mijn drie kameraden. Ik herhaal u dat het ons vieren, of geen van ons betreft.”

„Onzin!” riep hij, „wat hebben drie zwarten met onze overeenkomst te maken?”

„Zwart of blauw,” zeide ik, „zij zijn het eens met mij, en ik ga niet zonder hen.”

„Welnu; het gevolg was dat er een tweede samenkomst plaats had, waarbij Mahomed Singh, Abdullah Khan en Dost Akbar tegenwoordig waren. Wij bespraken de zaak opnieuw en kwamen tot een schikking. Wij moesten de twee officieren van een plan van het fort te Agra voorzien, waarop de plaats was aangeteekend, waar de schat verborgen was. Majoor Sholto zou naar Indië gaan om zich van de waarheid onzer geschiedenis te overtuigen. Indien hij de kist kon vinden, zou hij haar daar laten en een klein jacht, met genoegzame provisie voor eene reis, uitzenden, dat bij Rutland Island zou ankeren, alwaar het ons zou opnemen, – waarna hij zijn dienst weder zou hervatten. Daarna zou kapitein Morstan verlof aanvragen, om ons te Agra te ontmoeten, en daar zou de schat verdeeld worden, en hij zoowel zijn eigen deel als dat van den majoor in ontvangst nemen. – Dit alles bezwoeren wij met de allerheiligste eeden. Ik bleef den ganschen nacht bezig, en des morgens had ik de twee schetsen gereed, onderteekend met „het teeken der vier” – namelijk: van Abdullah, Akbar, Mahomed en mij zelven.

„Welnu, heeren; ik verveel u met mijn lang verhaal en ik begrijp dat mijn vriend Mr. Jones ongeduldig is om mij in veilige haven te brengen. Daarom zal ik het zoo kort mogelijk maken. De laaghartige Sholto vertrok naar Indië, doch keerde nimmer terug. Kapitein Morstan toonde kort daarna mij zijn naam op een lijst van passagiers van een der mailbooten. Zijn oom was overleden, en had hem een fortuin nagelaten, om hetwelk hij zijn ontslag uit den dienst genomen had. Kort daarna vertrok Morstan naar Agra en bevond, zooals wij verwachtten, dat de schat verdwenen was. De schurk had alles gestolen, zonder één der voorwaarden in acht te nemen, waarop wij hem het geheim hadden verkocht. – Vanaf dien dag leefde ik enkel voor de wraak. Dit werd mijn overweldigende en verterende hartstocht. Ik gaf niets meer om wet of straf.

„Mijne eenige gedachte was: te ontsnappen, Sholto op te sporen en bij de keel te grijpen. Zelfs de Agra-schat was mij minder waard geworden, dan Sholto te vermoorden.

„Welnu; al wat ik mij in mijn leven heb voorgenomen heb ik ook ten uitvoer gebracht. Het duurde echter vele verschrikkelijke jaren eer mijn tijd aanbrak. Ik heb u verhaald dat ik mij eenigszins met de geneeskunde vertrouwd had gemaakt. Op zekeren dag, toen Dr. Somerton lijdende was aan koorts, werd door een troep ketting-gangers een kleinen Andamanees opgevangen. Hij was dood-ziek en had zich op een eenzame plek neergelegd om te sterven. Ik nam de zorg voor hem op mij, en na eenige maanden keerde zijne krachten terug. Daardoor vatte hij zekere genegenheid voor mij op, wilde ongaarne naar de bosschen terugkeeren, en zwierf voortdurend in de nabijheid van mijn hut. Ik leerde een weinig van zijn taal van hem en dit deed zijne genegenheid nog meer toenemen.

„Tonga, – want zoo was zijn naam, – was een bekwaam schipper, en bezat een groote, sterk gebouwde kano. Toen ik overtuigd was van zijne genegenheid, en dat hij alles zoude doen om mij van dienst te zijn, sprak ik met hem over eene ontvluchting. Hij moest zijn boot op zekeren nacht aan een onbewaakte aanlegplaats brengen en mij daar opnemen. Ik gelastte hem te zorgen dat hij verscheidene kruiken water, en een groote menigte jams, kokosnoten en zoete potatoes aan boord had.

„Deze kleine Tonga was buitengewoon gezellig en trouw. Op den bepaalden tijd lag zijn boot gereed. Doch, toevallig bevond zich een gevangenbewaarder, – zekere ellendige Pathanees, die mij altijd geplaagd en beleedigd had, – ter plaatse. Thans had ik de gelegenheid om mij op hem te wreken. Hij stond aan den oever, met zijn rug naar mij toegekeerd en zijn karabijn op den schouder. Ik keek rond naar een steen om hem de hersenen in te slaan, doch kon geen enkelen vinden.

„Toen kwam er een vreemde gedachte bij mij op, hoedanig ik mij thans van een wapen kon voorzien.

„Ik zette mij in de duisternis neder en ontdeed mij van mijn houten been. Met drie sprongen was ik achter hem, en sloeg hem met één enkelen slag ter aarde. Thans snelden wij naar onze boot en binnen een uur waren wij in volle zee. Tonga had al wat hij bezat met zich genomen, zoowel zijne wapenen als afgodsbeelden. Onder meerdere voorwerpen had hij een lange speer van bamboe, en wat Andamansche kokos-matten, waarvan ik een soort zeil vervaardigde. Gedurende tien dagen zwierven wij op goed geluk rond en op den elfden werden wij opgepikt door een koopvaarder, die op weg was van Singapore naar Jeddah met een lading Maleische pelgrims. Het gelukte ons spoedig ons in hun midden te doen opnemen.

„Het zou u gewis te lang duren als ik u al mijne avonturen ging verhalen. Wij zwierven de gansche wereld rond, doch hielden ons steeds op een eerbiedigen afstand van Londen. Gedurende al dien tijd verloor ik echter mijn doel niet uit het oog. Ik droomde elken nacht van Sholto; reeds honderden keeren had ik hem in mijn slaap gedood. Ten laatste echter, nu ongeveer vier jaren geleden, waagden wij ons in Engeland. Het viel mij niet moeilijk de woonplaats van Sholto uit te vinden, en ik zette mij aan het werk om gewaar te worden of hij den schat te gelde gemaakt had, of dat hij hem nog in zijn bezit had. Ik maakte mij bevriend met zeker iemand die mij behulpzaam kon zijn, – ik noem echter zijn naam niet, want ik wil geen ander achter slot en grendel helpen; – en vernam al spoedig dat hij de juweelen nog bezat. Toen trachtte ik op allerlei wijzen tot hem door te dringen; maar hij was zeer sluw, en had altijd twee bekende voorvechters, behalve zijne zonen, en een khitmugar om hem te bewaken.