Tasuta

De vroolijke tocht

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ARLES

Ik kom gaarne met avondlicht in mij onbekende steden aan. Het geeft er iets nieuws en geheimzinnigs aan, omdat men weet, dat de nuchtere werkelijkheid anders is. Vooral in vermaarde plaatsen, of waar men veel over gehoord heeft, is het aardiger om ’s avonds aan te komen. Zoo blijft er althans voor één nacht een waas van poëzie over hangen, ’t welk de koele ochtend die volgt, maar al te dikwijls komt verscheuren.

Over het hedendaagsche Arles zweeft, romantisch-poëtisch, het beeld en de ziel van Mistral.

„Si les filles d’Arles sont reines quand le plaisir les rassemble aux arènes” heeft hij in Mireio gezongen; en vol bezieling gaan wij wandelen, op zoek naar de mooie vrouwen van Arles.

Zouden ze reeds allen slapen zijn? Wij zien er geene, althans geen jonge en mooie. Slechts hier en daar een oude vrouw uit het volk en die dan ook de wel flatteuze kap: het heel klein mutsje met het breede zwarte lint draagt.

 
„Si les filles d’Arles sont reines
Quand le plaisir les rassemble aux arènes,
Dans la lande en feu, je crois,
Les bouviers aussi sont rois.”
 

Aangezien wij de „reines” niet vinden, laten we dan maar de „rois” opzoeken. Die zullen stellig nog niet naar bed zijn.

Helaas! nog minder „rois” dan „reines”. De schaarsche „rois” die wij in ’t somber-doodsch oud stadje zien, zijn ongeveer gekleed als onze landloopers en schooiers, en staan gebakken visch te eten met olijven, in een openluchtig tentje, bij een walmend oliepitje.

Maar eindelijk vinden wij den dichter zelf.

Hij staat daar, op een voetstuk, midden op het Forum, bij een fontein onder romantische platanen, vlak vóór het hôtel waar hij gewoonlijk afstapt en waar ook wij onder dak zijn gekomen. Hij staat daar, vereeuwigd in brons en kan zich zelf bewonderen, telkens als hij uit zijn geliefd Maillane naar Arles komt.

Hij lijkt op Buffalo-Bill, zooals hij daar staat. Het is dezelfde mooie kop met breed-geranden flaphoed, dezelfde fiere, nobele, martiale houding. De zacht-zangerige Félibre en de ruwe Cow-boy, ’t is of zij uit het zelfde aardsche stof waren geschapen, en, als ik er even over nadenk voel ik die gelijkenis niet eens zoo disparaat en abnormaal: Mistral is immers „le bouvier de la lande en feu”, zooals Buffalo-Bill de wilde herder uit de „Prairie” is; en zelfs de „lande en feu”, „la Crau” is niet zoo sterk verschillend van het amerikaansche „Far West”. Wat verschilt is het nieuwe en het oude; het oude vol traditie, vol weemoedige zachte poëzie; het nieuwe: hard, wild, ruw, amerikaansch.

De amerikaansche Mistral zal eerst later, veel later geboren worden, als hij ooit geboren wordt.

Wij, noordelijke menschen, gewend aan de eeuwig-durende vochtigheid van ons droef klimaat, kunnen ’s nachts geen water hooren vallen, of wij denken dadelijk aan regen.

Zoo was ’t geval met mij dien nacht, te Arles, in het hôtel op de „Place du Forum”.

Ik werd wakker en hoorde gutsend-neerstortende stralen.

– O, wee, zuchtte ik, aan den tocht van den volgenden dag denkend.

Bedroefd stond ik op en keek door het venster.

O, zaligheid, het wás geen regen. ’t Was de fontein vóór ’t standbeeld van mijn zachten vriend Mistral, die in helderen sterrennacht haar glinsterende zilverstralen, onder het romantisch loover der platanen, door de nachtelijke stilte sproeide…

Den volgenden ochtend „zagen” wij Arles: de nauwe kronkelstraatjes, de kleine pleintjes, de oude geveltjes, de kerken, maar vooral de romeinsche overblijfsels. Ik heb zeker een heidensche ziel: kerken, kloosters, belforten en hallen kunnen mij wel boeien, maar nooit in die mate als een „théâtre antique” of arena mij boeit. Of kan men wellicht niet het eene naast het andere genieten? Wij zagen het klooster van St. Trophime en al dat fijne kantwerk aan zuilen en bogen leek ons vol stemming en schoonheid; maar vlak daarop zagen wij de arena en ’t was of plotseling een eeuwig-jeugdige godin voor ons stond. O, die kalme, eenvoudige, reine, grootsche schoonheid van bogen en lijnen! Die glimlach als ’t ware van stil-verhevene sereenheid, hoog en rustig over alles heen! Wie dacht daar nog aan ’t wonder-kunstig beitelwerk van St. Trophime? Leek St. Trophime hier niet een klein, gerimpeld en chagrijnig oud vrouwtje, vergeleken bij die eeuwen-trotseerende, onvergankelijke, frissche jeugd?

De arena, het „théâtre antique” en „les Alyscamps” de romeinsche begraafplaats, meer hoeft men van het oude Arles niet te onthouden. In fiere slankheid zijn van het théâtre antique slechts enkele zuilen, kapiteelen en portieken overgebleven, maar grootsch en schoon nog teekent zich hun goud-glanzende ruïne op den blauwen hemel af! Les Alyscamps zijn indrukwekkend van sombere tragiek. Die lange en breede allee vol steenen doodkisten, uitloopend onder eeuwen-oude, wijd-vertakte boomen naar een ruige, oude kerk, is als een nachtmerrie, en deed mij denken aan de doodsallee vol slangen en monsters, langs waar de schoone en vertoornde Akëdisseryll met haar reuzenzwaard den bloedigen Brahmanen-tempel ging bestormen.

GEVAARLIJKE MENSCHEN OP REIS

Er zijn verschillende, gevaarlijke soorten van menschen, die de automobilist op zijn weg, of onderweg, kan ontmoeten. En daarmee bedoel ik hier niet, of althans niet alleen, wat Mirbeau in zijn 628-E 8 zoo grappig onder het hoofdstuk „La faune des routes” heeft beschreven, maar ook en vooral dàt soort van wezens, die juist niet over den weg loopen en toch zoo gevaarlijk kunnen hinderen.

Het is ongetwijfeld op zichzelf een zeer groot genoegen in den vreemde een landgenoot, die meteen een goede vriend is, aan te treffen; en toch kan zoo’n vriend een last en een gevaar worden zooals ik dien dag moest ervaren.

Wij reden langzaam en voorzichtig, door de smalle, slecht-geplaveide straten van Arles. Ons doel was Nîmes, een heel kort reisje, in vergelijking met wat we den vorigen dag afgelegd hadden.

Eensklaps roept een van mijn dames, wijzend naar een meneer, die een eindje vóór ons loopt:

„Kijk eens dáár, is dat niet meneer X, uit Gent?”

Meneer X, uit Gent! Hoe zou die hier in Arles loopen! Wel neen, ’t is iemand die op hem lijkt.

– ’t Is hem, ’t is hem! verzekert mijn dame, met stijgenden nadruk, zoodat ik, twijfelend, aanzienlijk vertraag, omkijk, stilhoud.

Waarachtig, hij is het!

Kreten van vroolijke verbazing, groeten, handdrukken, verrukt geglimlach van mijn lieve dames!

Meneer X is een aller-vriendelijkste man van een vijftigtal jaren, een mooi gezicht, met vollen, grijzenden baard en heldere oogen, een man met een nobel, innemend voorkomen. Hij is advocaat, interesseert zich zeer voor politiek en zelfs voor kunst, reist gedurende zijn laatste vacantiedagen, door Zuid-Frankrijk. Hij heeft een kort bezoek gebracht aan Arles, en gaat nu den trein nemen naar Nîmes, waarheen zijn koffer al van uit Marseille gezonden is.

Een plotseling idee komt bij mij op. De wagen is wel flink vol, maar ’t reisje is kort; als alle drie mijn dames op de achterbank willen gaan zitten, dan kan X wel met ons mee. Ik heb niet iederen dag de goede kans van een vriend en landgenoot te ontmoeten; dat kan wel heel, heel aardig zijn.

Uitbundig juichen mijn dames het voorstel toe. Dames zijn altijd voor ietwat gecompliceerde schikkingen te vinden. Dadelijk zitten zij met hun drieën op de achterbank, waar ze ’t nog uitstekend ruim beweren te hebben, en zonder veel moeite laat mijn vriend zich overhalen en neemt naast mij, op de voorbank plaats. De motor, die niet opgehouden heeft te snorren, krijgt een beetje guller gastoevoer, en we gaan voort.

Onze vriend is dadelijk heel druk aan ’t praten. Dit is de eerste maal van zijn leven dat hij in een auto zit, zegt hij, en hij vindt de sensatie heerlijk. En, zonder overgang, zich tot mijn dames omkeerend, vraagt hij, of ze reeds „Les Baux” gezien hebben.

Les Baux! Neen, dat hebben ze niet gezien. Wat is dat: Les Baux?

– Heeft u Les Baux niet gezien, de nog steeds bewoonde holen van de troglodyten! O, maar, u kunt toch Arles niet verlaten zonder dàt gezien te hebben! beweert onze vriend met een gezicht van bijna ongeloovige verbazing.

Mijn dames kijken mij bepaald verwijtend aan. ’t Is of ik haar iets heb willen onthouden, waar ze recht op hadden; en er is niets aan te doen: zij vragen dringend om „Les Baux” te zien.

Om de waarheid te zeggen had ik er wèl even aan gedacht, maar was van het plan afgestapt. Waarom, zou ik trouwens niet kunnen zeggen; zoo’n idee; ik had er geen zin in.

– O, maar u moet er heusch naartoe, zoo iets ziet u nooit meer in uw leven! herhaalde de vriend nog eens met nadruk.

Ik poogde niet tegen te stribbelen; mijn stuur stond al vast die richting uitgekeerd. Ik vroeg nog even, voor alle zekerheid, den weg, en reed.

– La première route à gauche! had mij de man, die mij den weg wees, toegeroepen; doch meteen kwam het mij voor, alsof hij met de hand naar rechts wees.

Die soort begripsverwarring tusschen rechts en links had ik reeds een paar keer bij de fransche landlui opgemerkt. In sommige streken bedoelen ze, volkomen te goeder trouw, met rechts links, en met links rechts. Hoe had ik het hier nu? Ik reed nog ’n flink eind, en riep toen, in ’t voorbij rijden tegen een man op ’t land:

– La route pour „Les Baux”, monsieur?

– Toujours tout droit!

Nu was ik heelemaal de kluts kwijt. En nergens een aanduidingsbord. Gelukkig was daar een eind verder een cantonnier aan ’t werk, ik reed naar hem toe, vroeg hem den weg naar Les Baux.

– Vous l’avez passé depuis longtemps, m’sieu. Fallait prendre à droite.

– Oui, mais, à droite ou à gauche? vroeg ik voor alle zekerheid.

– A droite, à droite, herhaalde de man met nadruk; en wees duidelijk naar links.

’k Begon het warm te krijgen.

 

De weg was smal, ik moest terug rijden, maar geen kwestie van, dat ik daar kon keeren. Er was niets anders op te vinden, dan nog verder in de verkeerde richting door te snorren en dáár te keeren, waar ik plaats zou vinden. Aldus geschiedde.

Mijn vriend, ondertusschen, was een levendig gesprek met mij begonnen, of, beter gezegd, voerde tegen mij een levendig gesprek. Hij had in Arles brieven uit België ontvangen, vol belangrijk nieuws over de politieke toestanden aldaar.

Ik interesseer mij gansch bizonder voor de politiek, vooral als ik aan ’t stuur zit van mijn auto, op een pleizierreis, in het buitenland. Met een verstarden folter-glimlach op ’t gezicht begon ik hopeloos rond te kijken.

Mijn vriend, in vuur geraakt, nam daar echter geen notitie van. Wel integendeel: tot meerdere overtuiging ging hij schuins naar mij toe zitten, stak zijn gezicht dicht bij het mijne, lei af en toe zijn hand op mijn arm, die het stuur vasthield.

Als hij ons maar in de sloot niet richt, dacht ik bevend.

– De katholieke partij, ging mijn goede vriend ongestoord voort, de katholieke partij…

– Pardon, viel ik hem ditmaal in de rede, want in zijn opgewondenheid drukte hij met zijn rechtervoet op de remveer; en, tot een man, die juist toevallig op zijn fiets ons tegemoet kwam:

– La route pour Les Baux, monsieur! riep ik gansch ontredderd.

– A droite, la première à droite! antwoordde de man, met groot gebaar naar links wijzend.

Met een zucht van verlossing reed ik, vastberaden, links in.

Wij waren dadelijk op een steile, kronkelige helling, tusschen dorre, kale, rotsachtige heuveltjes. Zoo reden wij een heele poos. Mijn goede vriend, half over mij heen gezeten, zijn rechtervoet benauwend dicht nu bij ’t ontstekingsveertje, zijn rechterhand soms boven op mijn hand aan ’t stuur, vertelde mij verder het aangrijpend politiek nieuws uit ons beider geboorteland. De weg werd langzamerhand zóó steil en smal, dat ik in eerste versnelling moest rijden en het fatale oogenblik voorzag waarop wij, door een verkeerde wending van het stuur, hals over kop in de diepte zouden storten. Het klamme zweet droop van mijn aangezicht, mijn voeten trilden op de rem- en uitschakelingsveeren.

Gelukkig werd de weg eensklaps iets ruimer. De rotsachtige, grijze heuvels weken grilligvormig van elkaar tot een soort smal valleitje, en iets, dat vagelijk op een huis leek, stond zijlings van het pad, met een man er voor, die steenen bikte.

– La route pour Les Baux, monsieur, s’il vous plait?

– Vous êtes aux Baux, monsieur!

Algemeene verbazing!

– ’t Is waar ook, de man heeft gelijk! riep eensklaps juichend mijn vriend, terwijl ik, bekaf van de inspanning, den wagen stil deed houden.

Wij waren in Les Baux! Om dàt te zien had onze dierbare vriend ons zoover uit onzen koers geleid!

Hij merkte wel de verslagenheid op onze gezichten, maar zenuwachtig sprong hij uit den wagen en zei:

– Kom mee, hier is natuurlijk niet veel te zien, maar daarboven, in ’t dorpje, is ’t wonderbaar.

Wij gingen met hem mee. Over een brokkelig-steil rotspad klommen wij in ’t dorpje en zagen daar werkelijk holen in de rots gehouwen, waarin menschen woonden.

Ik kan het niet helpen, maar op mij heeft het niet veel indruk gemaakt. Een gewoon, oud-Italiaansch dorpje vind ik pittoresker, aardiger. Wat mij ’t meest trof was de doodsch-verlaten stilte in die benauwend-smalle kronkelstraatjes, en, gansch in de hoogte, de woeste, formidabele ruïne van het oud kasteel, als een uitgeplunderd rooversnest.

Wij kwamen door de nauwe kronkelsteegjes weer beneden. Geen mensch in dat verlaten oord. Alleen, op den grijzen drempel van een dier barbaarsche menschenholen, twee grijze poezen, snoet aan snoet, met naar elkaar opglinsterende oogen in een soort kwaadaardig, brommend buikgesprek; en vlak daartegenover, op een tweede drempeltje, een kleine, zwarte hond, die roerloos, met gespitste ooren, ’t schouwspel aankeek. Dat was een leuk gezicht. De dof-kijvende poezen hielden ons en den hond om de beurt met één oog in de gaten, en ik bleef nieuwsgierig stilstaan, om te zien hoe of ’t standje zou afloopen. Maar zelfs dàt was niet mogelijk.

– De socialistische partij, in België… begon eensklaps weer mijn goede vriend, mij bij den arm nemend en mij mee trekkend…

De poezen bliezen proestend in elkaar’s gezicht en vluchtten binnen, door een sprong van ’t hondje achtervolgd, en met het hopeloos gedreun der socialistische beweging in mijn ooren kwamen wij terug bij de wachtende auto, en reden verder.

TARASCON

Wie Arles zegt, noemt Mistral; wie Tarascon zegt, noemt Daudet.

Een glimlach komt op het gezicht, wanneer men Tarascon nadert. Tartarin, Bompard, Costecalde, le pont de Beaucaire et la tour du roi René… het zijn ons allen goede, grappige bekenden; ’t is of men een historisch oord betreedt, waar men zeer aparte dingen zal hooren en zien.

O, wondere verbeeldingskracht van een artiest, die ons zijn vizie zóó weet op te dringen, dat wij de werkelijkheid volstrekt willen zien, zooals hij ons die voortooverde, en niet tevreden zijn wanneer de nuchtere realiteit niet aan die fantasie beantwoordt!

Tarascon is een provençaalsch stadje als tal van andere: vaal, vuil, stoffig, de straten rijk belommerd door platanen. Het lijkt zóó sterk op wat we overal gezien hebben, dat ik twijfel of het Tarascon wel is en even ophoud om te vragen.

– Certainemeinn, monsieur, antwoordt een stem die klinkt als koper.

Gezellig, die klank te hooren, de echte Tartareinn-klank! Wij komen ietwat in de stemming.

Daar is de brug, en rechts, op den oever, een ronde grijze toren met kanteelen: la tour du roi René. Wij glimlachen…

En toch… we zijn teleurgesteld. Het is niet dàt. Tartarin, Bompard, Costecalde, al die drukke, opgewonden lui ontbreken. Waar zou het huis van Tartarin wel staan, het huis met zijn baobab in een reseda-pot en met zijn woeste wapenrekken aan de muren? Daar ergens, rechts, langs de Rhône, op den weg naar Avignon? Zullen we dien kant uit rijden? ’t Bewuste huis gaan zoeken?.. Neen, het gaat niet; het ziet er overal even saai en doodsch uit. De stemming ontbreekt; er is geen animo; de werkelijkheid correspondeert niet met Daudet’s zoo geestige voorstelling. Na een heel kort oponthoud nemen wij maar het besluit onzen weg naar Nîmes voort te zetten. Met een laatsten glimlach op „la tour du roi René” keer ik rechts om en stuur over de brug, aan de andere zijde van de Rhône, naar Beaucaire toe.

En dáár wacht ons, toen we die reeds niet meer verwachtten, de echte Tarascon-geest onder de gedaante van een levende Tartarin-verschijning!

Een dikke man, ginds, midden op den weg, in hemdsmouwen, zwaaiend met een roode vlag, dicht bij ’t octroi van Beaucaire! Hij zwaait hartstochtelijk, met beide armen te gelijk, schreeuwt ons een klinkend „arrêtez!” toe.

Ik houd stil.

– D’où venez-vous? vraagt hij opgewonden.

– De Tarascon.

– Où allez-vous?

– A Nîmes.

– Qui êtes-vous?

Ik haal mijn internationaal rijbewijs te voorschijn en laat het hem zien.

Hij kijkt er even naar, draait het naar rechts, draait het naar links, staart mij aan in ’t gezicht, barst eensklaps in een luiden proestlach uit, terwijl hij mij vraagt:

– Vous n’avez pas de bombes dans votre auto?

– Des bombes…!

De man heeft dolle pret om mijn verbazing. Hij buldert het letterlijk uit en slaat van vroolijkheid met beide handen op zijn dijen.

– C’est une farce? vraag ik, half wantrouwig.

– Ah, ben oui, c’est une farce! gilt de man. En hij vertelt mij de toedracht.

We waren midden in de groote spoorweg-staking: (daar had ik wel in de couranten van gelezen, maar feitelijk niets van bemerkt) de municipale besturen hadden overal last gegeven, bruggen en sporen te bewaken; en Tarascon voerde dat bevel op een echte Tarasconsche wijze uit: iedere wagen, ieder rijtuig, iedere auto moest op de brug van Beaucaire aangehouden en onderzocht worden, of er soms ook bommen in verborgen waren.

O, Tartareinn, we hadden u dan toch eindelijk gevonden, en gij, leuke schim van Daudet, stond zeker met ons mee te glimlachen! Nu had ik wel naar Tarascon willen terugkeeren, daar nog een poosje rondkuieren, misschien er een avondje doorbrengen. Maar mijn goede vriend, en ook mijn dames, voelden er niet zoo veel voor, verlangden verder te rijden.

Met een laatsten blik van spijt en weemoed keek ik nog eens naar la tour du roi René en naar het geestig stadje om, en richtte toen mijn stuur op Nîmes.

VAN NÎMES NAAR CARCASSONNE

Is het een stemming of een voorgevoel? Ik had vooraf een onaangename gewaarwording, dat wij nu aan een gedeelte van de reis gekomen waren, dat ons minder zou behagen.

Met Nîmes reeds was de teleurstelling begonnen. Iemand had mij eens gezegd: O, Nîmes is prachtig, je kunt al niet veel mooiers zien in ’t Zuiden. En nu kon ik het niet helpen, maar ik vond Nîmes vrij onbeduidend. Een mooie fontein, jawel; maar zooveel steden hebben mooie fonteinen. De romeinsche baden en de tempel van Venus! Ja… nou ja, enfin, maar… La tour Magne, daar op de hoogte, boven dat prachtig park! En dan la Maison Carrée, dat eenig juweel! Jawel!.. jawel… maar… kortom, wij waren wellicht wat brommerig gestemd, maar feitelijk vonden wij niets zoo bepaald de moeite waard. Je raakt ook wel blasé op reis. Alleen de arena, de prachtige goud-grijze arena kon ons boeien; en dan nog minder dan die van Arles, omdat ze te Arles zoo heelemaal past in het oude milieu, terwijl ze te Nîmes heelemaal apart staat in haar heidensche schoonheid, omringd door banale café’s en hôtels, door luxe-winkels en electrische trams.

Neen, wij waren niet in de echte atmosfeer, in de geschikte stemming. Zelfs het afscheid van onzen goeden vriend, die Nîmes wel zeer bizonder interessant vond, want Nîmes is een kokend-heet centrum van politieke beweging, zelfs dàt afscheid had iets stroefs en gedwongens, en ’t was ook zonder bepaalde geestdrift, dat wij ons op weg zetten naar het wereldberoemde Aigues-Mortes, de onveranderde, midden-eeuwsche vesting, van waar Saint Louis met zijn kruisvaarders naar het Heilig Land vertrok.

Ik kan de omstreken van Aigues-Mortes niet beter vergelijken dan met de Noord-Hollandsche wei. Grasvlakten, moerassen, kanalen, hier en daar een boerderij met enkele boomen. De Noord-Hollandsche wei zonder molens! De plaats zelf: een reuzen vierkant van hooge, breede, grijze vestingmuren met kanteelen en torens, aan den oever eene stille, wijd-uitgestrekte lagune. Daar binnen, in de omheining der wallen, kleine straten van onnoemelijke vuilheid, met vrij stijllooze, bouwvallige huizen en in ’t midden van de kleine stad een markt, waarop het kolossale standbeeld van Lodewijk de Heilige prijkt. ’t Is een teleurstelling, zooals de meeste dingen, die men àl te veel heeft hooren roemen.

Een andere teleurstelling wordt de weg, zoodra wij, te Lunel, de erg vies-ruikende geboortestad van den helden-dichter Henri de Bornier, op de groote baan naar Montpellier komen. Rijden we soms weer, als in Vlaanderen, over doods- of kinderhoofden? Neen; maar we rijden over een weg die op geen weg meer lijkt, zoo ontzettend vol als hij is met diepe kuilen en voren en gaten. Wij zijn hier volop in het meridionale wijn-distrikt, waar dag en nacht de zwaar-bevrachte wagens rijden. Die ruïneeren den weg en men heeft geen tijd hem te herstellen. Daarbij een stof, een vuil-grijze, aschkleurige, rookfijne stof, die alles bedekt en overal doorheen dringt.

’t Zijn wijngaarden, en nog wijngaarden, en nóg wijngaarden, tot in ’t oneindige. Maar niet de mooie, rijke, zwoele wijngaarden als in Burgondië: de arme, schrale, sjovele wijngaarden, die een goedkoop en zurig wijntje geven, een drankje, waarvan het gezicht vertrekt. Hier heeft Vincent van Gogh gewerkt, en men herkent het landschap door zijn schilderijen. Ik zou niet durven beweren, dat ik in de kleur van de bevolking zijn groenen maaier heb erkend: de afgebeulde man met groen gezicht en groene armen, die, onder een groene zon met groene stralen, zichtbaar als de spaken van een wagenwiel, een brandend-gelen akker afmaait; maar, wat men dadelijk herkent, dat is ’t getormenteerde van dat landschap, die dorre hitte, die droogte, die dorstigheid, waaronder de lage, rood-bruine, alom wijd-uitgestrekte wijnakkers zich schijnen te wringen, terwijl de zwarte cypressen, als gefolterde en gerevolteerde Mephisto’s, om lucht en leven uit den barren bodem opspiralen.

Montpellier: aschgrijze stad, aschgrijze stof, banaal-moderne straten en banaal-moderne huizen, een stad zooals er duizend andere zijn. Er is een mooi museum van schilderijen in Montpellier. Zullen we daar even ophouden, bezichtigen? Neen; wij zijn niet in de stemming. Trouwens, wij voelen ons, op deze reis heelemaal niet artistiek of litterair aangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willen enkel de dingen van buiten af, in helder dag- en zonnelicht bekijken. Vooruit dan maar! En steeds meer zon, en stof, en wijngaarden, en slechte wegen, en nóg meer wijngaarden en nóg meer wijngaarden, met wegblauwende bergen in ’t verschiet. En dan Béziers, het toppunt van de akeligheid, een land dat als ’t ware onder een aschregen ligt begraven, met wegen zóó slecht, dat het soms geraden is om naast den weg, door ’t kluiterig droog land te rijden.

 

Maar na Béziers wordt het iets beter. Wij raken, Goddank, uit de schrale, stoffige wijngaarden, de veel betere weg wordt sterk-stijgend-en-dalend, het land begint te groenen, alsof er iets van teere lente overheen lag en gansch tegen den einder, links, verrijzen weldra hooge bergen: de eerste kammen van de Pyreneeën!

Op een kruisweg staat een paal: Carcassonne 45 kilomètres. Goddank! Goddank! Wij hebben ’t land der grijze nachtmerrie verlaten!