Tasuta

Uit Vlaanderen

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

En trapsgewijs, onder 't herdenken en 't herleven van al die geledene ontberingen en droefheid, steeg het in hem tot een toornigen wrevel, tot een behoefte te doen deelen door anderen, dát waaronder hij zelf zijn leven lang geleden had. Waarom zou die kleine deugniet moeten gelukkiger zijn dan hij? Waarom zou hij zijn deel niet dragen van den algemeenen last, gelijk zijn ouders en zijn broeders? Waarom zou er voor hem, voor hem alléén, geen plicht te vervullen, geen juk te dragen zijn? Neen, neen, zóó kon het niet langer meer duren. Alles met hem moest anders worden, en zonder uitstel. Hij zou hem eindelijk dwingen tot een regelmatig, dagelijks werk, hij zou het hem verbieden, zijn schandelijk wilde-landloopersleven; hem verbieden, formeel en onverbiddelijk verbieden, al moest het met geweld, die walgelijke, stomme jacht op kikvorschen. Het moest, en 't zou gebeuren. Het handhaven van zijn gezag, zijn geweten, 't besef van zijn vaderlijken plicht geboden 't hem.

Zijn tocht was geëindigd, hij keerde naar zijn woninkje terug, de wenkbrauwen gefronst, ten prooi aan een toenemende ontevredenheid, aan een verscherpende prikkelbaarheid. Langzaam daalde de zon naar het westen, in gouden glans over de wijdgolvende velden, laag onder dofkoperkleurige wolkengevaarten, zwaar van dreigend onweer. Hij had het erg benauwd en warm, nu; het klamme zweet barstte op zijn voorhoofd en zijn handen uit, en van tijd tot tijd staarde hij bezorgd naar 't zuiden, waar soms een dof gerommel dreunde, wijd-echoënd uitstervend in de zwoele, onbewegelijke atmosfeer.

En, onder de logge wolken, ginds aan den verren horizon, tooverde zich nog eens en nog, in steeds scherpere lijnen en vizioenen, verscherpt nog door zijn overprikkelde verbeeldingskracht, de walgwekkende scene van het kikkersslachten, folterend vóór zijn geest. De schrale lichamen der knapen teekenden zich spookachtig als lijken af, in 't donkerder geworden, omgewoelde water, en 't akelig tafereel leek nog barbaarscher, een tafereel van hel en foltering, terwijl de indruk van gevaar nu overweldigend werd, angstwekkend als een nachtmerrie, als de vertigineuse wording van een ramp, die rijp was om uit te barsten.

En plotseling, terwijl hij in 't zicht kwam van de hooge, zwarte kruinen van het park, waarachter zijn klein woninkje verborgen lag, voelde de rampzalige barbier den worggreep van een onuitsprekelijken angst. Dat drukte zich plotseling in zijn hersens, gelijk de drukking van een duim in was; hij hield plotseling stil, de oogen wijd opengesperd; hij voelde, als in een ijzigen ademtocht, een superstitieuzen schrik over hem komen. Dat kwam daar uit die hooge donkere kruinen van het park, uit die sombere wolken-gevaarten, die zich op de aarde schenen neer te drukken, uit die golvende, gebogen korenaren, trillend van fantastisch licht, uit hemzelf, uit de mysterieuze diepten van zijn innig wezen. En zijn hutje, dat hij niet zag, maar dat hij daar voelde, achter die overweldigende zwarte loovermassa's, scheen hem nu erbarmelijk zwak en nietig, zwak van onbekend onheil, van diep verborgen smart.

Met inspanning verdrong hij die zwaarknellende sensatie, en vorderde weer zijn weg, inroepend, om er zich mede te versterken, zijn toorn tegen zijn jongen bengel. Nu stroomde 't zweet in stralen langs zijn magere wangen, hij hijgde in de stikkende atmosfeer, en hij verhaastte den stap, het hart bonzend en de beenen trillend, elk oogenblik opkijkend naar den hoe langer hoe somberder wordenden hemel, als om zijn wilde hollen door de vrees voor 't dreigend onweer te rechtvaardigen.

Zoo kwam hij buiten adem uit de korenvelden, liep dwars over den steenweg, volgde een lange, rechte beukenlaan, langs een der hagen van het park. Op zijn lippen had hij de gebiedende woorden klaar, in zijn oogen schitterde de booze vlam van zijn onwankelbaar besluit. Zoo gauw als hij zijn tuchteloozen bengel zag, zou hij 't hem zeggen, hem ongenadelijk bevelen op staanden voet zijn hatelijke kikkerjacht te staken, en flink en eerlijk aan het werk te gaan, gelijk de anderen. Zóó wilde hij 't, en zóó zou het zijn. Heel zijn lichaam beefde van toorn bij de gedachte dat hij nog langer zulke buitensporigheden zou verdragen.

Maar, voor de tweede maal, terwijl hij links omdraaide, ontwarend eindelijk zijn hutje half verborgen onder boomenkruinen, waggelde hij onder de vernielende sensatie van zijn onheilspellend voorgevoel… Een ongeluk was voorgevallen, hij voelde 't, hij voelde 't, in een folterende samenkrimping van zijn heele wezen; zijn arm hutteken zag er luguber uit, de zwarte loovermassa's van het park omhulden het in rouw, de zware sombere wolken drukten het ten gronde; er waren bloed, tranen, dood in zijn huisje!..

Hijgend, de oogen troebel en de slapen ruischend, de keel droog en de beenen zoo flauw dat zij haast zijn lichaam niet meer konden dragen, duwde hij het hekje open, kwam waggelend, halfdood van onberedeneerden schrik, over den kleinen boomgaard, in zijn huisje.

Hij hield er een oogenblik stil op den drempel, zijn angstigen blik naar binnen gericht, het lichaam stram-gespannen, als ter plaatse geketend, onbekwaam een stap verder te gaan. Even vielen zijn oogen heel en al dicht, en zijn hart hield op met kloppen. Toen zuchtte hij diep, als van een overweldigende vracht ontlast, murmelde iets als een gesmoord "goên avend," ging even, zich aan de muren vasthoudend, zijn scheerbekken en zeep op 't kastje leggen, naast de ouderwetsche hangklok.

Er wás geen ongeluk, geen bloed, geen dood in zijn huisje: moeder en zoontje zaten in het somber keukentje aan tafel, bezig met avondmalen.

Zij hadden even opgehouden met eten toen zij hem zagen binnenkomen, en de moeder, ondanks de halve duisternis, de ontdane bleekheid zijner gelaatstrekken bemerkend, vroeg hem, met bevende stem:

– Woa schilt er dan? Woa hètte, voader? Zijde ziek?"

– Nie nien ek," antwoordde hij, met inspanning om zijne stem gewoon te doen klinken; "'t en es niets, anders nie of de woarmte."

Hij zei de waarheid. Er was niets meer in hem van de verschrikkelijke emotie. Schrik, angst, toorn, alles was plotseling als een pak van zijn hart gevallen en verdwenen, veranderd in een sensatie van onuitsprekelijke zachtheid en bevrijding, bij die tastbare ongegrondheid van zijn akelig voorgevoel. Hij beefde en hijgde nog slechts werktuigelijk onder de gevolgen van den vreeselijken schok, den adem stokkend in krampachtig hikken.

Hij was naast de anderen aan tafel gaan zitten, hij schepte, als zij, met een groffen houten lepel, uit de gemeenschappelijke papkom, zenuwachtig dikkend, met een trillend geslurp der lippen. Maar hij kon niet eten, hij voelde zich nog te vol van gedachten, gewaarwordingen, ontroeringen. Het was in hem een overstelping van gevoelens die hij niet weerhouden kòn, die hij moèst uitdrukken. En eensklaps, terwijl hij zijn lepel neerlegde, kwamen de woorden als van zelf over zijn lippen: hij boog naar zijn jongen, en, onweerstaanbaar, in plaats der geduchte berisping die hij besloten had hem toe te dienen, sprak hij tot hem, vroeg hij hem, met een streeling van oneindige teederheid in de stem en in de oogen:

– Eiwel, keirelke, hêt ou goed geameseerd, vandoage? Hêtte veel… veel biestjes gevangen? En goade morge weer beginnen?

De knaap, aardig bruin kopje, met dicht geplante, borstelige zwarte haren, schrikte eventjes op, in een korte trilling van zijn handje dat den lepel hield, en wierp een angstig-gluipenden blik naar zijn vader. Hij schudde zijn hoofd zonder 't eten te staken, hij antwoordde aarzelend, ontwijkend, de oogen op de papteil, een weinig bleek wordend onder zijn bruingebrande huid:

– Nien ek, 'k hê der genoeg van. 'K en wille giene mier vangen.

Er was een korte stilte. Verwonderd staarde de vader zijn zoontje in de vallende duisternis aan. Stilzwijgend bleef de moeder voort eten, als stelde zij geen belang in 't gesprek.

– Woarom? vroeg eindelijk de vader.

De groffe houten lepel beefde sterker in het klein bruin handje; de oogjes, halsstarrig op de papschotel gevestigd, begonnen vreemd te pinken; het mondje, dat de pap niet goed meer slikken kon, kromp als gepijnigd samen, verradend machtelooze pogingen tot het opkroppen eener sterke emotie. En plotseling viel de lepel op de tafel, en 't knaapje barstte uit in overstelpende tranen, heel zijn lichaampje sidderend van angst en schrik, met onduidelijk woordengestotter.

Op haar beurt had de moeder het eten gestaakt, verwilderd starend naar haar man, met smeekende pogen vol tranen.

Hij, doodsbleek, was plotseling opgestaan, in eens weer overweldigd door zijn onheilspellend voorgevoel, door zijn angst, door zijn schrik, door zijn toorn, door alles wat in hem den ganschen middag had gewoed; thans eischend, met een dringende, sidderende, gebiedende stem, bepaalde uitleggingen. 't Was of hij eensklaps gek werd, hij vermenigvuldigde zijn vragen zonder te wachten op de antwoorden, hij schudde ruw het knaapje, dat hoe langer hoe heviger huilde, hij staarde, niet van angst wijd-uitgezette oogen, door de lage, kleingeruite vensterramen, naar den hemel die als inkt werd, soms van elkaar gescheurd door ratelende donderslagen, door flikkerende bliksemschichten, die heel het somber keukentje luguber-blauw verlichtten. Wat was er dan gebeurd? Of wat zou er gebeuren? Was de ramp, die hij over zijn huisje voelde, voorbij, of moest ze nog neerstorten? Zou ze hen nu eerst, nu hij alles voorbij waande, komen verpletteren!..

Toen ging de moeder, ondanks haar overweldigende ontsteltenis, eindelijk aan 't spreken.

Zij sprak gehort en vlug, met een hijgende, sissende stem, 't verwrongen aangezicht beurtelings lijkbleek onder de flikkering der weerlichten, of wegsmeltend in schaduw onder 't duistere der laag-gebalkte keuken, het lijf, bij elken donderslag, van schrik en foltering ineengekrompen…

Het was gebeurd, omstreeks vier ure, twee uren na 't vertrek van vader. Zij was in 't stalletje, bezig met het zwijnshok schoon te maken, toen zij plotseling een schrillen noodkreet had gehoord. Zij was gevlogen, recht naar het groot, somber park van het kasteel, van waar de kreten kwamen. En dáár, midden in het zwarte water van de sloot die om de haag is, had zij, in een spattend opborrelen, twee wanhopig uitgestrekte armpjes gezien, met een verwrongen gezichtje, dat, voor 't laatst weer boven komend, in een laatsten worg-kreet, uit mond en neusgaten, stralen vuil water spuwde… Zij zelve was met een wilden gil in de sloot gesprongen, had er, met bovenmenschelijke kracht, haar jongen vastgegrepen, en hem weer op den oever gebracht. En juist toen hij er uit was, was een kikker, een groote groene kikker op zijn hoofd gesprongen, die daar een oogenblik was blijven zitten, ineengedrongen, met toornige oogen en gezwollen kop. O! het was afgrijselijk! Zij had hem met geweld moeten wegjagen, wegjagen!..

 

De arme vader luisterde, voelend, met een folterende scherpte, het onverjaagbaar tafereel, de akelige kikkerslachting nog eens in zijn geest verrijzen. Hij sprak geen woord meer, hij keek halsstarrig, met zijn verwilderde oogen, in den verblindenden gloed der weerlichten, naar zijn zoontje, die aldoor aanhoudend en eentonig huilde, alsof hij, in dien schrikkelijken schok, in eens de gansche smart zijns levens uitstortte. En ook de moeder huilde bittere tranen, het hoofd verzonken tusschen hare handen, van tijd tot tijd hare smeekende oogen oprichtend tot den vlammenden hemel, waaruit thans ook het water viel in stroomen, smorend, onder zijn eentonig ruischen, het langzaam aftrekkend gebulder van de donderslagen…

Toen voelde en begreep eensklaps de vader dat onafhankelijk en onbewust wreedaardig hartje, welks uitingen hij tot dus ver, voortdurend afgekeurd en betreurd had. Hij begreep dat het kind zich wanhopig maakte om zijn, door een fatalen schrik vernielde, onafhankelijkheid, veel meer nog dan het leed onder dien schrik zelf. In haastige, vlugge herinneringen, herleefde weer voor hem gansch zijn bestaan van slavernij en zwoegen, voelde hij weer in zich opkomen, van ver en lang, o, van zoolang geleden, 't troeblante smachten naar de wilde vrijheid eener jeugd die hij nooit had gekend, 't almachtig en mysterieus verlangen naar een leven zonder banden, naar nooit verwezenlijkte droomen, die elke levensdag nog meer en meer van hem verwijderd had. En, in het plotseling zóó duidelijk bewustzijn, dat de gebeurtenis van dien dag in 't leven van zijn dierbaar zoontje een beslissend tijdperk-het tijdperk der Onafhankelijkheid-eindigde, en er een ander-dat van den Plicht-opende, kwam er in hem een eindeloos gevoel van medelijden, bij de vernieling van een zoo zoeten, teeren droom, bij die navrante smart, bij dat wanhopig stilstaan voor de sombere toekomst. Heden, evenals eertijds voor hem, begon voor 't onafhankelijk geboren kind, 't fatale leven van den Arme, het leven van zoo harden strijd en ontberingen der Zwakken en der Nederigen. Hij zou nu naar de hoeve weer terugkeeren, gelijk zijn broeders; hij zou er koewachter, stalknecht, veldploeger, wie weet wat al niet, worden. Hij zou worden als zijn vader, als zijn moeder, als allen van zijn stand: een werktuig van gedwongen arbeid, een lastdier. Niets kon hem meer redden: het was zijn lot, zijn onverbiddelijk Lot, dat heden was begonnen…

In de donkere keuken had de moeder eindelijk het lampje aangestoken. Buiten was het onweer over, men hoorde nog slechts, heel in de verre verte, dof-rommelend dondergebulder. En alleen de regen bleef vallen, eentonig, overvloedig, in loodrechte stralen, drenkend de verzengde aarde, verfrisschend de herlevend-en-herademende loovers…

Hun tranen waren gedroogd, zij waren opnieuw aan tafel gaan zitten, zwijgend en ter neergedrukt. Zij verzadigden weer hun honger, hun knagenden honger van Armen.

En, voor de laatste maal, in een soort van hallucinatie, kwam het halsstarrig vizioen, gezien aan 't bruggetje, zich aan vaders weemoedvollen geest weer opdringen. Hij zag de naakte, schrale lichamen der knapen, het omgewoeld en spattend water, den kikker spartelend aan het touwtje. Hij zag den moordslag met den stok en hoorde de barbaarsche vreugdekreten… Toen bleekte de verschijning langzaam weg, in triestig, dof verzwinden. De knapen kropen uit het water en kleedden zich haastig weer aan; de kreten hielden op, en allen gingen heen. En de barbier, in starre, onbewegelijke houding vóór de open brug, als vóór het onbekende van een bangen droom, zag ze, onwetende boetedoeners van onbewuste wreedheden, de een na de ander vertrekken, droevig-gebukt verdwijnen in donkere stallen, zich aanspannen als beesten voor karren en ploegen, wroeten en sjouwen met hun handen in den barren grond.

En, onder hen, met een wreede knelling van het hart, met een kramp van bitterheid om de verwrongen lippen, herkende hij alle drie zijne zonen; eerst de twee oudsten, aan den dwangarbeid reeds gewend en onderworpen, en dan den jongste, den innigst geliefde, gebukt onder het Noodlot, ontroostbaar om zijne verloren vrijheid…

En, in de ongepeilde diepten zijner ziel, voelde hij eensklaps, gedurende een oogenblik, niet langer dan één enkel oogenblik, de heldere, vlijmende intuïtie, dat dát de Groote Onbekende Ramp was, die hij, den ganschen middag lang, zoo zwaar op zich had voelen drukken.

PIERKE EN KOOTJE

Aan mevrouw A. D.

Toen vader weg was naar de gevangenis, weg met den zegen en de tranen van zijn vrouw en kinderen, kwam moeder, die hem tot aan de eerste elzenstruiken van het pad uitgeleide gedaan had, in het hutje terug, en haalde zij, nog snikkend, uit haar zak het linnen geldbeursje te voorschijn, dat hij haar bij 't laatste afscheid had gegeven.

Het woog niet zwaar. Op den bodem van het vuilgrauw taschje teekende zich onduidelijk de vorm van twee vijffrankstukken af; en toen moeder het strikje losgemaakt en den inhoud in haar hand geledigd had, telde zij juist de som van veertien frank en vijf en zeventig centiemen.

Veertien frank en vijf en zeventig centiemen, iets meer dan één zak aardappels, enkele stukken gerookt zwijnevleesch en een veertigtal kilo's roggemeel, dat was alles wat zij en haar vier kinderen nog bezaten, om, gedurende de zes maanden welke er vóór vaders vrijstelling zouden verloopen, in hun onderhoud te voorzien.

Arme vader…! Het was zijn ontembare passie voor 't wild, die hem opnieuw naar de gevangenis gedreven had, reeds voor de vijfde maal. Hij was zoo goed, steeds zoo opgeruimd van gemoed, en ook zoo werkzaam en zoo sober, maar hij was nu eenmaal aan die ellendige drift van wildstroopen verslaafd; hij kon geen haas of geen patrijs zien zitten zonder er zich meester van te willen maken.

Hij deed het al lachende, al gekscherende, gelijk hij alle dingen deed, volstrekt niet voelend dat hij daarmeê verkeerd kon handelen. Er was niets in hem van de omzichtige loosheid welke doorgaans gepaard gaat met de drift van 't wildstroopen; hij ging er zoo onbezonnen, zoo naïef weg mede te werk, zóó naïef, dat hij schier telkenmale op heeterdaad betrapt werd. Glimlachend, tenauwernood verwonderd dat het telkens zoo gebeurde, liet hij zich door koddebeier of gendarm bij den kraag vatten; glimlachend hoorde hij zich op 't tribunaal berispen en veroordeelen; glimlachend, vast vertrouwend dat hij toch terug zou komen, trok hij naar de gevangenis. Noch voor zich zelf noch voor de zijnen voelde hij de ruwheid van hun arme-menschenleven: hij behoorde tot die gelukkige gemoederen, die alles van de louter goede en optimistische zijde kunnen beschouwen.

En heilzaam werkte steeds een zoo opgeruimde gemoedstemming op het verdriet van zijn gezin. Het was niet mogelijk lang te treuren om een ramp, welke zoo weinig indruk maakte op hem zelf, die er rechtstreeks door getroffen werd; en ditmaal, evenals vroeger, was het, na een paar uren, gedaan met de klachten en de tranen. Nu moest hij reeds in de gevangenis zijn en geene smeekingen noch tranen zouden hem vóór den termijn zijner straf in vrijheid doen stellen. Al wat moeder nog voor hem kon doen was hem telkens om de veertien dagen eens te gaan bezoeken, om een uurtje met hem te praten door de traliën zijner cel, en hem misschien, als de bewaker den rug gekeerd had, een stuk ham of spek in de hand te stoppen.

Getroost rees moeder weldra op van den stoel, waar zij, ineengezakt van droefheid, had zitten te weenen, en na een laatste maal, in een laatsten, snikkenden zucht, met haar blauwe schort haar roodgekreten oogen afgedroogd te hebben, begon zij bedaard den materiëelen toestand te beschouwen, waarin 't vertrek van haren man haar liet.

Zij telde nog eens de veertien frank vijf en zeventig van 't linnen beursje, keek naar de enkele stukken spek die aan de lage zwartgerookte zoldering van het keukentje hingen, en naar het hoopje aardappels die in een der hoeken van het slaapvertrekje lagen; en dan, hare vier jonge kinderen om haar heen roepend, richtte zij ernstig tot hen, als tot groote menschen, deze woorden:

– Ziedoar, kinders, al wa da me nog bezitten om er zes moanden van te leven. As voader uit "het kot"5 weeromme komt zal 't winter zijn, en we zillen allemaol lang deud zijn van den honger, as ge mij niet en wilt helpen. Zeg, zilde mij helpen in ons onderhaud te veurzien?"

Alle vier, in rij vóór haar, knikten toestemmend met het hoofd.

– Me zille goan scheuïen,"6 sprak Fonske, de oudste: een mooi, tienjarig ventje met bruin haar, bleeke wangetjes en groote wijze oogen.

– En veugels vangen," riep Guustje, klein en gebrekkelijk, scheef-steunend op zijn krukje, zijn helderen blik op moeder gevestigd.

Liesje, pas vier jaar oud, blond kroezelhoofdje, met serieus-naïeve bruine oogjes, zei niets en bleef schuchter-roerloos, met op haar borst gevouwen handjes naast de anderen staan, wel voelend dat er van gewichtige dingen sprake was, echter nog te jong om dat gewicht te vatten.

Maar Emeranske, het oudere, achtjarig zusje: blozend gezichtje, vlasblonde haren en buitengewoon fel glinsterende, vlasbloemkleurige oogjes, maakte plotseling, als in een groet, een bruske, bijna drieste beweging met het bovenlijf, klapte in haar handjes, en riep juichend, terwijl een sterkere blos haar wangetjes deed kleuren:

– En m'hên euk nog d'hinne die zal broeien op de twoalf oandeneiers! Me zillen twoalf scheune witte oandekes hên, die w'op de moarkt zillen verkeupen as z'ienige weken oud zijn!"

Verrast glimlachte moeder. God! 't was toch de waarheid en zij had het heelemaal vergeten! Zij had niet eenmaal meer gedacht aan de klokhen en de twaalf eendeneieren, welke boer Muijshondt hun weldra moest brengen in betaling van drie dagen arbeids, die vader op zijn hoeve gedaan had.

O, 't was een vreugde! De droefheid over vader was bijna geheel vergeten; Fonske en Guustje juichten; moeder streelde glimlachend Emeranske op het hoofdje en zei dat zij allen brave kinderen waren.

De veertien frank vijf en zeventig in munt, de enkele stukken gerookt zwijnevleesch, de aardappels en 't roggemeel, dat alles met de grootste zuinigheid besteed, duurde, benevens de proviand, welke de kinderen van hun bedeltochten medebrachten, ongeveer twee maanden. Op een zachten Meiavond, avond van zwevende balsemgeuren en droomerig gonzende kevers, was er noch geld noch eten meer in huis. Maar boer Muijshondt had eindelijk de broeihen en de twaalf eendeneieren gebracht, en dát was, in de verbeiding van den nog ver afgelegen dag op welken vader zou terugkomen, de eenige hoop dier vijf levens, welke nu nog alleen aan de publieke liefdadigheid 't bestaan te danken hadden.

Men had haar met haar eieren op een nest van stroo in den donkersten hoek van het houten hokje gezet, waar vader des winters soms in zwingelde; en elken dag kwamen de kinderen vol gretige belangstelling even kijken en haar een weinig voedsel brengen. In de duisternis van 't hokje zagen zij haar rond oog verwilderd glinsteren, en als zij haar van te dichtbij durfden naderen, zette zij al haar veeren overeind en uitte korte, schorre, booze gilletjes, terwijl zij, de vleugels beschermend over haar eieren uitgespreid, rechts en links nijdig in het stroo pikte. Maar de bedoeling der kinderen was niet haar te storen, verre van daar; daarvoor waren ze zich veel te innig hun verantwoordelijkheid en de waarde der hen bewust; zachtkens plaatsten zij het bord met eten en het schoteltje met water binnen haar bereik en gingen heen. Zij waren zóó bang haar schuw te maken, dat zij zelfs niet eenmaal van nabij naar de eieren durfden kijken, als het, hoe zeldzaam ook, gebeurde, dat de hen voor enkele oogenblikken haar nest verliet.

 

Dat duurde zoo een drietal weken. Dan, op een morgen, toen zij in het hokje kwamen, hoorden zij een fijn getjilp. Op hun geroep kwam moeder aansnellen, verdreef schier met geweld de hen, die ruw en wild, met schrille gillen in haar handen pikte; haalde, van onder haar veeren, een klein spartelend ding te voorschijn. Eén enkel, en, o wonder, toen zij het in 't klare daglicht bracht, bemerkten zij allen met verbazing dat het geen eendje, maar wel een kuikentje was. Een kuikentje uit eendeneieren, hoe was zulks mogelijk! Moeder gaf het spoedig aan Fonske, die het met eindelooze voorzichtigheid tusschen zijn beide handjes verborgen hield; en, teruggaande naar den achterhoek van 't hok, tilde zij er de hen, die nu schreeuwde of zij vermoord werd, van haar nest op.

De twaalf groote, groenachtige eendeneieren lagen ongeschonden in het stroo, maar op den rand van 't nest lag de gebroken dop van een dertiende ei: een kippenei.

Toen begreep moeder was er moest gebeurd zijn. Ofschoon de hen broeide op de eendeneieren, had zij er nog een van haar eigen eieren bij gelegd, en, daar het kippenei sneller uitbroeit dan het eendenei, was het kuikentje 't eerst op de wereld gekomen.

Moeder moest er hartelijk om lachen en de kinderen klapten juichend in hun handjes. En spoedig liet men de hen, die woedend-klokkend rond het hok liep, op haar nest terugkeeren, en stak men 't tjilpend kuikentje onder haar veêren, opdat zij het er warm zou houden.

Opnieuw verliepen acht dagen, in een schier angstige verwachting van geheel het huisgezin. Het kuikentje groeide op dat het een echt genoegen was, maar zouden de eentjes er dan heelemaal niet komen? De kinderen werden er treurig om; elken morgen, met den dageraad, snelden zij met vernieuwde, steeds teleurgestelde hoop naar 't hokje; elken middag, als zij terugkwamen van hun bedeltochten in het dorp, was hun eerste vraag tot moeder: "nog geen oandjes?" En als moeder telkens ontkennend "neen" antwoordde, waren zij haast op 't punt om te schreien. Eens toen Fonske ernstig zei dat het voor hen allen een groot ongeluk zou zijn indien er geen eendjes tot stand kwamen, begonnen Guustje en Emeranske werkelijk te schreien, terwijl dat blond krullekopje van een Liesje, nog te jong om te begrijpen, hen heel serieus met haar schuldelooze blauwe oogjes aanstaarde, de handjes roerloos saamgevouwen.

Eindelijk zou het er toch van komen! Op een morgen, net zooals 't gebeurd was met het kuikentje, hoorde moeder, zoodra zij 't deurtje opende, een welbekend getjilp in 't hokje. En alvorens ze zelfs in 't achterhoekje was, vloog de hen wild van haar nest op, schudde haar veeren dat het stof er afwaaide, en snelde klokkend, met sleepende vlerken naar de deur, gevolgd van haar kuiken en van één enkel, nog gansch gele eendje, dat haar waggelend en wanhopig tjilpend achterna liep.

Verbaasd versperde moeder de klokhen den weg, greep haar vast ondanks de vleugelslagen en het razend gepik, zette haar weer op de eieren, met het eendje onder haar. Als verdwaasd, met ronde, verwilderde oogen, bleef het beest er enkele oogenblikken roerloos zitten, maar eensklaps vloog het met een krijschenden gil weer op, en zóó geweldig, dat het een der eieren verbrijzelde.

Een walgelijke stank vervulde heel het zwingelhok: het ei was bedorven.

Op het geluid waren de kinderen aangesneld. Moeder beval hun de hen, die volstrekt met hare kleinen buiten wilde, te bewaken, en naderde 't verlaten nest. Het hoofd afgewend raapte zij het gebroken ei op, en ging het op den mesthoop gooien. Toen kwam zij in 't hokje terug, nam éen voor éen de overblijvende eieren uit het nest, woog ze even in haar hand, hield ze omhoog, naar 't daglicht.

Met een stokje brak zij voorzichtig een der schalen. Pouah!.. De hand vóór den mond en 't water in de oogen, liep ze buiten. Het ei was ook bedorven, net als dat welk de hen zelve gebroken had.

De kinderen stonden verslagen.

Toen nam moeder het geheele nest op en bracht het buiten in het gras. Het een na het ander wierp zij van verre de eieren op den mesthoop, en allen barstten er open, een walgelijken stank verspreidend. In geen enkel was er nog een eendje, allen waren bedorven. Van het gansche gebroed waren er enkel die twee te recht gekomen welke nu in den heerlijken Julimorgen naast de klokhen op het zonnig graspleintje liepen: het kippetje en het eendje.

't Was een erbarmelijke teleurstelling gemengd met woede. Guustje was zóó boos dat hij zijn kruk achter de klokhen gooide, en Fonske en Emeranske huilden bittere tranen, terwijl Liesje stilzwijgend, met groote, wijze oogen, alles afluisterde en aanstaarde. En eensklaps riep moeder met een schorre stem dat het de moeite niet was die twee te behouden, en dat men ook dadelijk de hen zou dooden en opeten.

Maar toen ze zulks hoorden begonnen de kinderen nog luider te schreien en smeekten zij moeder dat ze 't niet zou doen. Zij hingen aan haar japon en Guustje ging hinkend zijn krukje uit het gras weer oprapen opdat moeder er de hen niet meê zou doodslaan, terwijl Emeranske in allerijl om kruimeltjes brood en stukjes gekookte aardappel liep, voor de kleintjes.

– Nie nie, moeder… niet deud doen!.. onz' hinneke niet deud doen!

Toen het eerste oogenblik van teleurstelling en gramschap over was, sprak moeder trouwens zelve niet meer van de klokhen te dooden. Zij brak ontzenuwd in tranen los, zuchtend dat zij toch ál te ongelukkig waren en dat zij allen zouden sterven van den honger, lang vóór vader uit de gevangenis terugkwam. Toen ging ze, de oogen rood en nog snikkend, van den zolder een oud kippenhok halen, waarin de hen werd opgesloten en waar de kleintjes gemakkelijk in en uit konden loopen. In 't midden van het grasveldje werd een kommetje gegraven waarin men een waschkuip met water plaatste, opdat het eendje zou kunnen zwemmen; en binnen en rondom de kooi werden er rijst, kruimeltjes brood en stukjes aardappel gestrooid. De hen, al hare veeren overeind en hare vlerken sleepend, draaide klokkend in 't hok heen en weer; de kleintjes slokten gulzig het eten op, het kuikentje fijn kakelend, het eendje met gretig uitgerekt bekje kwakkwakkend; en de gramschap en de droefheid waren nu weêr heelemaal vergeten: moeder keek glimlachend, door haar tranen heen, naar het gemoedelijk tafereeltje, en de kinderen, gansch opgewekt, omringden 't hok met kreetjes van geestdrift en juichend gehuppel.

En van lieverlede werd het iets zoo grappigs, zoo aardig-verrukkends.

De beide kleintjes, precies als broeder en zuster, verlieten elkander geen oogenblik, liepen gansche dagen naast elkaar rondom het hok en op het grasveldje: het kuikentje na enkele weken reeds goudbruin van veeren, hoog en slank op zijn pootjes, wijd stappend met een air van hoogmoed: het eendje heel en al wit en 't lijfje tegen den grond, de gele platvoetjes scheef, den gang waggelend, gelijk een te zwaar beladen boerinnetje. Zoodra het kippetje in 't gras een wormpje vond, riep het scherp kakelend, met pootjesgetrippel en vlugge pikjes, het eendje bij zich, en spoedig kwam dit aangewaggeld, en staarde het aas met zijn rond zwart oog aan, even kwakkwakkend dat dit voor hem geen geschikt voedsel was; zoodra het eendje in het kuipje zwom, sloeg het zijn vlerken open en kwakte gretig-luid opdat het makkertje zou komen zien. En dit kwam dadelijk op het houten randje gesprongen en huppelde kakelend naast het eendje rondom 't kuipje mee, zich even, verdwaasd, in 't water spiegelend, somtijds, met uitgerekten hals en opgeheven bekje een teugje er van drinkend, als om, op de eenige manier dat hem zulks mogelijk was, 't genoegen van zijn makkertje te deelen. Na ruim een maand kon men vaststellen dat het kuikentje een haantje was, en het eendje een wijfje. Maar reeds was het eendje aanzienlijk meer ontwikkeld en zwaarder dan het haantje; en toen zij beiden 's avonds in het hokje, waar men de kooi telkens terug droeg, onder de vlerken van de klokhen kropen om te slapen, zat deze gansch schuin neergehurkt, als een op anker liggend, scheef geladen schuitje.

5De gevangenis.
6Bedelen