Tasuta

Uit Vlaanderen

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

DE DOOP

Met hun drieën, in de verblindende namiddagzon, hebben zij 't hoevetje verlaten…

Zij volgen den bochtigen, blonden landweg tusschen het gelende koren, schitterend van roode en blauwe bloemen.

De peter, lang en mager, zakkende schouders en steltige beenen, frisch geschoren, bruingebrand beenderig gezicht onder een zwart-zijden pet, stapt in het midden. Aan zijne rechterhand loopt de meter, – de zuster der kraamvrouw-een prachtige meid met langen, zwart-glimmende kapmantel en bont-gekleurde kanten muts; aan zijne linkerhand loopt de baker, gezet en klein, met korte, vlugge stapjes, ook in langen zwarten kapmantel, 't gelaat zoo effen geel als rijpe haver, met twee ronde, wakkere, lichtblauwe oogjes, onder een witte, gepijpte kap, die heelemaal het haar, en een groot deel van 't voorhoofd bedekt. Beider armen, onder de lange slippen van de kapmantels verborgen, zijn onzichtbaar. Slechts door een reet, als de beweging van haar gang de slippen eventjes doet opwaaien, komt iets wits te voorschijn. Zij dragen, naar de dorpskerk, de 's ochtends pas geboren tweelingen van zeven maanden, ten doop.

Langs den weg, begrensd door bouwakkers, door boomgaarden en hoeven, komen mannen en vrouwen op den voorbijtocht van den kleinen stoet nieuwsgierig aansnellen.

't Is dan toch waar, tweelingen van zeven maanden, en die leven! Men ondervraagt, men gilt het van verbazing uit, men slaat de handen van verwondering in elkaar. En telkens houden de twee vrouwen even stil, keeren zich met den rug naar de zon, halen de mantels om, en laten de wichtjes even zien, zoo nietig klein onder hun witte windsels, de oogen dicht en de gezichtjes popperig, tusschen de langzaam bewegende handjes. Dan halen zij, met een mysterieusen glimlach, de slippen der mantels er weer over, en verder schitterende korenvelden, den peter langs den landweg, zich haastend om te komen aan het kerkje, welks spitse torentje, vrij verre nog, over de hooge boomen uitpunt.

Eensklaps vaart er, door het lichaam van de baker, als een korte schok…

Een wondere trilling, mysterieus-inwendig, gevolgd als van een stilstand, van iets dat plotseling ophoudt te bewegen…

Gedurende den tijd van een weerlicht houdt zij zelve even stil, bleek, met verwilderde oogen, en een mond die zich opent, als om een kreet te slaken. Doch ze bedwingt zich instinctmatig, zegt niets, loopt zwijgend verder, naast den peter en de meter, die ook niets hebben gemerkt.

Met hun drieën loopen ze zoo zwijgend een tijd door. Zonder reden is het gesprek eensklaps gestaakt; zonder reden, als in geheim accoord, verhaasten zij den stap onder de blakerende zon, tusschen de schitterende korenvelden. De zwarte mantel van de meter klappert af en toe onder haar flinken stap van kloeke, knappe deerne; de peter, met zijn lange, schrale beenen, jaagt nu en dan een wolkje zand op; de baker huppelt door, met korte, vlugge pasjes, 't gezicht zeer bleek, de oogen angstig vóór zich starend, de zenuwachtig-trillende lippen half open, in 't hijgend jagen van haar hartslag.

Zij zijn niet verre meer van 't dorpje, over vijf minuten zullen zij aan 't kerkje zijn…

Maar… ziedaar weer menschen vóór hun deur, die ze bij zich wenken en roepen, die de tweelingen willen zien. En reeds opent de meter, welwillend en ontroerd, haar mantel, toen de baker koortsachtig-gejaagd in 't midden treedt:

–Nie, nie, en doe da nie mier; 't es nou genoeg, we 'n hên nou gienen tijd mier."

De nieuwsgierigen protesteeren, dringen aan. De jonge meter eindigt met haar zuigeling te laten zien, heel fluksjes. De baker, ondanks alle smeekingen, weigert hardnekkig het hare te toonen. Zij siddert en stampvoet, hare verwilderde oogen zijn vol schrik en toorn, ze snelt vooruit, de anderen moeten haast hollen om haar in te halen.

Eindelijk komen zij in 't dorp. De koster, die ze verwacht en ze voorbij heeft zien gaan, voegt zich bij hen, gaat zijn pastoor verwittigen. Zij klimmen de twee arduinsteenen treden van het kerkhof op, ze staan vóór de gesloten deur van het witgekalkt kerkje.

Zij hoeven slechts een oogenblik te wachten. Dadelijk is de koster daar terug, met den pastoor, en de deur van het kerkportaal wordt geopend. In groep treden zij binnen, en blijven achteraan staan, onder 't orgel, bij de doopvont, in 't frisch, haast kil halfduister van den hoogen middenbeuk, terwijl de pastoor in de sacristie zijn koorhemd gaat aantrekken. Ziezoo, ze zijn klaar. Zij verschijnen met de noodige toebereidsels, de doopvont wordt geopend, men kan beginnen. Wie eerst?

– Gij, zegt met schorre stem de baker tot de meter. Heel haar lichaam beeft van ontsteltenis, en 't zweet parelt in dikke droppels op haar wangen. Haar aangezicht is lijkwit geworden, zoo wit als 't gepijpte ruusje van haar muts; het kind, het nietig kleine wichtje weegt op haar armen, weegt op haar lijf als lood.

De plechtigheid begint. De meter heeft haar kapmantel geopend, de koster neemt het kind, en houdt het over de doopvont. Het wordt gebet met lauw water, het schreeuwt heel even, en kwijlt van afkeer, als de pastoor hem het traditioneel snuifje zout op de tong legt. Het krijgt zijn christelijke voornaam, terwijl de peter en de meter om dezelfde brandende waskaars hunne rechterhand houden.

De tweede nu…

Met een trillende hand heeft de baker haar mantel half geopend. Zij ontbloot even 't kind, reikt het aan den koster, haar hoofd als in schrik op zij wendend. Die enkele beweging doet haar, als van flauwte, waggelen. Door een vlug grijpen naar haar arm, houdt de peter haar recht.

Reeds houdt de koster het kind boven de doopvont, en de plechtigheid is begonnen, toen de pastoor, plotseling ophoudend, zich buigt, om, bij het schijnsel van de waskaars, het kind van dichter bij te aanschouwen.

Hij blijft zoo enkele seconden, als geschrikt. Toen richt hij zich op, kijkt de baker verontwaardigd aan, murmelt halfluid, met strenge stem:

– Da kind es deud! Wilde mij dan 'n afgrijselijke heiligschennis doen begoan?"

Allen schrikken zij verwilderd op. De meter buigt zich over 't wichtje met een schorren kreet; de baker, als in onmacht tegen 't ijzeren traliehek van de doopvont geleund, antwoordt, zonder naar het kind te durven kijken:

– Nie, nie, hij 'n es nie deud, hij 'n sloap moar, hij es onderwig in sloap gevallen, 'k hêt gevoeld."

Twijfelend buigt de geestelijke nog eens over 't kindje, kijkt het aandachtig aan, raakt even, met het averechtste van zijn hand, het kleine hoofdje. Dan richt hij zich weer op, vertoornd en plechtig, en zonder een woord verlaat hij de doopvont, met een gebaar bevelend dat men hem heeft te volgen.

Allen gehoorzamen. De meter, haar zuigelingje op den arm, weent heete tranen; de koster wil het doode kind teruggeven aan de baker, die zich verschrikt achteruittrekt, de heilige plek door haar geweldig snikken en gejammer profaneerend:

– Nie, nie, 'k en wille nie! 'k en durve nie! 'k Ben schouw8! 'k ben schouw! 'k Hê em in m'n oarems voelen stierven! 'k Goa euk stirven as ik 'en nog moe droagen! Hij es verdoemd! hij es in d' Helle. Hij es gestorve zonder gedeupt te zijn!"

– Geef 'em mij, 'k zal ik em droagen, zegt de peter."

Hij neemt het kleine lijkje in zijn groote onbehendige handen en zij verlaten de kerk.

En, onder de glinsterende Julizon, langs de blonde wegen, tusschen de blonde korenvelden, als voor een feest getooid met roode en blauwe bloemen, keeren zij weer terug naar 't verre hoevetje: de jonge, mooie meter in tranen 't levend kindje dragend, de peter, lang en beenderig, onhandig dragend 't kleine lijkje; en de baker op enkele passen afstands volgend, wanhopig en vernederd, verwilderd van angst, omdat zij in haar armen heeft den Dood gedragen die nog niet ontsmet was van de Erfzonde.

DE BAANWACHTER

Sinds een week was de baanwachter ziek…

Hij had niets…geen enkel verschijnsel van een duidelijk te karakterizeeren ziekte; hij voelde slechts een duister, vreemd-kwellend gevoel, een groote moreele drukking gepaard met een overgroote lichamelijke vermoeidheid; een onverklaarbare en onoverwinbare neerslachtigheid, een pijnlijke depressie over gansch zijn wezen. Hij sliep weinig en onrustig, hij at haast niets…

Hij was ziek van onheilspellend voorgevoel. Ziek van iets dat komen zou, ziek van iets dat hij, smartvol, in zich voelde tot rijpheid worden. Hij voelde de nabijheid eener groote, triestige gebeurtenis met onzekeren afloop, een dier groote gebeurtenissen van ons leven, waarin wij telkens dreigen om te komen; een van die stormen, die, als ze voorbij zijn zonder ons te raken, lange poozen rust en vrede achterlaten, tot de nabijheid eener nieuwe groote gebeurtenis zich pijnlijk weer doet voelen.

Van lieverlede werd dat vaag en kwellend ongemak intenser, duidelijker. De geduchte gebeurtenis zweefde drukkender over zijn leven, drong door in zijn gewoonten, in zijn dagelijksche bezigheid. Hij kreeg een angst voor zijn dagelijksche bezigheid.

Sinds meer dan twintig jaar was hij baanwachter aan een spoorweg, langs een lijn met druk verkeer, op een plaats, waar een steenweg over de rails kruiste. Het was er een eenzaam, afgezonderd plekje, als verloren midden in de groene velden, dicht bij een bocht der baan. Op korten afstand, langs den steenweg, stond het armzalig hutteken van leem en stroo, waarin hij met zijn vrouw en kinderen woonde; vlak naast de spoorbaan was het houten blokhuisje, waarin hij, overdag, in de tusschenpoozen van zijn werk, somtijds een rust-of-schuilplaats zocht.

En hij die, meer dan twintig jaren lang, zonder de minste emotie, zooveel duizenden treinen had zien voorbijsnellen; hij die, zooveel duizenden keeren, zonder de minste vrees of onrust, de witgeverfde slagboomen welke de spoorbaan van den kruisenden steenweg afzonderden, had gesloten en geopend, somtijds zelfs, in de sleur der gewoonte, de voorschriften van een zeer streng reglement over het hoofd ziende, hij voelde zich nu sidderen van angst, telkenmale als een trein zou komen. Instinctmatig, zonder te weten waarom, nam hij nu overdreven-nauwkeurige voorzorgen. Hij peilde voortdurend met angstige oogen, den doorgaans eenzamen straatweg bezoomd met populieren, en de lange spoorlijn afgebakend met telegraafpalen; zoodra een trein uit een der naast gelegen stations werd aangekondigd liep hij ijlings de slagboomen sluiten; en, telkens als het reusachtig gevaarte donderend voorbij holde, gehuld in eene stoom- en stofwolk welke naar verbrand metaal rook, telkens vloog hij haast achterover tegen 't blokhuisje, doodsbleek en zwijmend, met verwrongen gezicht en oogen vol tranen, alsof hij telkens, in een toenemende, voortdurend weer herhaalde foltering, de Groote Schriklijke Gebeurtenis, waaronder hij vernield zou worden, op zich voelde neerstorten. Telkenmale bleef hij er, minuten lang, als bewusteloos onder. Dan ging hij, met bevende handen, de slagboomen weer openen, en uitgeput zakte hij neer op 't houten bankje vóór het blokhuis, het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in een smartvolle bedwelming, onder het zangerig gesuis der telegraafdraden, tot het elektrisch belletje hem weer deed opschrikken, de komst van den volgenden trein aankondigend.

 

Dien avond, Pinksteravond, leed hij buitengewoon hevig onder zijn wondere kwaal…

De dag was brandend heet geweest, ontelbare treinen waren voorbijgesneld, menigten voerend naar de zeekust. En de baanwachter, van 's morgens vroeg reeds op zijn post, voelde zijn overspannen zenuwen trillen en schudden, als gemarteld onder foltertuigen. Zijn gelaat was lijkkleurig bleek onder de geelgebrande huid, zijn kleine zwarte oogen schitterden van koorts onder de verlakte klep van zijn uniformpet met rood bandje. Hij had den ganschen dag volstrekt niets gegeten, maar hij had enkele glazen bier gedronken, hem door zijn vrouw in eene kruik gebracht. Sinds vier uur 's morgens was hij daar, en zijn dienst zou dien dag duren tot 's avonds kwart na tien, tot na den doortocht van den laatsten sneltrein…

't Was negen uur. De nacht daalde, sereen en zacht, na de brandende daghitte. Uit het bedauwde gras steeg een verkwikkende frischheid; de korenvelden, hooger dan manslengte, dichter dan een ondoordringbaar woud, wasemden troeblante geuren uit. De laatste locaaltrein was voorbij; de spoorbaan, gestippeld met veelkleurige, pinkende lichtjes, strekte zich eenzaam en verlaten uit naar het nog rood-glanzend Westen, als naar een droom van goud.

En, van lieverlede, ondanks zijn koortsige gejaagdheid, door een overweldigende vermoeidheid neergedrukt, ging de baanwachter zijn slagboomen sluiten voor den nacht, en kwam hij, in de zachte schemering, op 't houten bankje vóór het blokhuisje zitten. Hij dacht in zichzelf, dat nu, zoo laat, zeker geen rijtuig langs den eenzamen steenweg meer zou komen, en dat, als het toch moest gebeuren, men hem wel roepen zou, om weer de slagboomen te openen. Het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in zijn pijnlijke bedwelming onder 't mysterieus gezang der telegraafdraden die wegstraalden in het onzichtbare, dacht hij dat het toch beter was die uiterste voorzorg te nemen, ofschoon 't reglement dat niet eischte.

En, zachtjes aan, van de bedwelming zonk hij weg in sluimering, in bewusteloosheid… Hij droomde.

Verwarde, onsamenhangende droomen, om de beurt triestig en vroolijk, duistere evocatie van diep-ontroerende dingen. Belofteland van vrede en geluk, gezien en haast bezeten in den droom; doodsangst van arme stumperd, gebukt onder een vloek. Mijsterieuze levenskracht der ziel in dien schijndood van het stoffelijk wezen.

Zachte vizioenen kwamen tot hem, doordrongen hem langzaam met levensheil en vreugd, gelijk de dauw die de verzengde bladeren laafde, in de bespiegeling der avondrust. Zwarte spoken zweefden, omgaven hem van nacht en lijden, dronken het leven van zijn ziel, wreedaardig-zwijgend, als het Onheil. In hem ontstond, onweerstaanbaar, de Groote Gebeurtenis die wezen moest.

En, in zijn lijdende prostratie, voelde hij de banden van het onvatbare en 't onbegrijpelijke met de wereldsche realiteit. Hij voelde de onzekere gebeurtenis, welke reeds zijn ziel bezat, in wezenlijke vormen komen, ontstaan uit de realiteit die hem omringde en die hij nochtans niet meer zag. Het kwam hem eensklaps voor of hij stemmen hoorde, dringende stemmen, die hem een bevel riepen. Maar hij werd niet wakker, hij gehoorzaamde niet. In hem nu, zegepraalde de almachtige Fataliteit, die niet heeft te gehoorzamen. In hem, in een uiterste hallucinatie, was reeds volbracht De Gebeurtenis, De Groote Onvermijdbare Gebeurtenis, die hij, dagen lang, ziek van angst, onwederroepelijk had voelen komen.

Vervaarlijke kreten schrikten hem plotseling wakker!.. Hij vloog op, slaakte zelf, instinctmatig, een gil van angst en gruwel, terwijl hij, als door een orkaan, tegen het blokhuisje werd omvergeslagen…

De sneltrein stormde voorbij, zwart, woest, met bliksemvlammen, in donderend gebulder. En midden op de baan, tusschen de wijd open slagboomen, tusschen de rails reeds, steigerde, blazend en snuivend, een wit paardje, wild vastgehouden bij het mondstuk door een man, een paardje dat was aangespannen aan een karretje met wit dekzeil, waar onder uit de schrikkelijke kreten kwamen.

Nog half bedwelmd, de oogen uitgepeuld van angst in den zacht-glanzenden nacht, was de rampzalige baanwachter toegesneld. De man, die met een woesten duw zijn paard weer achteruitgedrongen had, schreeuwde hem toe, met een van schrik en toorn schor-hijgende, hikkende stem:

– Sloeber!.. sloeber!.. 't es ou schuld! ge sliept!.. ge zijt zat9! 'k Hé ou zien sloapen…ou heufd tusschen ou handen!.. mee ouwe rugge tegen 't huizeken!.. 'k Hê vruchteleus geroepen, geschrieuwd, mee mijn zwiepe geslegen!.. ge sliept… ge woart zat!.. ge 'n hêt mij nie geheurd!.."

Heel zijn lichaam beefde en schokte, zijn mond, wijd open, slikte droog van 't wilde hijgen, zijn oogen fonkelden als karbonkels in den nacht, terwijl de wachter, stom van angst en gruwel, smeekende handen vouwde.

– O sloeber! sloeber!.. g' en weet nie wat er hoast gebeurd es!.. Omdat het zeulang duurde… en dat er toch gienen trein en kwam… ben ek uit mijn kerreke gekomen, en hê 'k zelve de beumen ope gedoan!.. Moar mijn peird en was nog op de rails niet… of doar komt de trein!.. 't Es er compleet van wiggeslegen!.. 'n seconde, 'n halve seconde loater en we woaren allemoal verpletterd!.. Doar, in 't kerreke, zitten mijn wijf en mijn drei kinders!.. We kwoame van 'n fieste!.. van 'n fieste!.."

Onder het dekzeil waren de angstkreten veranderd in huilend gekerm en geklaag, en ook de man, die eindelijk zijn karretje over de spoorbaan leidde, snikte nu hevig, terwijl de baanwachter, de oogen zwart in zijn doodsbleek gelaat, hem sprakeloos en werktuigelijk volgde, onder den overweldigenden indruk van een echte omwenteling die in hem ontstond. Een gevoel van oneindige, volzalige verlichting ontlastte eensklaps van hun vreeselijke knelling, de zoolang overspannen zenuwen en spieren van zijn gansche wezen. Hij voelde zich in eens verlost van zijn afgrijselijke nachtmerrie, hij voelde dat de Groote Geduchte Gebeurtenis voorbij was, dat zij langs hem heen was gestormd, vervaarlijk maar onmachtig, meegeslingerd met den ruischenden express naar andere bestemmingen…

Bevend en zwak, nadat hij nu voor goed de slagboomen der baan gesloten had, had hij langs den steenweg 't karretje achterhaald, waar de man, ietwat bedaard, zijn vrouw en kinderen was gaan terugvinden. Maar hij kon niet meer spreken, hij kon hun niets meer zeggen om zich te verontschuldigen of hen weer gerust te stellen. Op zijn beurt weende hij heete tranen, uitstortend zijn geleden folteringen in 't gevoel zijner oneindige verlichting, in de volzalige sensatie van den langen vrede en het zacht geluk welke nu zouden komen.

De man was weer in 't karretje gestegen, had weer de leidsels in de hand genomen. Toen deed de wachter zich geweld aan om hem toch te kunnen zeggen:

– O, neemt 'et mij nie kwoalijk, 'k was zeu ziek. Moar nou ben ik genezen, veur lang, veur lang genezen."

En hij stak een sidderende hand uit, welke de man, onder 't zeil, onweerstaanbaar in de zijne drukte, een schor "goên avend" murmelend. De vrouw en de kinderen, in een laatsten snik, gaven hem insgelijks een groet, zacht en triestig, vol verzoening. En, op een kort-gekandanseerde trippeldrafje, verwijderde zich het witte paardje met het witte karretje over den eenzamen steenweg, vaag-grijzig in de nachtschaduw der populieren…

Terwijl de baanwachter, alleen nu in den zachten geuren-nacht, zijn breed-ademende longen als geopend van geluk, zijn gansche wezen als doordrongen van rust en vrede, van tijd tot tijd nog lange, diepe zuchten van bevrijding slaakte, met halfgesloten oogen en weifelende schreden naar zijn nederig hutteken terugkeerend…

DE BROODVERVOERDER

I

Dien morgen, evenals elken dag, was Mercié klokslag zes met zijn vrachtwagen vertrokken.

Het was een man van omtrent vijf en veertig jaar, met zachte bruine oogen in een beenderig gezicht, bruingebrand van buitenlucht en zon, en omlijst van nog donker krulhaar en zwartgekroesde bakkebaarden. Hij droeg een zwart verlakte uniformpet met blauw bandje; op zijne linkerheup, vastgemaakt aan een blauw koordje, hing schuins de tinnen horen, waarmede hij zijne komst in de dorpen aankondigde. En onder zijn buis, gehecht aan een riem die om zijn lendenen gegespt was, hing een zwart-lederen tasch, waarin hij het op zijn weg ontvangen geld vergaarde. Elken morgen, zijn wagen geladen tot aan het dekzeil, verliet hij aldus de groote broodfabriek De Veldbloem, om, in een rondreis welke den ganschen dag duurde, de omliggende dorpen van brood te voorzien. Een ieder, langs den weg, kende hem van aanzien, doch weinigen wisten zijn naam; men noemde hem eenvoudig: "de Broodvervoerder."

Hij had de reeds woelige voorstad verlaten, zijn paard, een zwart Brabantsch merrietje van een zeldzame sterkte, draafde zwaar, in de regelmatig klinkende kadans der hoefijzers, langs den smallen, vaak bochtigen, met slooten en boomen bezoomden steenweg, die van de stad naar het dorp Baevel loopt. Enkele villa's, de vensterluiken nog gesloten, doken poëtisch half op uit de omringende loovermassa's harer tuinen; langs den op dit vroege uur nog weinig bezochten straatweg ontmoette hij niets dan stadwaartsrijdende, groene melkkarretjes, hun glimmende koperen kannen en potten half verborgen onder versch stroo, hun lichte paardjes gevoerd door jonge boerenknapen of meisjes, met welke hij glimlachend, in 't voorbijgaan, den gewonen goeden morgen wisselde. Het was de tijd der rijpe oogsten: bij plaatsen rees, als een schetterende symphonie van kleuren, een overweldigende woekering van blauwe, roode en witte bloemen uit de blonde, neergestreken aren; de klavervelden, grijs van paarlendauw, geurden honigzoet; de zon, reeds warm, steeg in een vlekkeloos, bijna hard azuur, een brandend-heeten dag voorspellend.

En Mercié, op den bok van zijn wagen gezeten, voelde zich, in het lichtschommelend geratel der wielen, door een zacht gevoel van welzijn streelen. Zijn gedachten en gewaarwordingen waren vaag en verwijderd, van een zachte en eentonige gelijkheid, van een gelukkige rust, vrij van kommer en van zorgen. Hij voelde zijn leven nu veel aangenamer dan toen hij eenvoudig fabriekwerker was; hij dacht dat zijn tegenwoordig loon van drie frank vijftig daags nu toch voldoende was om netjes te voorzien in het onderhoud zijner vrouw en vier kinderen… zijner vijf kinderen weldra…; en hij benijdde niemands lot meer, hij volbracht gaarne zijn zindelijk en niet te lastig werk, hij was gelukkig en opgeruimd van gemoed, er was in hem een sensatie van zeer kalme, zeer sereene toekomst, van een nog zeer lang en vreedzaam leven, dat zich tot het einde zou ontrollen gelijk nu, in een stille middelmatigheid, in een bevredigende nederigheid, zonder eerzucht noch kwellingen.

Hij was gekomen in een klein gehucht welk eene nog niet lang geopende stoomtramlijn doorkruiste. Terstond, uit dagelijksche gewoonte, veranderde 't paardje van zelf zijn draven in stapvoets gaan, terwijl Mercié, uit zijn zoete mijmeringen gerukt, van den bok sprong en in zijn horen blies.

 

Deuren werden geopend, vrouwen kwamen geloopen, haar dagelijkschen voorraad versch brood bestellend. Zonder een enkel oogenblik zijn paardje stil te houden, dat met zijn tragen, zwaren tred langs de lage huisjes vorderde, had Mercié de beide achtervleugels van den wagen wijd geopend, en, na een opgeruimden "goên morgen" bediende hij zijn klanten, nam, met een bedreven gebaar, van den goudgelen, goed-geurende, scheef staanden stapel, één brood, twee brooden, drie brooden, die hij haar op de palm der rechterhand toereikte, terwijl hij in de linkerhand de koperen of nikkel munt ontving, waarvan hij met een vluggen blik het bedrag controleerde, alvorens de stukken in de lederen tasch te laten vallen. Soms maakte hij even een kort praatje, wisselde een kwinkslag of een schalks geknipoog, maar altijd al gaande, zijn klanten dienende, zuinig lettend op den tijd waarvan elk oogenblik zijne bestemming had.

Eerst aan het uiteinde der straat, op een twintigtal meters afstands van de stoomtramlijn, hield het ros, nogmaals uit eigene beweging, stil.

Dáár was, rechts, tusschen de twee laatste huizen, een bochtig slopje, waar de wagen niet door kon rijden, en waar, in een klein huisje, twee oude, kreupele vrouwtjes woonden, aan wie Mercié, driemaal in de week, zelf een brood ging brengen. Telkens werd hij er onthaald op een borreltje jenever; telkens, terwijl men hem zijn centen op een hoek der tafel telde, namen zij, met een lekkerbekkend glimlachje, een snuifje uit de doos die hij haar toestak. Het brood brengen, het borreltje binnenslaan, het snuifje aanbieden, het geld nemen en naar den wagen terugkeeren, dat alles samen duurde misschien drie minuutjes: drie minuutjes waarin het verstandig en goed afgerichte merrietje alleen bleef.

Mercié dan, vóór den ingang van het straatje zijn paard een oogenblik alleen latend, had een brood onder den arm genomen en liep haastig in de richting van het huisje. Hij ontmoette onderweg twee knapen, die, hoepelend, de straat op stoven. Aan den hoek van 't laatste huis hielden zij stil en keken belangstellend naar den wagen en het paard, roerloos op hun zwiepende hoepels geleund. Beiden, witblond van haar, met heldere, blauwe oogen, hadden een bizonder wakker snuitje onder de onreinheid hunner huid. Hun naakte voetjes waren aardkleurig, en voor alle kleeding droegen zij een grauw bezoedeld en gescheurd hemd, en een te kort geworden, overal met lappen en stukken verstelde broek, waarvan de pijpen onderaan als in touwtjes uitgerafeld hingen.

Roerloos en stom, als het ware gehypnotiseerd, bleven zij aldus enkele seconden aandachtig den wagen aanstaren. Toen maakte een van hen, als in een plotseling besluit, een stap voorwaarts, en riep:

– Hue!"

Het ros bleef staan. Maar, net of het verstandig beest wou zeggen dat het 't bevel wel gehoord had doch dit niet begreep, stampte het even met het linker voorbeen en schudde zijn twee ooren, van voren naar achteren en van achteren naar voren, in een gebaar van verveling, als om een plagende vlieg te verjagen.

De bengels, verlustigd en geprikkeld, uitten een lachje, keken elkaar ondeugend aan; en de eerste riep opnieuw, hardop nu, met uitgerekten hals:

– Hue!.. hue!"

Ditmaal spande het paard lendenen en kniebogen, plantte zijn ijzers scherp tusschen de steenen, trok. Langzaam, in zwaar hossebossen, raakte de wagen in beweging, rolde voorbij het laatste huis der straat, kwam op de rails der spoorbaan uit.

– Ouw! ouw!"10 riepen de knapen, eensklaps verschrikt het dier zoo gedwee te zien gehoorzamen.

Juist op dit oogenblik, achter de huizen, scheurde de krijschende gil eener stoomfluit als een noodkreet de reine morgenlucht. Met een schok keerden de bengels zich om, ontwaarden, op een honderdtal meters afstands, de zware, vierkante karkas eener tram-locomotief, die scheefhellend, uit een bocht op hen af kwam, in bruisend geroffel van stoom en metaal. Met een scherpen angstkreet sprongen zij op zijde en vluchtten ijlings weg, hun hoepels in de hand.

Op dat zelfde oogenblik verliet Mercié het huisje der twee oudjes. Het was in hem als een weerlicht gevolgd van een donderslag, toen hij zijn wagen aan het uiteinde van 't straatje niet meer zag en tegelijkertijd den scherp-trillenden gil van de locomotief vernam. Het sloeg hem in de beenen. Hij snelde zwak vooruit met een instinctmatig angstgehuil, hij kwam, om zoo te zeggen, op het vreeselijk schouwspel vallen: zijn paard en wagen als door een storm omvergezweept en verbrijzeld, het zwaar stalen monster uit de rails geschokt en nog een eind ver door de mulle aarde ploegend, in een afgrijselijk gekraak, alarmgefluit en wild schreeuwende menschenstemmen.

Het waren enkele minuten van woeste verwarring.

De trein had twintig meters verder in een klaverveld gestopt, enkele reizigers kwamen er gillend uitgevlucht en holden in het veld, anderen keerden naar de plaats der ramp terug, omringden, met wilde gebaren en kreten, het verbrijzelde gespan. In een oogwenk was ook de helft van het gehucht daar aangesneld en twee mannen hielden met geweld den rampzaligen Mercié in bedwang, die zich de haren uit het hoofd rukte en luidkeels schreide dat hij zich om 't leven wou brengen. Het paard, op slag door de locomotief gedood, lag op de rechterzijde uitgestrekt, tusschen de witte splinters der verbrijzelde draagboomen, de huid boven den linkerschouder van het rauwe vleesch gerukt, den mond, waaruit langzaam een straaltje bloed liep, dat zich een stap verder tot een donkeren plas uitbreidde, half geopend in een wreeden grijnslach, die de groote gele tanden en de bleeke tong liet zien. De glasachtige oogen stonden vervaarlijk wijd open; en uit den gedeeltelijk vernielden wagen waren de brooden gerold tot over de spoorbaan, de gouden korsten blinkend in de zon, enkelen vertrapt reeds, bezoedeld met bloed en modder: een ontroerend symbool van verbrijzelde vrede en zachtheid in 't midden van dat jammerlijk moordtafereel.

Mercié was weggevlucht. Hij had zich in een herberg laten leiden, hij had er, als onbewust, een glas jenever, dat men hem dringend voorhield, uitgedronken, en in 't geharrewar was hij gevlucht, als een bezetene door een afgrijselijke nachtmerrie vervolgd, in de richting van de stad. Hij wist niet meer wat hij deed, hij dacht niet meer, hij voelde niet meer; er was niets meer in hem, benevens de wilde inpulsie die hem instinctmatig, onweerstaanbaar vooruitstuwde, dan een ontzettende duizeling van smart, een afschuwelijk, physiek-onuitstaanbaar gedruisch, dat in zijn ooren, in zijn hoofd, door gansch zijn lichaam gonsde, als werden al zijn zintuigen en krachten er in opgelost en overweldigd. Dat bromde in zijn binnenste gelijk een vloed die stroomt, gelijk een storm die huilt in naakte boomen; dat stuwde hem vooruit, zinneloos, blindelings vooruit, vooruit om er den adem bij te verliezen, vooruit naar een doel, dat hij zelfs niet vermoedde.

Hij werd het zich eerst bewust, dat onbestemde doel, toen hij 't bereikt had. Werktuigelijk hadden hem zijn wilde stappen naar de stad terug gebracht. Werktuigelijk, langs een doolhof van kleine straten, was hij tot de groote broodfabriek "De Veldbloem" weer teruggekeerd.

Met den onzekeren stap van een slaapwandelaar trad hij onder de hooge wagenpoort, klom rechts eenige treden op, volgde een smallen, duisteren gang, kwam vóór een glazen binnendeur die uitzicht had op eene lage, ruime zaal, waar, over hooge lessenaars gebogen, talrijke bedienden, onder brandende gasbekken met groengeverfde lichtweerkaatsers, zaten te schrijven. Zachtjes, als in een droom, klopte Mercié op een der ruiten, vernam het korte "binnen" eener onverschillige stem, opende de deur, stond voor een lage houten balustrade, bleek als een lijk, zijn pet in de bevende hand.

– Eiwel?"

Hij zag een kleinen commies, in linnen werkbuisje en de pen achter het oor, met deze vraag tot hem naderen. Hij antwoordde werktuigelijk, met een schorre stem, bijna den klank van zijn eigen woorden niet vernemend:

8Schuw, bang.
9Dronken.
10Halt.