Tasuta

Het verhaal van de honingbij

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Men zou zich nog een andere verrichting van de sprieten kunnen denken – een zich onmiddellijk en onfeilbaar vergewissen van kleine afstanden. Zij zouden heel gevoelige maatinstrumentjes kunnen zijn, niet mechanisch gebruikt als een meter of duimstok, maar door een inherente eigenschap, zooals bijv. ons gehoor de intensiteit van een toon zal schatten. Als dit zoo was zou er veel verklaard kunnen worden o. a. hoe de honingraten worden gebouwd, hoe de afmetingen van de cellen alle precies gelijk kunnen zijn, in vorm en grootte; hoewel er toch honderden metselbijen aan meewerken, en niet alleen gelijktijdig maar ook elkaar opvolgend, gaand en komend in ’t duister en ’t bezig gewriemel in den korf; en ieder begint van zelve en zonder aarzelen precies dáár waar haar voorgangster het heeft laten liggen. Terwijl dan de centrale divisie van de raat aangroeide, zich naar beneden uitstrekkend in alle richtingen en tegelijk de cellen horizontaal werden uitgebouwd, zou iedere bij door haar zin voor afmetingen kunnen weten, wanneer de grens van ieder kantje van de zeshoekige celbasis bereikt was, en hoe groot de hoek moest zijn waarmede zij af moest wijken naar de volgende bodemlijn.

Iedereen, die een bij in haar vlucht volgt moet wel bijzonder getroffen worden door haar snelheid niet alleen, maar ook vooral door het zeldzame gemak en de losheid waarmede zij zich voortbeweegt. Behalve dat zij zich als een buitengewoon bedreven luchtschipper doet kennen is het ook duidelijk, dat zij zich met heel weinig inspanning in de lucht ophoudt en voortbeweegt. Haar vliegapparaat moet dus wel heel praktisch en volmaakt zijn; en toch, op het eerste gezicht, is het ons niet duidelijk hoe zij het er zoo goed afbrengt. Wie het vliegvraagstuk bestudeert en daarbij als punt van uitgang het vliegen van vogels neemt, op welk hoofdbegrip hij dan zijn systeem grondt en opbouwt, is gewoon vast te houden aan twee onmisbare hoofdfactoren in het vliegproces; 1e) een paar vleugels of een combinatie van aeroplanen en propellers die hem in staat stellen het toestel op te houden in de lucht en tegelijk het voort te bewegen, en 2e) een soort van stuurapparaat als de staart van een vogel. Maar voor zoover wij uit een eerste algemeen onderzoek begrijpen, schijnt er bij de bij geen stuur Mechanisme te bestaan en hangt zij dus bij al hare bewegingen in de lucht van haar vleugels af. Nu hebben de vleugels van een vogel afwisselende bewegingen. Zij kunnen tegelijk of afzonderlijk gebruikt worden en hebben hetzelfde vermogen tot excentrische stelling, zoowel in zichzelf als in betrekking tot elkaar, als de armen van een mensch. Maar de vleugels van een bij hebben die eigenschappen niet. Zij kunnen alleen die ééne beweging op en neer maken; ook werken zij symmetrisch; het correspondeerende paar beweegt zich tegelijk. Toch weet de bij zich in ontelbare van elkaar verschillende zwenkingen volmaakt goed te sturen, en bereikt hetzelfde wat de vogel met zijn veel meer samengestelde inrichting tot stand brengt. Dit probleem nu hangt samen met een ander, en die twee, zoo moeilijk ieder op zichzelf te verklaren zijn, saamgevat, heel gemakkelijk op te lossen. Insekten (ingesneden) worden zoo genoemd, omdat hun lichaam uit twee deelen bestaat, geheel los van elkander op een uiterst dun verbindingslid na. Wij zijn zoo gewoon dit als iets heel natuurlijks aan te nemen, dat maar heel weinigen er bij blijven staan, om over de beteekenis na te denken. Oogenschijnlijk is dit een zeer bezwaarlijke inrichting voor ieder levend schepsel. Maar bij de honingbij wordt het tot wat wij een ideaal ongemak zouden kunnen noemen; want haar honingblaasje, en al de samengestelde organen voor het bijenbrood en de voedermelk liggen in haar achterlijf, en er is geen weg daarheen dan door dit uiterst fijne lid. Dat moet een praktische oorzaak hebben, die alle bedenkingen te niet doet, of het zou zoo niet zijn; en wanneer wij deze zaak nu bestudeeren in verband met het bijzonder vliegsysteem van de bij, dan komen wij spoedig tot de juiste oplossing.

Het is gezegd, dat de vleugels van de bij een volkomen symmetrische beweging hebben, en deze maar in één enkele vaste richting: n.l. op en neer in een rechten hoek met de lijn van het borststuk. Onder den mikroskoop gezien is ieder van de vleugels een doorschijnend, ondoordringbaar vlies, doorsneden met fijne adertjes. Nu loopt door de geheele lengte van de voorvleugels aan de bovenzijde een veel dikker en steviger ader en hierop, op dezen hoofdader, concentreert zich bijna de geheele kracht van de vliegspieren. Als ge nu verder kijkt, zult ge bemerken, dat de ondervleugels ieder een rij fijne haakjes langs den bovenkant hebben, terwijl de benedenkant van de voorvleugels teruggevouwen is. Bij het vliegen grijpen de haakjes van den eenen vleugel in het omgevouwen gedeelte van den anderen, en zoo worden de twee vleugels aan iederen kant van het lichaam automatisch verbonden en vormen daardoor één enkel oppervlak, dat weerstand biedt aan de lucht. Deze gecombineerde vleugel is over ’t geheel zeer buigzaam, behalve aan den bovenkant waar de hoofdader hem stijft. En daar nu bij het vliegen de kracht zich alleen op dien gespannen bovenkant richt, die weerstand biedt aan de lucht, terwijl de rest van de vleugel buigzaam blijft, volgt daaruit, dat de geheele vleugel een bewegelijk, gebogen vlak wordt, waarvan de kromming, voorwaarts bij den neergaanden slag, ook voorwaarts blijft bij den opgaande, omdat de vlakkromming zich automatisch omwendt.

Hieruit zal men begrijpen, hoe de buigzame vleugels van de bij gebruikt worden bij een vlucht rechtuit; maar nu is het nog niet duidelijk hoe zij zichzelve stuurt, bij het rijzen of dalen of zwenken, al naar het haar invalt; de vleugels toch zijn niet ingericht op onafhankelijke of onregelmatige beweging. En hier nu komt aan het licht waartoe haar lichaam dien bijzonderen bouw heeft. Het fijne verbindingslid tusschen het achterlijf en het borststuk is feitelijk een hoofdverbinding en wordt door een reeks van krachtige kruisspieren in beweging gebracht; de bij stuurt nu zichzelf in de lucht, door haar achterlijf als tegenwicht te gebruiken. Haar zwaar abdomen vóór en achteruit zwaaiend, of naar rechts of links, verlegt zij haar zwaartepunt en de krachtlijn van haar aeroplanen terzelfder tijd. Feitelijk houdt haar lichaam, dat het zwaarste deel is, zijn verticale stelling, en het lichtere, de vleugels dragende, borststuk wordt afgebogen. Maar de uitwerking is dezelfde; zij kan haar vlucht wijzigen in vele richtingen en op alle manieren, en het schijnt wel, dat deze vlucht op een veel eenvoudiger principe berust dan die der vogels.

Een zeer moeilijk vraagstuk in het leven der bijen is ook hoe het mogelijk is, dat zij de temperatuur in den korf willekeurig kunnen wijzigen. Het stelsel van mechanische luchtverversching verklaart natuurlijk hoe het inwendige van den korf in de drukkendste zomerhitte koel kan blijven, maar het verklaart niet, hoe de temperatuur er van tijd tot tijd zoo plotseling verhoogd wordt. Dit gebeurt voornamelijk met de wasbereiding. Onder de platen van haar bronzen harnas heeft de werkbij zes ondiepe, maar breede holten, waaronder de waskliertjes liggen. Om die kliertjes tot werken te prikkelen schijnt er volmaakte rust en een zeer hooge temperatuur noodig te zijn, en gedurende het proces verbruiken de wasmaaksters een groote hoeveelheid zoetigheid. Men neemt gewoonlijk aan, dat de bijen zich zoo sterk mogelijk voeden met de rijpe honing uit den voorraad, vóórdat zij zich in hun guirlanden bijeenvoegen tot een tros; maar het is waarschijnlijker, dat het voedsel, dat gedurende de wasbereiding verbruikt wordt in hoofdzaak nektar is, zooals ze onmiddellijk uit de bloemen wordt ingezameld. Deze uitspraak wordt bevestigd door enkele proeven, die genomen zijn om de hoeveelheid voedsel te bepalen, gebruikt gedurende de produktie van een bepaald gewicht aan was. Toen de bijen bij honing alléén werden toegelaten, gebruikten zij er vijf of zes pond van gedurende den tijd, dat er één pond was werd afgescheiden. Maar kregen zij in dien tijd zuivere rietsuikerstroop dan werd er veel meer was gemaakt. De chemische samenstelling nu van verschen nektar en rietsuiker is ongeveer gelijk; maar gerijpte honing bevat feitelijk zoo goed als geen rietsuiker. En het is zeker te betwijfelen of de nijvere bij haar, met zooveel zwoegen verkregen, honingvoorraad zou opgebruiken, als zij haar doel zooveel goedkooper kon bereiken. Ook moet men wel in het oog houden, dat de natuurlijke tijd voor den ratenbouw samenvalt met den rijkelijksten nektaroogst.

Deze plotselinge temperatuurwijzigingen schijnen zeer gemakkelijk te weeg gebracht te worden door een algemeene versnelling der ademhaling; en er is niets, dat zoo zeer de verwondering van den bijenstudent gaande maakt, als het ademhalingsapparaat van de bij, zooals het zich onder den mikroskoop vertoont. Door middel van hare vele tracheeën is zij feitelijk in staat haar geheele fysisch systeem onmiddellijk van lucht te voorzien. Voor zoover de mannen der wetenschap hebben kunnen vaststellen, is er geen vezel of zenuw in haar geheele lichaam, die niet bereikt wordt door die fijne vertakkingen van de luchtkanalen, welke in direkte verbinding staan met de hoofdluchtvaten in het onderlijf. Het ademhalen schijnt voor de bij een willekeurige beweging te zijn. Zij doet het alléén maar wanneer het noodig is, en wacht dan soms weer drie, vier minuten lang. Maar is het in den tijd van de wasafscheiding of het zwermen, dan is door den geheelen bijenklomp heen de sneltrillende beweging van het ademhalen duidelijk zichtbaar, en de temperatuur van den korf klimt dan soms tot een dozijn graden boven het normale cijfer.

Het ademhalingssysteem der honingbij is ook nauw verbonden met de geluidorganen. Ieder, wien men zou vragen het geluid, dat de bij maakt, te beschrijven, zou waarschijnlijk zeggen, dat zij gonst of bromt, of zoemt, en daarmee uit. Maar voor den bijenvader is dat jammerlijke vaagheid. Het geluid, dat de bij maakt, is niet één stem; maar een geheel koor; en zij beschikt over een omvang van wel 1½ oktaaf. Ieder van haar veertien tracheeën en ook ieder van haar vleugels kan een toon voortbrengen, en deze tonen kunnen eindeloos wisselen in hoedanigheid, intensiteit en hoogte. Men overdrijft niet als men zegt, dat de bij een even goed musicus is als welke vogel ook; maar in den korf gaat de stem van het individu op in de symphonie van het geheel, en men krijgt moeilijk een indruk van haar bekwaamheden als soliste.

 

Het geluid-toestel in de tracheeën is wel het meest ingewikkelde van de geheele anatomie der honingbij. Het is zeer samengesteld, en ingericht op een groote verscheidenheid van tonen. Ook de vleugels kunnen toonreeksen voortbrengen naar boven en naar beneden, in verband met de snelheid hunner trillingen; en zij maken ook dat eigenaardig sissend geluid, dat men “gonzen” noemt. Wànneer men ook naar de muziek in den korf luistert, voelt men zich steeds gedrongen te gelooven, dat de bijen niet alleen een individueel verkeer onderhouden met die groote verscheidenheid van toon en geluid; maar dat bovendien die algemeene zang, die uit allen tegelijk schijnt te komen, bepaald den oogenblikkelijken stand van zaken in den korf moet uitdrukken. Een voorspoedig volk geeft aan zijn bevredigend bezig-zijn een uiting, die niet te miskennen is. Het is een diepe, sonore, blijde toon, als het gelijkmatig loopen van een goedgesmeerde machine, waarvan ieder wiel zijn snorrende melodie tot de harmonie van het geheel bijdraagt. Zwakke of hongerige kolonies geven een weifelend afgebroken geluid, een klaagstem vol zorg over de toekomst. Heeft een korf zijn koningin verloren, dan moet het den geoefenden ijmker, als hij aan het vlieggat luistert, niet moeilijk vallen den ramp te raden. Bij een volk zonder koningin heerscht rumoer en gewar van oneenige stemmen en van raadgevingen door elkaar; het gewone volle geluid van het bevredigend werken zwijgt, en er gaat een alarmkreet door den korf als bij een paniek. Wanneer men stilletjes een korf opent en met geringe stoornis de koningin wegneemt, dan kan het soms een poosje duren, voordat de bijen hun verlies gewaar worden. Maar eenige volken, waarmede die proef genomen werd, gaven zich onmiddellijk rekenschap van hun gemis en plotseling brak het moordgeschreeuw los. Een van de opmerkelijkste dingen in het bijenleven is het onderscheid in intelligentie en wakkerheid bij de verschillende volken. Een bedaard en saai volk ontdekt het verlies van zijn koningin soms eerst na vrij langen tijd. De gewone werktoon gaat onveranderd voort, tot zij eindelijk besef krijgen van het gebeurde. En dan volgt het eigenaardige schrille geluid, dat al het andere overstemt, tot de kolonie weer tot rede komt en overgaat tot het kweeken van een nieuwe koningin.

De stem van den dar is dieper en schorder dan die van de werkbij, tengevolge van zijn grover lichaamsbouw en zijn luider gonzen wordt verklaard door het grootere oppervlak van zijn vleugels.

De koningin heeft, terwijl zij vliegt, ook een diepere en meer schorre stem; maar daarbij heeft zij nog een eigen geluid, aan alle bijenkenners de geheele wereld over zeer vertrouwd. Men hoort het gewoonlijk juist even vóór het uittrekken van den zwerm. Er zijn oude ijmkers, die zeggen, dat zij den datum waarop het zwermen zal beginnen vooruit kunnen bepalen, door te letten op de bijzondere kreten van de koningin. Men hoort ze veel in stille nachten kort vóór het begin van den zwermtijd; als men met het oor aan het vlieggat luistert, kan men ze boven alles uit herkennen. Het is een schril gepiep, altijd weer herhaald, en dikwijls beantwoord door andere zwakkere tonen. Hoe het wordt voortgebracht is nog niet vastgesteld; maar waarschijnlijk gebeurt het, doordat vleugels of pooten sterk tegen elkaar gewreven worden, ongeveer zooals bij de sprinkhanen en krekels. Het schrille, sterke geluid komt van de oude koningin, en wat zij er mee meent is duidelijk. IJverzucht en strijdlust zijn over haar gekomen, en gaan uit naar de jonge prinsessen, die nog in de cellen gevangen zitten. Het klinkt als een uiting van verstikte woede terwijl zij door celwachten tegengehouden wordt; en het zwakker antwoord komt van de gevangen tegenpartij, die even hard naar den strijd verlangt als zij. Die oude ijmkers zijn nooit ver mis met hun berekening. Als het zoover gekomen is, is de krisis op handen en met den komenden dag zal zeker de emigranten-stroom uitvliegen om een nieuw tehuis te zoeken, de oude koningin onweerstaanbaar met zich medevoerend.

Wij hebben gezegd, dat de broedbijen, wier taak de geheele verzorging van het jonge broed is, de larven uit hun mond voeden met een dikke, witte vloeistof, zeer toepasselijk bijenmelk genoemd. Gedurende al den tijd, dat de voedsters met dit werk bezig zijn, eten zij zelve flink honing en stuifmeel; zoodat het lijkt of de bij de macht heeft hare spijsvertering onmiddellijk te doen werken; zoo te verstaan, dat zij het eene oogenblik zichzelve voedt en onmiddellijk daarop het voedsel verteerd weer kan uitbraken om er de larven mee te verzorgen. Er is nog een andere bijzonderheid aan de bijenmelk. Bij nauwkeurig onderzoek is gebleken, dat zij zeer verschillend is van samenstelling. De dar, de werkster en de koningin worden alle in hun larvetoestand er mee gevoed; maar de zelfstandigheid is niet dezelfde; en niet alleen verschilt die bij ieder soort van larve; maar ook wordt zij gewijzigd voor den leeftijd. De bij moet dus haar spijsverteringsorganen geheel en willekeurig kunnen beheerschen. En hoe zij deze netelige zaak tot stand brengt, kan alleen een goede mikroskoop ons leeren.

Misschien is er in de geheele anatomie van de bij niets verwonderlijkers dan haar spijsverteringstoestel, met zijn bijbehoorende verzameling van klieren, die alle hun bijzondere en belangrijke bestemming hebben. Als zij den nektar uit de bloemen tot zich neemt, gaat die onmiddellijk in de eerste van haar twee magen, die niet anders is dan een reservoir. Hierin kan de bij hem naar willekeur bewaren; zij kan hem weer opgeven en in de raatcellen ontlasten voor de honingbereiding, of zij kan hem door een klapvliesje in den bodem van het reservoir naar de lager gelegen maag laten gaan, waar de spijsvertering plaats heeft en honing en stuifmeel in melksap omgezet worden. Maar door een der vernuftigste inrichtingen van de natuur kan die tweede maag ook haar inhoud aan den mond teruggeven en het melksap wordt daar tot bijenmelk voor het voeden der larven.

De werkbij heeft in het geheel vier verschillende klieren, die ieder een vloeistof afscheiden, verschillend in samenstelling van de andere. Deze klieren liggen alle in den mond. Twee ervan hebben een gemeenschappelijke opening aan den bovenkant van den tongwortel; en terwijl de bij den nektar tot zich neemt, mengen zich hun afscheidingen automatisch met het bloemensap. Dit is de eerste stap van nektar naar honing. Het derde kliertje ligt boven in den mond en de afscheiding hieruit is het, die op het teruggegeven melksap werkt en het verandert in bijenmelk. Het vierde kliertje, eindelijk, is dubbel; en deze dubbele klier heeft zijn opening onder aan de kaken, zoodat het kauwen noodig is om de afscheiding op te wekken.

Het klapvliesje tusschen de boven- of honingmaag en de beneden- of melksapmaag, is rekbaar, en de bij kan naar willekeur dit teleskoop-achtige voorwerpje binnen door de honingmaag heen uitstrekken tot aan de keelopening, zoodat de inhoud van de lager gelegen maag zich in den mond kan uitstorten zonder in aanraking te komen met de zoetigheid, die in het reservoir bewaard wordt; en dit vooraf verteerd voedsel is ten allen tijde verkrijgbaar voor de larven, en tot voeding voor de darren en de koningin.

Wij hebben gehoord, dat het voedsterwerk uitsluitend door de jonge bijen wordt verricht gedurende hunne twee eerste levensweken ongeveer. Daarna gaan ze voor het eerst op fourageeren uit, beginnen met het stuifmeel en laten dat weer in den steek, als zij hun vollen wasdom bereikt hebben, voor het nektar-gaâren. De volwassen werksters nemen geen deel aan de larven-verzorging, behalve in heel zeldzame gevallen. In verband hiermee is het opmerkelijk, dat het kliertje boven in den mond die het melksap in bijenmelk helpt omzetten, alléén in zijn volkomen ontwikkeling is gedurende de eerste levensweken van de werkbij. Heel spoedig daarop vermindert zijn werkzaamheid, en bij de oude werksters sterft het bijna geheel af.

Het klierensysteem voor de spijsvertering van de honingbij is door de wetenschappelijke naturalisten vrij nauwkeurig onderzocht; maar er is toch nog veel onverklaarbaars in, vooral wat de kliertjes betreft, die aan de kaken verbonden zijn. Het vocht, dat door die kliertjes wordt afgescheiden – blijkbaar een zeer sterk zuur – wordt in hoofdzaak gebruikt om de ruwe was, die hard en stroef is, tot het zachte, taaie materiaal te vormen waarvan de raten gemaakt zijn. Tot een zekere hoogte dient het ook bij de bereiding van het broedvoeder in vereeniging met de afscheiding uit het kliertje boven in den mond. Het wordt ook met het stuifmeel vermengd, wanneer dit gekauwd wordt, en doet zeker nog in veel meer gevallen dienst; maar niemand heeft nog kunnen ontdekken, waarom die twee kliertjes zoo geweldig sterk ontwikkeld zijn bij de koningin, die toch noch aan de verzorging van het broed noch aan den ratenbouw deelneemt. Voor den gewonen lezer is dit alles van betrekkelijk weinig belang; maar voor den bijenman met een mikroskoop behoort het tot de gewichtige onderwerpen van discussie. Als het verschil tusschen koningin en werkster – en het is evenzeer een verschil in bouw als in ontwikkeling – inderdaad wordt veroorzaakt door verschil in de hoeveelheid en de hoedanigheid van het voeder aan de larven verstrekt, dan kan het belang van de werking dezer kliertjes niet overschat worden en men kan ze niet nauwkeurig genoeg bestudeeren; want dan zijn zij niet anders dan de levensbron zelve. Maar staat het wel vast, dat de invloed door de voedsters op de jonge larven uitgeoefend, beperkt blijft tot het voedsel alleen? De werkbij heeft, behalve de reeds gemelde, op verschillende plaatsen in haar lichaam nog verscheidene andere eigenaardige organen en klierstelsels, waarvan de beteekenis en het gebruik nog niet is opgehelderd. Hoe meer wij haar merkwaardige uitrusting bestudeeren, hoe minder het ons gerechtvaardigd schijnt dogmatisch hare verrichtingen te begrenzen, of ze te bepalen tot eenig speciaal orgaan in die geheele samengestelde inrichting. Het oude beweren, dat er niets onveranderlijk vaststaat in het bestaan der honingbij slaat zoowel op haar lichaamsbouw als op hare levenswijze; en het is niet onwaarschijnlijk, dat wat wij morgen zullen weten, veel van het zorgvuldig verzameld weten van heden te niet zal doen.

De anatomie van de honingbij, die wij zien als de afschaduwing van een groot plan, brengt ons met haar verrassende organen, haar avontuurlijke kleur in een sfeer van romantiek; en die kleur behoudt zij wanneer wij ten slotte de bij nog gaan zien als een gewapende, die een zóódanig moordwerktuig verbergt, als in den menschelijken geest niet is opgekomen er een uit te denken. Het lange, kromme zwaard van de koningin, dat zij zoo zorgvuldig bewaart, en dat niets ter wereld haar ooit bewegen zou te gebruiken tegen een anderen vijand dan een van koninklijken rang, is verder eigenlijk niet veel anders dan een huiselijk meubel. Maar de angel van de moedige werkbij is, onder den mikroskoop gezien, een vreeselijk vernielingswerktuig. De populaire wetenschap beschrijft hem gewoonlijk als een van weerhaken voorziene giftige dolk in een scheede, en daarbij wordt dan de afgezaagde vergelijking gebruikt, dat, bij dien dolk vergeleken, de allerfijnste naainaald een grove ijzeren bout lijkt. Maar die scheede is fantasie, wat men met een beetje moeite spoedig ontdekt.

De angel van de bij bestaat uit drie afzonderlijke lancetten, elk uitgetand als zaagjes, en die onafhankelijk van elkaar uitgestooten kunnen worden. Het middelste en breedste van de drie is aan de éene zijde uitgehold met aan weerszijden een opstaande kant, die over de geheele lengte doorloopt en aan de zijde van de beide anderen bevindt zich in de lengte een groef, waarin de opstaande kanten van het derde sluiten. Zoo gelijkt dus die angel op een drievoudig zwaard, dat één geheel is maar waarvan de drie deelen in elkaar glijden. De zaagdolkjes dringen achtereenvolgens in de wond, steeds dieper als met voorbedachten rade, nadat de eerste stoot gegeven is. En dit is dus een verfijnd oorlogshulpmiddel, waarbij de springende granaten maar een plompe brutaliteit lijken. Toch is dit nog niet alles. Om den doodsteek nog dubbel zeker te maken moet deze karaktersterke amazone het gevest van haar drievoudig zwaard vullen met een subtiel vergif en haar glijdend mekaniek zóó besturen, dat dezelfde beweging, die de punten achtereenvolgens naar voren drijft, ook het geheele wapen drenkt in het venijnige vocht.

 

De neiging, pijnlijk wetenschappelijk te worden, en deze dingen met de zuivere belangstelling van den onderzoeker, buiten alle fantasie om te handelen, ontvangt hier voor goed haar doodsteek. Want wie zich eenmaal rekenschap heeft gegeven van de doodende kracht van den angel der honingbij, kan dat niet meer logisch aannemen als een opmerkelijke voorziening der natuur, en er God gemoedelijk voor prijzen. Hij moet er een beteekenis in voelen, die oneindig veel verder strekt. Dit vernuftig samengestelde wapen van de verminkte en in haar geslachtsontwikkeling gestuite werkbij, dankt zijn bestaan evenzeer aan weloverwogen kunst als aan de natuur; of zij, die het werken van de Almacht in de korven gadeslaan, moeten wel verwonderlijk verdoold zijn in hun begrippen. Aan de koningin-moeder, van wie wij kunnen zeggen dat haar fysiek organisme vergelijkenderwijs bijna niet afwijkt van het oorspronkelijke type, zien wij bij het lichaamsdeel, dat met den angel der werkbij overeenkomt, een absoluut verschillende inrichting. De legboor van de koningin is langer; zij is gekromd; de weerhaken zijn klein en onbeduidend; de vloeistof in de afscheidingsklier is in ’t geheel geen vergif; maar een dikke, troebele zelfstandigheid, vermoedelijk bestemd om de eieren vast te kleven op den celbodem. Hij is ook voorzien van een paar stompe werktuigjes, met gevoelige haren bezet, die met den legboor samen dienen om het eitje veilig op zijn plaats te brengen. De werkbij heeft die voelers ook aan weerszijden van haar angel; maar verkeerde ze tot een wreeder bestemming: het opzoeken van de verwondbare plekken bij haar vijanden. En wat een geduchte verandering heeft haar wil, of die van hare voedster-moeders, bewerkt in haar geheele wezen! Zij ruilde het voorrecht van het moederschap en meerdere levensjaren tegen een bestaan van maar enkele maanden en een deel in het beheer der gemeenschap. En zij moet bereid zijn het welzijn van den staat te bevorderen door de werken van den oorlog zoowel als die van den vrede. Daarom is het, dat zij positief heeft medegeholpen de ploegschaar te verkeeren in een kanon. Een kleine verandering in haar voeder in haar prille jeugd, een onzichtbaar druppeltje uit een klier, die men niet anders dan met de sterkste vergrooting van het sterkste glas kan waarnemen – en met de andere veelvoudige veranderingen in haar bouw en karakter komt ook dit wonder onmerkbaar tot stand. De buis, die de eieren afzet, wordt kort en recht; de onbeduidende insnijdingen worden geduchte zaagtanden, bestemd zoowel om vast te grijpen als te dooden. De onschadelijke kleefstof, die de eieren vastlegt, wordt verscherpt tot een venijnig gif. En dan is het moordtuig gereed tot den dienst tegen alle honingvrienden, de erfvijanden van de korven.6

6Zie over het vergif in den angel van de werkbij het aanhangsel in ons boekje: “de Bij en haar Wapenen”, van dr. P. E. Spielmann.