Tasuta

Het verhaal van de honingbij

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Hoofdstuk XIV
De Dar en zijn Geschiedenis

Een feit is het dat alle bijenhouders enthousiasten zijn; en het is ook een feit, dat een omgang van jaren met de korven onvermijdelijk een vertrouwd kameraadschap kweekt, een voortreffelijke verstandhouding tusschen den ijmker en zijne legioenen. Maar even waar is het ook dat hoe meer men den aard der honingbij bestudeert, hoe minder men behagen gaat scheppen in sommige harer gedragingen.

Als de jaren verloopen besluipt de ziel van den ouden bijenman een gevoel voor de honingbij als een soort van heilig ontzag. Zij is zoo duidelijk een kracht in haar kleine wereld, zulk een heerschende macht; zij is zoo moedig, zoo vernuftig, heeft zooveel hersens. Alle zwakheden en concessies en haast alle vreugden zijn al lang uit haar leven verdreven, oogenschijnlijk door eigen wil en doorzetting; maar hiermede heeft zij dan ook de kunst van het burgerschap geraffineerd tot op de zuivere elementen. Haar volstrekte onzelfzuchtigheid, haar volkomen overgave van zichzelve aan het wel van den staat, staan onweersprekelijk vast en zijn onveranderlijk. Het openbare leven der bijen is, als geheel genomen, zóó zeer onze bewondering waard, en in eene vergelijking met sommige menschelijke pogingen in die richting, komt hare voortreffelijkheid zóó duidelijk naar voren, dat men wezenlijk geneigd wordt al hare hoedanigheden tot deugden te verheffen; en men komt dan allicht tot de slotsom, dat het niet anders dan een vèrziende en alwijze goedheid kan geweest zijn, die den bijenstaat tot zijn volkomenheid bracht, en niet de koude strenge logica, die hem in werkelijkheid gevormd heeft.

Dit onverbiddelijk omsmelten van het leven in de vaste vormen van “beginsel zonder barmhartigheid of feil” krijgt op den duur zulk een macht over den geest van den beschouwer, dat hij vroeger of later, al heeft hij sedert lang alle vrees voor den angel verloren, een ander soort van vrees voor de honingbij in zich voelt ontwikkelen, die het meest gelijkt op een vaag ontzag.

En juist zooals Mozes Rusden, ’s konings ijmker, in de wereld der honingbij het bewijs van een goddelijken wil zag, toepasselijk op het aardsche koningschap, zoo komt de man, die in dezen tijd de honingbij bestudeert, er toe zich de vraag te stellen, of de bijenrepubliek niet op een autoritaire moraal duidt in een andere richting. Hier is nu een Staat – een op heel kleine schaal, zeker, maar toch een die meetelt – waar verscheidene van de brandende vraagstukken in het moderne menschenleven sinds lang een aangenomen en vervolmaakte oplossing vonden, en deze in haar volledig resultaat zijn waar te nemen. Iedere poging om man en vrouw ernstig te vergelijken met dar en werkbij, zou den schrijver blootstellen aan het verwijt van dwazelijke oppervlakkigheid. Maar toch is het niet alleen onze verbeelding, die overeenkomst ziet tusschen de beginselen waarop iedere beschaving gegrond moet zijn, zij het dan in de menschenwereld of in die der insekten. Wij kunnen niet meer ontkennen, dat het gemeenschapsleven van de bij op een plan staat van hooge beschaving; dat het zich zoo gevormd heeft in den loop der eeuwen, door den drang der noodzakelijkheden; dat het ééne geslacht het andere volstrekt onderworpen heeft en streng beheerscht, en dat voor het voorrecht van die oppermacht het heerschende geslacht een vervaarlijken prijs heeft betaald.

De werkbij van heden is een òververgeestelijkt, neurotisch, ziekelijk-plichtmatig schepsel, terwijl men van den dar niet anders getuigen kan, dan dat hij een domme, gelukkige en sensueele lummel is. Als dit uiterste verschil in de twee geslachten bij de bijen van den oorsprong af zoo bestaan had, dan zouden de betrekkingen tusschen dar en werkbij, zooals wij ze nu zien, ons natuurlijk, behoorlijk en redelijk genoeg voorkomen; maar er schijnen voldoende bewijzen, dat ver terug in het leven van de honingbij het vrouwelijk exemplaar volstrekt niet zoo hopeloos hoog verheven was boven het mannelijke. Naar alle waarschijnlijkheid is de koningin-van-nu ongeveer het type van de moederbij van toen, vóórdat de afkoelende aardkorst een beschutte woning noodzakelijk maakte – tegelijk het eerste begin van het op-elkaar-dringen tot behoud der wederzijdsche warmte, waaruit gaandeweg het hedendaagsch verwikkelde gemeenschapsleven groeide. Maar wij kunnen toch niet alles wat wij zien op rekening der évolutie schrijven; ook révolutie moet deel hebben gehad in de vorming van de moderne ontsekste werkbij. Wij hebben gezien, dat physiologisch iedere werkbij in den korf evengoed een moederbij had kunnen worden, een vruchtbare moeder van duizenden. De werkbijen zijn niet in den loop der tijden door den drang der noodzakelijkheid gaandeweg tot een verminkt en gespecialiseerd ras geworden, dat eigen lichamelijke onvolkomenheid blijft voortplanten; maar iedere werkster wordt met overleg gemaakt naar een vast model, door de autoriteiten aangegeven, ingevolge de eischen der gemeenschap. En wanneer zouden wel de bijen het eerst begonnen zijn met dat ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen, met dat vervolmaken van de schepping? Wanneer deden zij de eerste schrede, zonder welke nooit de bijenrepubliek zooals zij nu is had kunnen bestaan? Men denkt aan een genialen zet, aan een prachtige strategische beweging van den hoofdleider in den grooten oerkrijg der geslachten, die met één slag den zege bracht, en waaruit de verdere afwikkeling van het veroveringsschema logisch volgde.

Het geheele vraagstuk van de kunstmatige vorming der werkbij is vol van moeilijkheden, en in verband met het peil van onze kennis is er nog niet veel anders mogelijk, dan de feiten te konstateeren en het daarbij te laten blijven. De opperheerschappij in de korven van het vrouwelijk element schijnt te dagteekenen van den tijd dat de groote meerderheid zichzelf beroofde, of werd beroofd door hun onmiddellijke voorgangers, van haar deel in de voortplanting; toen ook de legboor zich openbaarde als een offensief en defensief wapen. Voordat de werkbijen een gewapende macht vertegenwoordigden is er geen reden te veronderstellen, dat de vrouwelijke bij fysieke overmacht had over den dar. De neiging van de koningin om haar legboor in de tracheeën van hare mededingsters te priemen, en zich zóó met één slag van haar te ontdoen; en ook haar ingekankerde haat tegen hare genooten, kunnen tot een latere ontwikkeling behooren, het gevolg van het kunstmatig en afgezonderd leven, dat zij te lijden kreeg. Terwijl de werkbij altijd met haar angel klaar staat, gebruikt de koningin den hare zóó zelden, dat vele oude en ervaren ijmkers van tegenwoordig haar zelfs het vermogen van te kunnen steken ontzeggen. Zij heeft veeleer een natuurlijke neiging om te bijten; en als het komt tot het gebruik van de scherpe, sterke, zijdelingsche kaken dan heeft de dar daarin een veel vervaarlijker uitrusting, hoewel het schijnt of hij den lust en den zin om er gebruik van te maken verloren heeft.

Wat ook de dar vroeger moge geweest zijn, de werkbijen hebben hem nu stevig vast in de ijzeren greep van matriarchale noodzakelijkheid; en zij waken er voor, dat hij maar alléén en uitsluitend geschikt is voor zijn éénen onvermijdelijken plicht, al leggen zij al haar schranderheid eraan ten koste, hem op dit stuk te volmaken tot wat hij zijn moet. Het is duidelijk, dat zij, als het mogelijk was, het zonder hem zouden doen. Nu zijn er negen maanden lang geen darren; en daarna worden er in iederen korf maar een paar honderd gekweekt – dit is een minimum, dat een vruchtbaar huwelijk verzekert aan de jonge koninginnen, als de zomerzonneschijn haar ter bruiloft lokt. Men zou kunnen veronderstellen, dat wanneer er betrekkelijk zoo weinig koninginnen te bevruchten zijn – op zijn meest twee of drie in iederen korf en dan nog maar eenmaal in haar leven – , het aantal darren, dat nog geduld wordt, toch het benoodigde getal verre moet te boven gaan. Maar een hoofdbeginsel in het bijenleven is, dat de jonge koninginnen hun maat moeten kiezen uit een anderen stam, opdat er zoodoende gestadig nieuw bloed aan een volk toevloeie. Dit kan alleen maar buiten gebeuren en zoo ver mogelijk van den eigen korf. En de sterkste drang in de maagdelijke koningin, wanneer zij ter paringsvlucht uitgaat, is zoo spoedig mogelijk uit hare eigen omgeving weg te komen. Zij verdwijnt met vervaarlijken spoed en in een rechte lijn, en heeft dus alle kans onbemerkt in een nieuw land te komen, en op de verkenningsterreinen van vreemde darren. Een andere reden voor hare verre en snelle vlucht is, dat alleen de sterkste en vlugste dar uit den geheelen drom harer vervolgers haar zal kunnen achterhalen; wat ook weer meewerkt tot de verbetering van het ras. In de geheele natuur bestaat misschien geen tweede voorbeeld van een zoo zorgvuldige uitlezing der meest geschikte individuen tot voortplanting der soort en zeker tengevolge hiervan heeft de honingbij haar hoogen rang in de reeks der schepselen verkregen. Toch sluit dit plan groote gevaren in voor de jonge koningin. Overal loert dit gevaar op haar weg. Zij is een kostelijk hapje voor ieder van de tallooze vogels, die in den Junimorgen rondvliegen. Haar onbeproefde vleugels kunnen haar begeven. En komt zij veilig in het bijenpark terug, dan kan zij nog een verkeerden korf binnenvliegen om daar een wissen dood te vinden. Toch moet zij het wagen; en het eenige middel om haar afwezigheid van huis zooveel mogelijk te bekorten en haar bevruchting tot zekerheid te maken, is een zóó talrijke bevolking van de zwervende darren, dat zij er vindt op welken vliegafstand ook.

Van het allereerste begin af verschilt de verzorging van een dar van die der werkbij. Het ei wordt in een grooter en dieper cel gelegd, en gedurende de eerste drie levensdagen wordt de darlarve met bijenmelk gevoed, die bovendien waarschijnlijk van een bijzonder soort is en in ruime hoeveelheid wordt toegediend.

Er zijn ongeveer vierentwintig of vijfentwintig dagen noodig om den volkomen dar te vormen, terwijl men eenentwintig dagen rekent voor een werkbij. De koningin, zooals wij gezien hebben, ontwikkelt zich in veel minder tijd; er liggen niet veel meer dan veertien dagen tusschen het oogenblik, dat het ei wordt gelegd en het moment dat zij klaar is zich een weg uit haar cel te bijten.

 

Nadat de dar zijn volkomen ontwikkeling bereikt heeft, duurt het nog ongeveer twee weken, vóórdat hij zich het eerst in de open lucht waagt. Gedurende al dien tijd heeft hij het vrije gebruik van de provisiekamers, en hij is constant bezig zich met honing vol te stoppen, als hij niet de gevolgen van zijn vratigheid ligt uit te slapen in een gezellig uithoekje van den korf. Maar honing is niet zijn éénig – noch zijn hoofdvoedsel. Gedurende zijn heele leven wordt hij geregeld door de huisbijen voorzien van de voedzame melk, waarmede hij ook als larve gespijsd wordt, en het is bewezen, dat wanneer die hem ook maar drie dagen wordt onthouden, hij van honger sterft, zelfs te midden van een overvloed van honing. Zoo hebben de werkbijen hem geheel in haar macht.

De eerste vlucht der darren is een gebeurtenis van gewicht in den bijentuin. Het gewone gonzen gaat eigenlijk het geheele jaar door; op iederen zonnigen middag, wanneer de temperatuur tot 45° of 50° stijgt, zijn de korven het middelpunt van een kleine groep zangers; het is alleen het volume van het geluid dat met de lengende of kortende dagen versterkt of verzwakt. Maar als de darren buiten komen, verandert plotseling de geheele symphonie van het bijenpark. Zij verlaten nooit hun genoegelijke binnenkwartieren vóórdat de morgen is overgegaan in den middag, en dan nog maar alléén bij het allermooiste weer. Dan komen ze met veel misbaar uit het vlieggat, en dringen aanmatigend tusschen de bezige provianddraagsters heen; zij rijzen zwaar op hun vleugels, en onmiddellijk daarop wordt het gewone geluid van den tuin overstemd door het nieuwe lawaai. Zij schijnen haast gelijktijdig uit alle korven tegelijk te komen. Gedurende een paar minuten blijft de lucht vervuld van de zware schorre melodie, dan sterft dat geluid even plotseling weer weg, en de rumoerige doenieten verdwijnen over heuvelen en dalen, en ieder zoekt zijn uitverkoren jachtterrein.

Er heerscht veel meeningsverschil ten opzichte van de vlucht der darren wat den afstand betreft; maar waarschijnlijk vliegt hij sneller en verder dan men tot dusverre heeft aangenomen. De kracht en wijdte van zijn vleugels stempelen hem tot vlieger. Hij is enkel lichaamskracht en vitaliteit; en het zou wel vreemd zijn als hij, die maar één enkele opgaaf in zijn leven heeft – n.l. het uitgaan op een liefdesavontuur – voor die taak niet in alle opzichten berekend was. Als een korf met bijen op het hoogst van het seizoen op eenigen afstand verplaatst wordt, dan kan men er zeker van zijn, dat er een klein aantal zoowel werksters als darren op de oude plaats terugkomt. Dit is geregeld gebeurd wanneer men met de korven niet verder ging dan drie kilometer. Maar in één geval, toen de afstand meer dan tweemaal zoover werd genomen, zag men geen werksters meer om den ouden plek heen; maar alléén een gezelschap darren bewoog zich doelloos boven den korfloozen standaard; en er kon weinig twijfel bestaan of deze hadden tot de verplaatste kolonie behoord. Er wordt niet beweerd, dat zij van hun doel bewust al die kilometers hadden afgevlogen. Waarschijnlijk kwamen zij op hun dagelijksche vlucht zoo ver van de nieuwe standplaats, dat zij in de streek van de oude omgeving geraakten, en zoo van zelf den ouden bekenden weg volgden.

De dar was sedert onheugelijke tijden het staande voorbeeld van den luiaard en doeniet in de elementaire schoolboeken. Doch wat ook zijne oorspronkelijke uitrusting voor nuttigen arbeid moge geweest zijn, het is zeker, dat hij nu niet werken kan, al zou hij nog zoo graag willen. Lichamelijk – behalve wat de spieren betreft – en geestelijk is hij in alle opzichten de mindere geworden van de werkbij. Bij hem zijn al die bijzondere inrichtingen afwezig, waarmede de werkster zoo ruim is toegerust. Hij heeft geen stuifmeelkorfjes, noch éénige van die vernuftige borstels en kammetjes, waarmede zij het stuifmeel bij zich zelve en andere afkrabt. Hij heeft noch was-afscheidingsorganen noch tangetjes, om die was te hanteeren. Zijn tong is te kort om den nektar te bereiken; zijn hersenen zijn nog geringer van omvang dan die van de zwakgeestige koningin. De gekompliceerde kliersystemen, die zulk een belangrijke rol spelen bij den dagelijkschen arbeid van de werkbij, zijn bij hem of geheel afgestorven, of bestaan in elementairen vorm. Terwijl de Wil der Gemeenschap verlangde, dat de werkbij ongehoorde voortreffelijkheden van geest en lichaam zou ontwikkelen, is diezelfde macht steeds werkzaam geweest, om het mannelijk exemplaar terug te brengen tot een volstrekt afhankelijk wezen met verlies van alle initiatief en gedachte, behalve in ééne richting. Het is met dar en werkster evenals met de koningin en de werkbij; zij schijnen nauwelijks tot hetzelfde ras te behooren.

En toch, zoo royaal onbekrabbeld en nuchter als hij is, heeft de dar in vergelijking met zijn wrange, koude, plichtaanbiddende zuster, iets verfrisschends; hij is zijn leven lang een onverbeterlijk optimist. Hij fluit zijn wijsje al brandt de stad; of hij al zou klagen en jammeren, geen vonkje zou er door gebluscht worden; en daarom is het bij hem: “eten, drinken en vroolijk zijn” echter met de intuitie van alle darren dat hem morgen de Nemesis wacht met iets onaangenaams. Het is onmogelijk, langen tijd de gangen der darren na te gaan zonder te worden getroffen door den geest van ruwen jool, dolle jongensachtige dartelheid, die hen bezielt bij al hun doen. Zij komen met veel drukte hals over kop den korf uitstommelen, bonzen onbesuisd tegen alles aan wat op hun weg komt, en heffen hun rumoerigen en bombastischen zang aan als een soort van protest tegen al dien pijnlijken ijver om hen heen. Eenmaal buiten de omgeving van de korven blijven zij onafgebroken rondvliegen, tot de honger hen weer naar huis dringt. Want niemand heeft ooit een dar gezien tusschen de insekten, die rond de bloemen vliegen, noch ook ooit hem zien zitten om zich te zonnen op een warm plekje, een muur of boomstronk, wat toch de gewoonte is van haast ieder ander gevleugeld insect.Hij komt naar den korf terug met dezelfde lawaaiïge, zorgelooze fanfaronnade, en wordt door de werksters ontvangen met dezelfde norsche onverschilligheid. Zij helpen hem tot oververzadigings toe aan bijenmelk, tong aan tong, terwijl hij opzit als een vette vratige baby, die altijd maar om meer eten drenst. Zij laten hem ongehinderd toe aan de honingvaten te zwelgen; maar het is duidelijk, dat zij hem verachten. Hij is een vervaarlijke schadepost voor den Staat; doch onontbeerlijk. Zwijgend gaan zij aan hun taak hem te voederen, zwijgend maar met onheilspellende lankmoedigheid. Zij misgunnen hem iederen drop en tegelijk dwingen zij hem tot onmatigheid. Het is niet voor lang. De dag der afrekening is nabij. De klaproozen beginnen al met hun vurig scharlaken te gloeien tegen de heuvelen – de klaproozen, die de kentering van den zomer aanzeggen; na hen komt de groote daling, en het zonlicht gaat kwijnen; iedere dag een schaarscher bloemenoogst, tot het pad weer verloopt in de dorre ééntonigheid, het doffe bruin en grijs van den winterdood.En nu gaat de werkbij een groezelige vlek op haar karakter vertoonen, die kwalijk past bij de fijne schakeeringen en de groote hoedanigheden van haar geest, die haar zoo terecht beroemd maakten. En dat zij niet absoluut volmaakt, niet in alle opzichten te bewonderen is, dat heeft haar juist die groote liefde bezorgd, welke de harten van hen bevangt, die haar door en door kennen. De darrenmoord heeft zijn weergâ niet in onverbiddelijke wreedheid – in hartstochtelijk toegeven aan wraakzucht, lang teruggehouden, terwille van de noodzakelijkheid. Nu komen de eerste kille nachten van midden Juli en de nektarvloed wordt plotseling onderbroken. Klaver en Espareette zijn al onder den sikkel gevallen. Alleen de grootste hitte en de weelderigste overvloed van den zomer zouden de myriaden honingmaaksters kunnen helpen in haar vraag; en een paar uren van afkoeling dammen plotseling den reeds langzaam vloeienden nektarvloed af. De tijden van voorspoed zijn geweest. De honingovervloed komt niet meer. Nu moet het genie der korfzuinigheid beslissen hoeveel van den voorraad er bespaard kan worden voor latere behoeften.

Hij komt naar den korf terug met dezelfde lawaaiïge, zorgelooze fanfaronnade, en wordt door de werksters ontvangen met dezelfde norsche onverschilligheid. Zij helpen hem tot oververzadigings toe aan bijenmelk, tong aan tong, terwijl hij opzit als een vette vratige baby, die altijd maar om meer eten drenst. Zij laten hem ongehinderd toe aan de honingvaten te zwelgen; maar het is duidelijk, dat zij hem verachten. Hij is een vervaarlijke schadepost voor den Staat; doch onontbeerlijk. Zwijgend gaan zij aan hun taak hem te voederen, zwijgend maar met onheilspellende lankmoedigheid. Zij misgunnen hem iederen drop en tegelijk dwingen zij hem tot onmatigheid. Het is niet voor lang. De dag der afrekening is nabij. De klaproozen beginnen al met hun vurig scharlaken te gloeien tegen de heuvelen – de klaproozen, die de kentering van den zomer aanzeggen; na hen komt de groote daling, en het zonlicht gaat kwijnen; iedere dag een schaarscher bloemenoogst, tot het pad weer verloopt in de dorre ééntonigheid, het doffe bruin en grijs van den winterdood.

En nu gaat de werkbij een groezelige vlek op haar karakter vertoonen, die kwalijk past bij de fijne schakeeringen en de groote hoedanigheden van haar geest, die haar zoo terecht beroemd maakten. En dat zij niet absoluut volmaakt, niet in alle opzichten te bewonderen is, dat heeft haar juist die groote liefde bezorgd, welke de harten van hen bevangt, die haar door en door kennen. De darrenmoord heeft zijn weergâ niet in onverbiddelijke wreedheid – in hartstochtelijk toegeven aan wraakzucht, lang teruggehouden, terwille van de noodzakelijkheid. Nu komen de eerste kille nachten van midden Juli en de nektarvloed wordt plotseling onderbroken. Klaver en Espareette zijn al onder den sikkel gevallen. Alleen de grootste hitte en de weelderigste overvloed van den zomer zouden de myriaden honingmaaksters kunnen helpen in haar vraag; en een paar uren van afkoeling dammen plotseling den reeds langzaam vloeienden nektarvloed af. De tijden van voorspoed zijn geweest. De honingovervloed komt niet meer. Nu moet het genie der korfzuinigheid beslissen hoeveel van den voorraad er bespaard kan worden voor latere behoeften.

Het eerste voorteeken van de débâcle is het verwijderen uit de korven van zekere bleeke, griezelige dingen – de lichamen der onrijpe darren, niet door een natuurlijk toeval gestorven; maar meedoogenloos uit hun cellen gerukt. Dit duurt soms eenige dagen achtereen, en hoewel dit wreede werk onder hun oogen gebeurt, zien de levende darren er geen waarschuwing in. Zij blijven voortgaan met hun vroolijken rondedans; het eeuwige feestgetier gaat zijn gang; nog dagelijks vult zich de bijentuin met hun zorgeloos overmoedig gegons. Maar dan eindelijk wordt het teeken tot den moord gegeven. Vreemde, stootende kreten stijgen uit iederen korf – kreten die enkel door den doodsangst worden uitgedrongen. De darren liggen niet meer onbekommerd tusschen de raten gerijd, rustig de eene roes uitslapend en droomend van de volgende. Zij zijn nu allen goed wakker, en vluchten radeloos om hun leven, door de nauwe straten van de bijenstad, woest gejaagd door de werksters.

Steeds intenser worden de diepe, vibreerende angstkreten. Als de beulen hun slachtoffers achterhalen, grijpen zij ze bij de aanhechting der vleugels, en geholpen door de andere furiën, trekken en sleepen zij ze door het gedrang, tot zij buiten zijn, en rollen dan met hen op den grond; de darren steeds worstelend en zich verwerend en nog altijd die waanzinnige angstkreten uitstootend, de werkster onafgebroken knagend aan den vleugel tot hij machteloos is, en het slachtoffer nooit meer naar den korf kan terugkeeren. Vele van de sterkste darren ontkomen tijdelijk aan hun vervolgsters en vliegen onverlet weg. Doch dat rekt hun leven maar een enkel uur. De honger zal hen weer naar den korf terugdrijven, waar de wachten hen overvallen en hen verminken of nog eens verdrijven. Het is zeer opmerkelijk, dat de bijen bij die groote jaarlijksche slachting nooit de darren steken; díe methode is er in hun waanzin; want bij dat ruwe worstelen zouden de angels met den wortel worden uitgerukt en vele kostbare levens gingen dan tegelijk met de minderwaardige verloren. De eenige toeleg schijnt te zijn, het verblijf in de korven aan alle darren voor goed onmogelijk te maken, en het verlammen van één vleugel schijnt daarvoor voldoende; naar dit doel wordt door de behendige moordenares enkel gestreefd.

 

Bij sommige bijenrassen is de darrenmoord in ongelooflijk korten tijd afgeloopen; maar andere rekken den gruwel dagen lang. De rampzalige heeren der korven staan tusschen twee vuren, en er is geen ontkomen. Vliegen zij weg naar buiten, dan doodt hen de honger of de koude nachten, gaan ze naar den korf terug, dan achterhaalt het noodlot hen nog eerder. In dezen tijd zijn nacht en dag de wachters aan de poort verdubbeld, en zelfs de listigste dar zal hen niet kunnen ontgaan. Toch kiest hij gewoonlijk die kans: vroeger of later komt hij den korf binnenvallen, en valt dan recht in het zwaard.

Dit is de gewone gang van zaken in de bijenrepubliek, als het seizoen normaal verloopt en de kolonie een moederbij bezit, die jong en sterk en beproefd vruchtbaar is. Maar er komen tijden voor, dat de darren, hoe bezwarend ook voor den staat, geduld worden tot laat in den herfst, en zelfs soms ongehinderd mogen leven gedurende den winter en het volgende voorjaar. Als de ijmker darren om een korf ziet vliegen, terwijl de andere kolonies al lang met de hunnen hebben afgerekend, dan weet hij wel wat aan dat volk mankeert. De koningin is oud en kwijnend, en deze scherpzinnige amazonen hebben hun manvolk respijt gegeven tot een nieuwe moederbij kan zijn opgekweekt en passend uitgehuwelijkt. Het is een geval van begenadiging voor de darren, met juist zooveel recht voor haarzelve vereenigd, dat het de oorspronkelijke deugd weer uitwischt.

En blijven in een korf de darren den winter over, dan is dat een teeken, dat er niet alleen geen koningin is, maar dat dit volk er nooit een zal krijgen van het eigen ras. Het in leven blijven der darren waarborgt tenminste één onmisbaar element voor het behoud van het volk en – wie kan het tegenspreken van een soevereinen geest als de werkbij? – misschien vertrouwen zij van den ijmker, dat die haar nood zal kennen en er in voorzien, door haar een andere koningin te verschaffen, nog bijtijds genoeg om zijn bezitting van den ondergang te redden.