Tasuta

Het verhaal van de honingbij

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Misschien hebben in den oertijd de bijen in de tropen in afzonderlijke families geleefd, ieder met zijn vruchtbare moeder en zijn luien lummelenden vader, den Turveydrop5 van de schepping – en hun stortvloed van kroost, waarvan ieder volwassen individu uit zou trekken om zich een eigen thuis in te richten. De moderne bijenstad met zijn ingewikkelde stelsels en wetten, en zijn immense drommen van bewoners, is misschien ontstaan toen verandering van woonplaats en klimaat een nieuwe levenswijs gebood. Het leven in gestadige warmte, in een land waar bloei na bloei kwam in oneindige opvolging, maakte zulk een samenwerking niet noodig. Dat ééne, kleine gezin, in zijn met mos gedekt hoekje, kon zijn eigen temperatuur onderhouden, en waar een eeuwige nektarbron vloeide was voorzorg dwaasheid, de winterprovisie was er van zelf.

Maar naarmate de jonge bijen, die, hun woonplaats verlatende, altijd verder naar het noorden vlogen, eerst aan de gematigde zônen kwamen en toen binnen het bereik der pool-invloeden, werden de omstandigheden geleidelijk anders. De eeuwige honingtuin was achtergebleven, en ieder jaar kwam er een tijd – eerst kort maar steeds onherroepelijk langer – dat er geen bloemen waren. Toen moet de harde noodzakelijkheid de bijen wel geleerd hebben, in het koude jaargetijde zooveel mogelijk bijeen te dringen tot het behoud van warmte; en toen de koude perioden langer en langer werden, moesten zij voor winterprovisie zorgen, die duren kon tot de lentezon weer de aarde zou liefkoozen en zij bloemen gaf. En zoo moeten de eerste gemeenschappelijke bijennesten ontstaan zijn door den nooddrang van het ras: de eerste gemeenschappelijke voorraadschuren moesten ingesteld, voor een menigte van onvoorziene moeilijkheden moest een uitweg gezocht, en de geest der vinding moest tot de uiterste spanning vaardig zijn. Want nooit heeft Pandora haar wonderkist met ernstiger gevolgen op aarde geopend, dan toen de Groot-Kunstenaar de honingbij als voorbeeld in het stedenbouwen stelde voor de nomadische menschen-wereld.

Van het samenscholen der afzonderlijke bijenfamilies ter wederzijdsche bescherming tegen de elementen, tot een algeheele samensmelting van levensbelangen, moet, zooals de natuur werkt, maar één stap geweest zijn. Maar er zullen tijden van groote beroering zijn geweest – sociale oproeren, rampen bij de opvoeding, en vernietigende geslachtsoorlogen. De bijenwereld zal op zijn grondvesten hebben geschud. Wanneer en hoe de vrouwelijke bij het eerst de opperste leiding kreeg, is onnoodig na te sporen. Maar het is zeker dàt zij die verkreeg en steeds bleef handhaven. Het vraagstuk der bevolking moet het overwegend probleem zijn geweest. Met honderden vruchtbare moeders in den korf, die haar eigen kroost opkweekten, en een schaar luie, onverantwoordelijke darren, die niet anders konden dan dansen in den zonneschijn en uit vrijen gaan; hoe moest in de benoodigde dagelijksche consumptie voorzien worden, om nog niet te spreken van de provisie voor de komende winterdagen?

Hier ging het om ingrijpende veranderingen of volslagen ondergang, en het is begrijpelijk, dat de vrouwelijke bijen, toen het initiatief bij de mannen ontbrak, de teugels in handen namen.

Het is een geschiedenis met een profetische leering. Allereerst ontdekten zij hun stille macht: de onschuldige legboor openbaarde zich als een uitstekend verdedigingswapen. Het leger was dus met de opstandelingen, en de rest volgde van zelf. Een grootsch, verstrekkend schema werd opgezet. Het moederschap zou het voorrecht zijn van enkelen en de daartoe het best geschikten; het werk was voor de massa. Zware tijden hadden al een mager, onvruchtbaar slag onder hen gekweekt, en het bleek, dat slechte rantsoenen in de kinderkamer op eenvoudige wijze een vermeerdering van die natuurlijke ongehuwden ten gevolge hadden. En toen werd die kleine sexlooze werkbij aangekweekt, terwijl de rijkelijk gevoede moeders langzamerhand tot zeer weinige werden teruggebracht en eindelijk tot maar één enkele. Het was de triomf van gemeenschappelijke zelfopoffering ten bate van het welzijn en het hoogste voortbestaan van het ras.

Al dit mag men veronderstellen te hebben plaats gehad in oneindig verre tijden, lang vóórdat het den mensch gelukt was zichzelf van de apen te onderscheiden. In de honingbij van dezen tijd en haar leven in de moderne korven hebben wij iets als de quintessence der eeuwen: een wezen door zeldzame omstandigheden ontwikkeld naar geest en lichaam, en deze omstandigheden haar weer dwingend tot dit zeldzame levenssysteem. Als Ruskin’s Venetiaan moet zij nobel leven, of bezwijken. En nog wel meer wordt van haar geëischt dan de rol van huis- en staatseconomist. Om een modernen bijenkorf de bestaansmogelijkheid te verzekeren, moeten er bouwmeesters, rekenmeesters en scheikundigen binnen zijn wanden huizen. De gezondheidsleer moet er grondig behandeld worden of de bijenkorf zou binnen weinig tijd in een bijenval verkeeren. Er moeten kundige landverkenners zijn, die een onderzoek instellen naar nieuwe verblijfplaatsen, juist vóórdat de zwermen rijp zijn. Er moeten opzichters zijn en ploegmeesteressen overal, om op alles wat er in den korf omgaat toezicht te houden. En boven alles moet er een opperste centrale macht heerschen, een vèrziende intelligentie, die de onmiddellijke behoeften overziet en de krachten van den staat aan het werk zet op den juisten tijd en in de juiste orde, om in die behoeften te voorzien. Zoo dit alles niet in den hedendaagschen korf kan gevonden worden, dan is toch de noodzakelijkheid er van niet te ontkennen, en evenmin te ontkennen zijn de verkregen resultaten.

Hoofdstuk VI
Het eerste werk in de Bijenstad

Met “het keeren der dagen,” als de winterzon zijn nadir van zwakte voorbij is, en voor het eerst weer een bescheiden stukje van den hemel veroverd heeft, begint ook het eigenlijke jaar der honingbij. Dan worden er voor het eerst enkele eieren gelegd in het hart van het broednest; en de slaperige klomp begint teekenen van leven te geven; de waterdragers komen in beweging en zijn in afwachting van een helderen warmen morgen om zich aan hun werk te begeven.

Gevaarlijk werk in dit jaargetij; maar hoogst noodzakelijk. Zonder water kunnen alléén maar op heel kleine schaal jonge bijen opgekweekt worden. Water is er noodig op iederen trap van hun ontwikkeling, en als het ontbreekt, is het met den vooruitgang der kolonie gedaan. Zelfs de volwassen bijen moeten verhongeren en sterven te midden van overvloed, als hun honingprovisie versuikerd is, en geen water voorhanden om het onbruikbare zoet op te lossen. Ziet men in een korf honingkristallen op den bodem liggen en bij den ingang gestrooid, dan kan men zeker zijn, dat de toestand er hopeloos is. Dan rukken de bijen al de proviandcellen open en gooien den gestolten honing als onbruikbaar weg om de onderste nog vloeibare te kunnen bereiken. Als de koude buiten zich niet ontspant of de ijmker niet klaar staat met een surrogaat, dan moet de kolonie bezwijken. En daarom wachten de waterdragers op den zonneschijn, en zijn eerste warmte brengt hen naar buiten om de dichtstbijzijnde dauwdruppels te rooven of het verscholen beekje op te zoeken, gelokt door het zoete ruischen. Velen verliezen bij dit werk het leven in de eerste maanden van het jaar; zij komen om door de koude van hun last op den terugweg, of worden in de vlucht door een vogel weggepikt. Maar wat het kosten moge, het toekomstig leven in den korf moet verzekerd zijn, al zou van de geheele bevolking ook alléén maar de koningin-moeder overblijven om hem in zijn zomervolheid te zien.

Wij zijn gewoon ons een korf met bijen als een eeuwig blijvende instelling te denken, waar de Dood zijn oude, bezige, gestadige rol speelt, maar het jonge leven hem overvleugelt, juist zooals het in den stadskorf der menschen gebeurt. De vergelijking gaat op; alléén gebeuren in den bijenkorf de veranderingen oneindig sneller. Het leven van een werkbij duurt niet langer dan op zijn hoogst zes maanden; en in het drukke seizoen leeft zij, door werken uitgeput, soms niet meer dan zes weken. Zij, die het vorig jaar den honingoogst bezorgden, waren al dood in den herfst. De laatgeboren bijen, die den winter ingingen met glimmend borststuk en gekreukte vleugels, leefden juist lang genoeg om hun onmiddellijke opvolgers te voeden; en deze zullen alleen leven om het jonge lentebroed tot vollen wasdom te brengen. Geen enkele van hen zal ooit meer honing inzamelen. Behalve de langlevende koningin en de oude korf met zijn bouw, wordt iedere kolonie jaarlijks geheel vernieuwd.

Overwinteren in den eigenlijken zin komt in de bijenkorven niet voor. De wesp-koningin en veel andere insekten overwinteren en brengen de koude maanden door in een toestand van verdooving tot de inwerkende warmte van het volgend jaar hen weer tot een handelend bestaan wakker roept. Maar de bijen doen het beter: zij dringen bijeen tot een dikken, bijna bewegingloozen klomp in het hart van den korf, met hun kostelijke koningin in het midden en hun proviand boven hen. In dien tijd is honing hun eenig noodige voedsel, maar een heel klein verbruik daarvan houdt de kolonie al op de juiste temperatuur.

Wanneer zij vliegen en aan hun werk zijn of bezig binnen in den korf, moet het stikstofhoudend stuifmeel bij hun dagelijksch rantsoen nektar gevoegd worden om de verbruikte weefsels weer aan te vullen; maar nu is het éénige wat zij behoeven de honing, de geconcentreerde nektar, de warmtevoortbrenger. De bijen van den klomp, die het dichtste bij de raten zijn, breken de volle cellen open en de honing wordt aangenomen en doorgegeven tot iedere bij haar schamel deel heeft ontvangen.

 

Zuinigheid behoort nu tot de schoone kunsten. Niemand weet wanneer er weer nieuwe voorraad te vinden zal zijn, hoewel geen kans ongebruikt zal worden gelaten om de provisie aan te vullen bij het eerste teeken van terugkeerende warmte. Maar tot zóólang wordt het kleinste minimum voedsel verbruikt, en als de naastbijzijnde cellen van hun geheelen inhoud ontdaan zijn, rijst de klomp weer wat hooger. Het systeem is dus een soort van afgrazen van de raten, tot de dichte bijenkudde de uiterste grens van den korf naar boven bereikt heeft; daarna moet er naar een nieuwe weide uitgekeken. Maar het bewegen van den klomp gaat uiterst langzaam; misschien is er geen langzamer beweging in de gansche organische wereld. Allen weten, dat hun bestaan samenhangt met het ledigen van de raten tot den allerlaatsten honingdroppel. Het is een wetenschappelijk temperen van het levensvuur – een zorgvuldig uitgedacht en volmaakt plan tot behoud van het grootst mogelijk aantal werkbijen op het kleinst mogelijk rantsoen voedsel, zoodat in de lente een maximum aantal broedbijen en honingdraagsters het leger moge vol maken, dat het jonge broed, de vertegenwoordigers van de toekomstige kolonie, moet opkweeken.

Maar winterslaap is er niet. Het is zelfs niet eens zeker of bijen wel ooit slapen, zoowel in hun drukken, bezigen zomertijd, als in de starre diepte van den winter; want ten alle tijden is een licht tikje op den korf voldoende om onmiddellijk een vreesachtige kreet van binnen op te roepen. Een luider kloppen zal heel spoedig de waakbijen aan het vlieggat brengen om de oorzaak van die stoornis te doorgronden en er hebben al heel wat door die waakzaamheid alleen het leven moeten inschieten. Met vriezend weer kan men dikwijls de meezen een taptoe zien roffelen op den korf, om dan iedere bij op te pikken die naar buiten komt; en ook verschillende andere vogels hebben al uitgevonden, dat zij zich aldus een middagmaal kunnen verzekeren.

Het feit, dat wanneer een volk in gezonde conditie is, het binnenste van den korf altijd zindelijk blijft, wekt bij den nieuweling gewoonlijk groote verbazing. ’s Zomers, als de bijen gestadig in en uit gaan, lijkt het zoo wonderlijk niet. Maar het is zeker opmerkelijk, dat in den winter, wanneer zij weken achtereen in den korf moeten blijven, noch de raten noch de vloer ooit met uitwerpselen bezoedeld zijn. Deze moeilijkheid heeft het gezondheidsdepartement in den korf al lang opgelost. Het moet wel een der allereerste vraagstukken geweest zijn, die zich voordeden toen de honingbij op het ontwikkelingsstadium van het gemeenschapsleven was gekomen. De ouden geloofden, dat al de uitwerpselen door de bijen in bijzondere cellen werden gedeponeerd, en van daar bij tusschenpoozen door de reinigingsafdeeling naar buiten gebracht. In deze meening, hoe dwaas ook, ligt niets dat buiten den kring valt van het bijenintellekt; integendeel; zulk een onpraktisch plan zou zeker nooit bij het bijenvolk opkomen; omdat het in de verste verte niet voldoende zou zijn. Welk een diepgaand probleem het behoud der zindelijkheid in de korven is, kan men alléén dan benaderen, wanneer men de zaak in zijn geheelen omvang beschouwt, en dan van een menschelijk standpunt gezien. Vraag eens – en ik neem de cijfers dan nog onvergeeflijk laag – hoeveel hoop op succes het grootste gezondheidskundig genie van de wereld zou kunnen hebben, als hij stond voor het probleem, een gebouw volkomen zindelijk en volmaakt geventileerd te houden, waar 10.000 menschen opeengehoopt in verdiepingen boven elkaar moesten leven; een gebouw, dat van boven tot onder hermetisch dicht was, met uitzondering van een kleine opening op het laagste plan, de eenige in- en uitgang voor al de bewoners, en tegelijk het eenige afvoerkanaal voor de bedorven lucht en toegang voor de zuivere lucht? De opgaaf zou al moeilijk genoeg zijn in den zomer, als een groot gedeelte van de bevolking een heel stuk van den dag buiten ging werken; maar in den winter, als allen weken lang thuis moesten blijven, welk systeem zou er dan denkbaar zijn, dat het gebouw kon verhinderen te verworden, eerst tot een mesthoop en daarna tot een knekelhuis, waarbij vergeleken het “Zwarte Gat” van Calcutta een model van hygiënische toevlucht zou zijn?

Toch is het verschil tusschen zulk een gebouw en een bijenkorf er maar een van graden. De zelfde condities bestaan er, en hetzelfde kwaad moet bestreden. Naar verhouding staan de problemen gelijk. In het geval van den bijenkorf heeft de noodzakelijkheid van dit opeengehoopt bestaan, zich aan zijn bewoners gaandeweg opgedrongen. Een eeuwenheugend gebruik, inwerkend op het individu, kweekte op den langen duur een ras, dat zich verwonderlijk heeft aangepast aan zijne bijzondere behoeften. Waarschijnlijk gebeurde het terughouden der faeces in den korf oorspronkelijk vrijwillig. En deze gewoonte, overgebracht van de eene generatie op de volgende, heeft in het organisme bewerkt, dat, wat oorspronkelijk een gewoonte was, op den duur tot een tweede natuur moest worden, en daarmeê is ten slotte de tegenwoordige toestand bereikt. Het is nu een feit geworden, dat de bij niet meer in staat is zich van haar uitwerpselen te ontlasten wanneer zij in den korf of in rust is. De betrokken spieren kunnen alléén in beweging komen, gedurende of onmiddellijk na een flinken vlucht. In den winter, in lange perioden van koû, verlaat geen enkele bij den korf, soms weken achtereen; maar een enkel uurtje van warmen zonneschijn brengt de heele kolonie naar buiten; zij vliegen dan rond den korf en men kan gemakkelijk waarnemen hoe dan de natuurdrang bij hen werkt. Deze reinigingsvluchten gebeuren op alle daartoe geschikte tijden en vervullen dan een dubbel doel; want bij het terugkomen in den korf klampen zij zich weer te samen tusschen nog onaangetaste raten, en de oude, gestadig-opstijgende, voedingsmarsch vangt weer aan, maar op een nieuwe plaats. In heel buitengewone tijden, als de koude steeds blijft aanhouden, gebeurt het, dat de bevolking van een korf den hongerdood sterft midden tusschen hun overvloed, daar er geen gelegenheid was voor zulk een reinigingsvlucht en dus de klomp op zijn plaats is gebleven. En hier is nu de bij het slachtoffer van haar eigen hoogtepunt van ontwikkeling. Instinkt zou haar nooit op zulk een dwaalspoor geleid hebben; maar voor de rede is er mogelijkheid te dwalen, en hier dwaalt zij geweldig.

De vergelijking van een modernen bijenkorf met een gebouw, gelijk van konstruktie, en even dicht bevolkt met menschelijke wezens, zet het geheele vraagstuk in een scherp licht. In zulk een gebouw zou alleen dan leven behouden kunnen worden, wanneer men er een gestadigen luchtstroom doorheen kon leiden. Maar de bijen hebben de moeilijkheid schitterend overwonnen, ’t Zij winter of zomer, de lucht in den korf blijft even zuiver als de buitenlucht, en de temperatuur kan naar willekeur geregeld worden. Voor de gewone bestemming van den korf: het honingmaken en het broeden, wordt die gewoonlijk op 80° tot 85° Fahr. gehouden. Maar zijn de wasbouwers aan het werk, dan stijgt zij plotseling tot 95° ongeveer, terwijl zij in de zwermkoortsperiode dikwijls nog hooger gaat. Maar in het heetst van den zomer is het binnen in een goed beheerden korf, tenzij de bewoners door een emigratiewoede zijn aangegrepen, zelden meer dan 80°. En dit alles wordt op hoogst eenvoudige wijze verkregen.

De hygiënische expert van het menschenras zou de oplossing van het vraagstuk maar van één kant kunnen benaderen. Hij zou zoeken een gestadigen luchtstroom mechanisch of automatisch te verkrijgen en dan had hij een verwarmingstoestel noodig in het gebouw, of een er buiten, dat de binnenstroomende lucht verwarmde. Maar de bijen werken naar heel andere beginselen. Zij moeten niets hebben van het ventilatiesysteem met gestadigen luchtstroom. Als de vernuftige ijmker luchtgaten maakt in de wanden van den korf, dan zullen de bijen ze in den nacht zorgvuldig weer dichtstoppen. In den ouden bijentuin hebben wij gezien hoe het waaiersleger de onzuivere lucht uittrok. Deze bijen hadden hun kopjes naar het vlieggat gericht. Maar binnen in den korf was een ander leger van waaiers, naar den anderen kant gewend, en dus meehelpende om diezelfden zijstroom uit te drijven. En op heete dagen vindt men door bijna den geheelen korf heen waaiende bijen, die medehelpen om de lucht in beweging te houden. Het gevolg is, dat de zuivere lucht, die van den eenen kant van het vlieggat naar binnen gezogen wordt, binnenin rond den korf blijft stroomen en er aan den anderen kant van den ingang weer uittrekt, ongeveer als een touw over een katrol. De snelste stroom blijft langs de wanden gaan en boven in den korf, terwijl de lucht in het midden trager beweegt. Zoo liggen dus de honingraten, die altijd boven in den korf worden geplaatst, in den vollen luchtstroom, en het vocht, dat de rijpende honing voortdurend afgeeft, wordt snel mee weggedragen. Maar de broedbouw, die in het lagere middengedeelte ligt, wordt trager geventileerd en de lucht is geheel verwarmd als zij dien bereikt. Hoe grooter het waaileger is, des te sneller beweegt zich de luchtstroom, en des te vlugger wordt de hitte uit den korf meêgevoerd. Volgens deze methode kunnen de bijen de temperatuur binnen den korf regelen naar den eisch van het oogenblik; zij zetten eenvoudig meer ploegen aan het werk in ’t heetst van het seizoen, of zetten het ventileeren stop in de koude winterdagen, wanneer de natuurlijke warmteuitstraling van den bijenklomp volstaat om de lichte circulatie in gang te houden, die dan voldoende is.

Soms, wanneer de kolonie buitensporig talrijk is, wordt het waaiersleger gesplitst in twee afdeelingen, één aan iederen kant van het vlieggat; het midden daarvan dient dan voor de instroomende lucht. In dit geval schijnt er een dubbelstroom-stelsel van luchtverversching te worden aangewend.

Hoofdstuk VII
Het Ontstaan der Koningin

Straks is al gezegd, dat de honingbij in hare gewoonten en gebruiken niet onwankelbaar vast is, en dat zij meer dan ééns afwijkt van hare wetten, waarvan er slechts weinige absoluut zijn. De regel b.v. van slechts ééne koningin voor iederen korf schijnt vaster te zijn dan éénige andere, en toch heeft ook die zijne uitzonderingen. Er worden authentieke voorbeelden genoemd van twee koninginnen, die vriendschappelijk samen in denzelfden korf hebben geleefd; zij legden ieder hun dagelijksche hoeveelheid eieren ongehinderd en oogenschijnlijk met volkomen goedkeuring van de korfautoriteiten.

Het is nu ook vastgesteld dat een handig ijmker zijn bijen kan gewennen aan de aanwezigheid van meer koninginnen. In Amerika zijn op dit punt proeven genomen; maar hoewel volkomen gelukt en overtuigend, voor zoover hun bewijskracht gaat, moet hun praktische waarde voor de bijencultuur nog door den tijd bewezen worden. Het zou best kunnen blijken, dat, voor de harmonie en het welzijn van een kolonie, een vermeerdering der huisgodinnen alles behalve een weldaad is. In ieder geval is het nu vastgesteld, dat de oude wet: één koningin tegelijk, er geen van Meden en Perzen behoeft te zijn; maar of dit vermeerderen op den duur houdbaar zou blijken en de honingproduktie ten goede komen, kan alleen de tijd leeren.

Eén enkele koningin, als zij jong en krachtig en van een goeden stam is, vermag een geheelen korf met broed te vullen zoolang het honingseizoen duurt. Het broednest van een moderne lossebouw-kast heeft een raatoppervlakte van meer dan 2500 vierk. cm., wat ongeveer 50.000 cellen geeft voor het uitbroeden van jonge werkbijen. Dit getal vertegenwoordigt in de tijden van den grootsten voorspoed een zeer vlottende bevolking; maar wanneer er bij voortduring meerdere koninginnen in één korf geplaatst kunnen worden, en de korven zóódanig vergroot, dat zij alle haar volle productie-vermogen ontwikkelen kunnen, dan zullen die cijfers tot in het oneindige uitloopen. Twee waarheden zijn aan iederen ijmker van ondervinding bekend, – ten 1e) dat ééne groote kolonie meer honing oplegt dan twee kleine, al is het getal bijen gelijk, en ten 2e) dat, als de honingoogst op zijn voordeeligst is, er zelden bijen genoeg zijn om hem binnen te halen. De groote kunst van het hedendaagsch ijmkeren komt dan ook hier op neer, dat de bijenhouders er zich voornamelijk op toe leggen de getalsterkte van iedere kolonie tot haar maximum te brengen, tegen dat de groote honing-overvloed op komst is. Toch kan in een nektarrijke streek, waar groote klavervelden tegelijk in vollen bloei staan, en de honing in veertien dagen moet ingezameld zijn om niet verloren te gaan, zelfs de volkrijkste bijenstand zooveel honingdraagsters niet aanbrengen om alles binnen te halen. Waarschijnlijk gaat in bijzonder honingrijke jaren de helft van den oogst verloren uit gebrek aan bijen om hem in te zamelen. Als dus het nieuwe systeem van meer koninginnen levensvatbaar blijkt, dan kunnen wij in de toekomst een omwenteling verwachten in alle denkbeelden omtrent de bijenkultuur. Vastgesteld is nu nog alléén, dat men zoover is gekomen vijf koninginnen te zamen in rust en vrede één korf te laten bewonen; of echter deze wonderbaarlijke staat van zaken duurzaam zal kunnen zijn moet nog proefondervindelijk bewezen worden.

 

Een merkwaardig en verrassend gevolg van dit omverwerpen van een oude en haast algemeene wet in de bijenwereld, is dat de neiging tot zwermen afneemt wanneer tegelijk verscheidene moederbijen in een enkelen korf huizen. Korven, die zóó behandeld zijn, hebben, zoover men weet, nooit een zwerm uitgezonden. Het is een van de meest teleurstellende ervaringen bij het ijmkeren, wanneer men een sterk en talrijk volk zich ziet splitsen in verscheidene zwakke afdeelingen, juist vóórdat het groote honingseizoen aanvangt, terwijl men weet, dat het ééne noodige, getalsterkte is. En als een meervoudig koninginnen-systeem dit kwaad kan voorkomen, dan zal het door den tijd geheiligde gebruik zeker worden opgegeven.

Wie het bijenleven bestudeert, en den jaarlijkschen arbeid volgt van het begin af, en zijn gestadige rustige ontwikkeling gadeslaat, zal spoedig begrijpen, hoe het oude geloof van de autocratie van de ééne moederbij ontstaan en geworteld is. Het is zuiver bedriegelijke schijn. In het hart van den winterklomp ziet men de koningin bezig haar eerste eieren te leggen, terwijl de bijen om haar heen langzaam ontwaken tot haar plicht. Met het verloopen der weken wordt het broednest gestadig vergroot, en het tot nu toe dicht op een gepakte kluwen der werksters begint zich uit te breiden over steeds meer raten; de waterdraagsters zijn onafgebroken in de weer; de stuifmeeldraagsters al bezig tusschen de crocussen in den tuin, waar het eerste goud en wit en purper vroolijk fladdert in den zonneschijn. Wij merken ook op, dat de gang der werkzaamheden in den warmen korf niet samenhangt met den almanak; maar stop gezet wordt bij iedere koude periode, en pas in ernst in gang komt als de lente voor goed heeft ingezet. Zelfs tegen het eind van Februari, als de katjes van de hazelaars een smaragden schijn geven tusschen het kale hout, gaat de kolonie nog spaarzaam om met haar provisie, en zij tracht die zoo lang mogelijk te doen strekken met een wijze schrielheid, die meer dan gerechtvaardigd zal blijken, als de onvermijdelijke koude dagen komen midden in den bloesemenden Mei. Het is onmogelijk voorbij te zien, dat hier een wijze leidende kracht werkt; en waar zou die wijsheid zetelen zoo niet in het brein van die ééne groote bij, omstuwd door die schare, die haar huldigt en voedt en koestert zonder ophouden – haar, de moeder van tienduizenden, die al zijn opgegroeid, haar, die ook het zaad in zich draagt van alle komende geslachten?

Maar de waarheid dient gezegd, dat de bijenkoningin de grootst denkbare tegenstelling vormt van een heerscheres, in aard en neigingen. Van intellekt heeft zij niet meer dan een zeer geringe aanduiding. Zij heeft een prachtig lichaam, de uiterste volgzaamheid, eenige onweerhoudbare aanvechtingen en hartstochten, en een echt vrouwelijk zich geven en hang naar het juk: maar zij is niet in staat tot ééne handeling, die niet uit lichamelijken aandrang ontstaat. Haar hersensubstantie is veel geringer dan die van de werkbijen, en zij is in heel veel andere opzichten hun mindere. De werkbijen beheerschen haar geheel; zij ontwerpen voor haar de dagorde en gebruiken haar tot het welzijn van de kolonie, in denzelfden geest als in de menschenwereld een fijn en kostbaar méchanisme door een vakman gebruikt wordt om eenig waardevol handelsartikel te vervaardigen.

In ’t kort, de koningin is de eenig overgebleven vertegenwoordigster van de vrouwelijke honingbij, en de werkbijen, die verminkte wezens, zijn bijna evenzeer een voortbrengsel der beschaving, als het menschenras zelf.

Iedere stap verder van nu af, in de studie van het bijenleven, gaat door wonderen. Men ziet hoe de gewone werkbij wordt opgekweekt in een cel, die haar een minimum van ruimte geeft voor haar ontwikkeling, terwijl het vertrek waar de koningin gekoesterd wordt, minstens dubbel zoo groot is als zij behoeft. De werkstercellen zijn zóó aangelegd, dat een gegeven ruimte er zoo veel mogelijk kan bevatten, en dat hun bouw een minimum van materiaal vereischt. Daarom zijn de cellen zeshoeken, de eenige vorm, die den cylinder – den ideaal-vorm – nabij komt, en waarvan een hoeveelheid bijeengevoegd kan worden, zonder dat er tusschenruimte verloren gaat. Bovendien wordt nog de helft van het noodzakelijk bodemmateriaal voor de cellen bespaard, door het plaatsen van de raten rug aan rug, zoodat één bodem voor twee cellen kan dienen. Maar die strenge spaarzaamheid wordt niet alleen aangewend voor de konstruktie der wiegen van de werkbijen. Van het oogenblik af, dat het ei is uitgebroed, tot de jonge larf in een pop is veranderd, wordt slechts een karig rantsoen voedsel verstrekt, dat juist het leven kan bewaren en de noodzakelijke ontwikkeling toelaten.

Maar gaat het om de koninginnelarven, dan wordt van het begin af een geheel ander stelsel toegepast. Niet alleen, dat haar kinderkamer haar iedere toeneming van groei veroorlooft; maar zij krijgt bovendien nacht en dag een buitengewoon voedzamen spijs, en zoo rijkelijk, dat zij er haast in zwemt. De werkbijen doen niet anders dan haar cel vullen met die glinsterend witte substantie, de geheele vijf dagen van haar larftoestand, en de uitwerking van dit ruime dieet is van ’t begin af zichtbaar in haar veel sneller groei, vergeleken met dien van de werkbijen. Een ander voorrecht is, dat bij de jonge koningin gedurende haar geheele ontwikkeling de lucht vrijen toegang heeft. De werkstercel wordt weinig geventileerd, alléén door de smalle bovenopening, terwijl al haar zes zijden en de basis ondoordringbaar zijn. Doch de koninginnewieg wordt niet alleen geheel van poreus materiaal gemaakt, zij wordt gewoonlijk aan den hoek van een raat beplaatst, waar zij aan den vollen luchtstroom is blootgesteld, terwijl de lucht niet alleen vrij door de mondopening gaat maar ook door alle wanden dringt. De hoofdoorzaak dus van het buitengewone verschil in ontwikkeling bij de koningin en de werkbij ligt in de behandeling. De eerste krijgt rijkelijk voedzamen spijs, toevoer van zuurstof en ruimte om zich te ontwikkelen, de andere leeft op hongerdieet, benauwde huisvesting en een minimum van lucht om in adem te halen.

Maar al geven wij toe, dat deze behandeling op den groei der jonge larven invloed heeft en die in ’t eene geval bevordert, in ’t andere tegenhoudt, dan zijn wij toch nog niet nader aan de verklaring van het mysterie gekomen. Wel zijn wij gedwongen te gelooven, dat de substantie van het ei waaruit de werkster geboren wordt gelijk is aan dat, waaruit de koningin zich ontwikkelt, omdat een heel eenvoudige proefneming allen twijfel daaraan opheft. Wanneer men het ei, dat in de koninginnecel gelegd is, wegneemt, en er een ander, uit welke ook van de duizenden werkstercellen, voor in de plaats legt, dan zal het werksterei altijd een volkomen ontwikkelde en met alle hoedanigheden uitgeruste koningin voortbrengen. En handelt men in tegenovergestelden zin, legt men dus een ei uit een koninginnewieg in een werkstercel, dan zal er onfeilbaar een gewone, onuitgegroeide werkbij uit voortkomen. Ongeloofelijk zou dit al klinken, als het verschil tusschen een koningin en een werkbij alleen maar op de grootte betrekking had. Gesteld, dat de koningin niet anders was dan een buitengewoon groote werkbij, waarin enkele organen – onderdrukt bij de werksters – tot volle ontwikkeling waren gekomen, dan zou het geval toch al onbegrijpelijk genoeg zijn; maar de koningin verschilt niet alleen van de werkbij in haar organisme; maar ook in verschillende, heel belangrijke punten van lichaamsbouw. En hoe kunnen voedsel en lucht alleen veranderingen van bouw teweeg brengen? De werkbij heeft vele lichamelijke toestellen, sommige ledematen volmaakt aangepast aan het werk, dat er van gevraagd wordt, die bij de koningin ontbreken; het lichamelijk organisme van de koningin daarentegen verschilt van dat der werksters in belangrijke mate.

5Bekende figuur uit Dickens roman Het verlaten Huis.