Tasuta

Het verhaal van de honingbij

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Een paar van deze verschillen zullen we opsommen. Het achterlijf van de werkster is kort en afgerond, dat van de koningin is grooter en langer en loopt in een vrij scherpe punt uit. De kaken van de koningin zijn van binnen aan den rand ingesneden; die van de werkster gelijk, als het lemmet van een mes. De tong van de werkbijen is spatelvormig aan het eind en voorzien van gevoelige haartjes; de tong van de koningin is korter, de spatel kleiner en de haartjes zijn langer. De werkbij heeft een gecompliceerd systeem van afscheidende schijfjes onder de hoornachtige platen van het achterlijf; bij de koningin zijn die afwezig en zelfs niet de allerminste aanduiding is er van te ontdekken. Ook in het zenuwstelsel is er een onderscheid; de koningin bezit niet meer dan vier abdominale gonglieën en de werkster heeft er vijf. De angel der koningin is gebogen en langer dan die van de werkster, bij wie hij volkomen recht is. Aan hun achterpooten hebben de werkbijen een merkwaardig toestel, door de ijmkers het stuifmeelkorfje genoemd. Het is een uitholling van de dij, met stijve haren omzet; en in die holte wordt het stuifmeel gepakt en zoo mee naar huis gedragen. Bij de koningin geen holte en geen haren. En dan verschilt zij ook in kleur van de werkbijen, vooral haar pooten zijn van een veel roodachtiger bruin.

Ziehier nu een vraagstuk voor onze groote biologen, waartegenover de gewone allerdaagsche mensch zich machteloos moet voelen. Want hier staan wij voor geheel nieuwe toestanden van het organisch leven, feiten, die niet schijnen samen te gaan met de aangenomen begrippen van het onvermijdelijk verband tusschen oorzaak en gevolg. Is men tot dit punt genaderd, dan heeft men een onverwinbare neiging ’t alles nog eens over te doen; de proef van de geruilde eieren te herhalen en scherp toe te zien of er niet een ingrijpende omstandigheid is voorbij gezien. Maar altijd is de uitkomst dezelfde. Ook kan de meest nauwgezette microskopische ontleding van de eieren niet het geringste verschil aan den dag brengen. Dit mysterie van het verschil in struktuur tusschen de koningin en de werkbij dringt ons om één van drie alternatieven aan te nemen. Of het ei bevat twee levenskiemen, waarvan de eene alléén onder een schraal régime ontwikkelt en de andere bij weelderige verpleging. Of wij moeten tot de middeneeuwsche zienswijze terugkeeren en gelooven, dat de werkbijen willekeurig een levensprincipe van zichzelve geven of onthouden gedurende de verpleging van het broed. Of eindelijk moeten wij het geheele vraagstuk laten vallen en aannemen, dat de wetten der schepping werken volgens een geheel ander plan, dan dat waaraan wij tot nu toe geloofd hebben.

De verwikkeling wordt nog grooter door het feit, dat deze verandering pas betrekkelijk laat in het leven der bij gebeurt. Het broeden duurt drie dagen. Maar de jonge larve is nog minstens drie dagen ouder vóórdat de natuur die onherroepelijke schrede doet naar één der beide zijden. Want de proefneming van de plaatsverwisseling kan met hetzelfde gevolg worden genomen met jonge bijenlarven van uiterlijk drie dagen oud in plaats van met de onuitgebroede eieren. Het is zelfs een verrichting die, als het noodig blijkt, door de broedbijen zelve gedaan wordt. Als een korf zijn koningin verloren heeft, en al de eieren in de werkstercellen al zijn uitgekomen, dan kweeken de bijen een andere koningin van een der werksterlarven, die beschikbaar is. En gewoonlijk met goed gevolg, als de jonge larve maar niet ouder is dan drie dagen. Maar zelfs al zijn de larven ouder, dan zullen de bijen het nóg ondernemen, wetende dat een volk zonder koningin bezwijken moet. In dit geval echter zal de koningin veel gebreken hebben. Waarschijnlijk zal zij niet bevrucht kunnen worden, en is ze dus van alle nakomelingschap afgesneden. Als de ijmker den korf dan niet van een nieuwe, bevruchte koningin voorziet, zal die zich langzamerhand vullen met darren, de oude werkbijen gaan dood en het volk moet uitsterven.

Heeft de beschouwer zich eens aan de studie van het innerlijk bijenleven gewaagd, dan zal hij al spoedig inzien, dat zijn scheepje een bezwaarlijker reis ondernomen heeft, dan hij zelfs in zijn stoutmoedigste oogenblikken durfde denken. In den ouden bijentuin heerschte zulk een serene kalmte, en een zalige onwetenheid hield den toeschouwer in zijn gemoedelijke Zondagsstemming. De zonneschijn, de bloemen, het suizen van den wind in de boomtoppen en het droomerige gonzen der korven; de stem van den ouden, grijzen bijenman, die het oor zoo gemakkelijk volgt, terwijl hij de oude dwalingen in arabesken welft; het plotseling juichend uitgonzen van een zwerm, dat de lucht vol maakt met muziek en het flakkeren van ontelbare vleugeltjes; de stilte in den nacht met den ondertoon van het bijengegons, en de halve maan die, in wazigen nevel boven den heuveltop uitkomt; de schimmige gebogen gedaante van den ouden ijmker, luisterend aan de korfopeningen naar de oorlogskreten der naijverige koninginnen, die moeilijkheden voorspellen voor den komenden dag – al deze herinneringen dringen zich nu aan den toeschouwer op, en het is hem als verliet hij zorgeloos een veilige haven voor de stormberoerde open zee. Want nu, met het innerlijk leven van den korf voor hem, stapelt zich wonder op wonder, en ieder feit, dat zich hem openbaart, brengt meer verwarring in zijn denken, omdat het weêr een nieuw stuk afbreekt van de oude geheiligde traditie.

Het volk, dat zijn moeder-bij verloren heeft en niet bijtijds heeft gezorgd voor een vruchtbare, volkomen ontwikkelde opvolgster, gaat kwijnen in het getal zijner werksters, terwijl de darrenhorden schrikbarend toenemen. Maar van waar die darren als de bron van alle bijenleven is opgedroogd, door het verlies van eene bevruchte koningin? Deze vraag brengt den toeschouwer voor een feit, dat misschien het merkwaardigste is uit het geheele groote boek der natuurlijke geschiedenis.

Theologische twistpunten zijn hier niet aan de orde, en ik zal ook niet den draad van het bijenleven laten slippen om af te wijken naar den preekstoel. Maar hier is toch iets waarover het de moeite waard is te denken: sedert twee duizend jaar is het dogma van de onbevlekte ontvangenis het middelpunt van jammerlijk getwist onder de menschen geweest. De voorstanders houden het hoog als een geloofsartikel, eeuwig uitgesloten van de weerzinwekkende noodzakelijkheid van bewijs; de gematigde tegenstanders zetten het met droevige berusting ter zijde als een natuurlijke onmogelijkheid. Aan de ééne zijde luidt de aanklacht: ongeloof!, aan de andere: blind geloof! En niemand schijnt er aan gedacht te hebben een onderzoek in te stellen op andere scheppingsparen dan de menschelijke, of er niet ergens een parallel bestond, waarmede beide partijen geholpen waren, en die de zwaarden terug zou wenken in de scheeden, daar het een gemeenschappelijk mysterie geldt. Van alle gevleugelde schepselen is zeker de honingbij een der kleinste; maar hier verschijnt zij groot, een machtig symbool. Het is nu vastgesteld als een onweersprekelijk feit, dat de maagdelijke bijenkoningin in staat is haar soort voort te planten; maar alleen in het mannelijk geslacht. Wanneer zij laat in het jaar geboren wordt, als er geen darren meer zijn, en dus bevruchting is uitgesloten, of indien iets hapert aan haar vleugels, dat haar de paringsvlucht belet, dan zal zij zich ijverig kwijten van haar éénige taak, het eierleggen; en uit deze eieren ontwikkelt zich niet anders dan mannelijk broed. Hetzelfde gebeurt in het geval van den koninginloozen korf; als daar geen werkstereieren of larven, niet ouder dan drie dagen, beschikbaar zijn, en de werkbijen toch trachten een koningin te kweeken uit een larve van misschien vier of vijf dagen oud, dan is de dus geschapen koningin slechts een koningin in naam. Zij kan volkomen ontwikkelde eierstokken hebben; maar zij mist van nature alle verdere eigenschappen. Zij zal noch de neiging noch de kracht hebben den dar te ontvangen, en de eieren, die zij des ondanks zoo onverdroten voortgaat af te zetten, zullen slechts het getal waardelooze mannen vergrooten, die spoedig de éénige vertegenwoordigers van het ten ondergang gedoemde volk zullen zijn.

(Men ziet haar bezig met eieren-leggen, haar garde om haar heen)

Volgen wij de ontwikkeling van een bijenkolonie in het klimmen der lentedagen, dan zullen wij na iedere afgeloopen week een grooter ruimte met de raten zien aangevuld, die het jonge werksterbroed bergen, en in het midden van April bezoekt de koningin voor het eerst de darrencellen, en legt dan in iedere cel een enkel ei, zooals zij ook bij de anderen deed. Men stelt zich gewoonlijk voor, dat de koningin steeds omstuwd is door een schare hovelingen, waarvan ieder het hoofd eerbiedig naar de soevereine gewend houdt, en achterwaarts haar voorgaat als zij voortschrijdt over de raten. Het is waar, dat zoo iets gewoonlijk te zien is in den broedtijd, maar dan ook alléén: later wordt er op de koningin gewoonlijk weinig acht geslagen, en zij beweegt zich in den korf, zonder dat er van haar meer werk wordt gemaakt dan van de andere bijen. De middeneeuwsche schrijvers wisten van die lijfgarde, en geloofden, dat zij altijd juist twaalf in getal waren, het cijfer van de apostelen. Maar een beetje waarneming zal al spoedig aanwijzen, dat de bijen, die de koningin op haar rondgang omgeven, niet haar getrouwen en hovelingen zijn. Zij zijn feitelijk haar leidsters en bewaaksters; en iedere beweging, die de koningin te maken heeft beduiden zij haar door haar zonder ophouden aan te raken, te stooten of zachtjes te streelen met hunne voelsprieten. Zoo staan zij haar vrije beweging over de raten toe; maar bij iedere leege cel laten zij haar ophouden, en scharen zich direct om haar heen, blijkbaar in de meest spannende belangstelling naar wat zij gaat verrichten. Eerst kijkt zij in de cel en inspekteert die zorgvuldig. Dan draait zij zich om, terwijl de bijen voor haar uitwijken en gaat een paar passen vooruit, zoodat het achterlijf juist boven de cel komt; daarna drukt zij het er diep in en blijft zoo een oogenblik staan. Dan gaat zij weer verder over de raat en onmiddellijk hernemen de wachters haar post en manoeuvreeren haar naar de volgende leege cel. Men krijgt nooit den indruk, dat dit werk haastig geschiedt en toch moet het in het drukste broedseizoen met geweldige snelheid worden verricht; want men heeft berekend, dat een goede koningin op deze wijze van twee- tot drieduizend cellen vult op één dag, wat ongeveer uitkomt op twee eieren in de minuut; hierbij verondersteld, dat zij de geheele vier en twintig uur zonder ophouden doorgaat.

 

De cellen, voor het werksterbroed bestemd, zijn aan den wand ½ c.m. wijd; de darrencellen zijn grooter, met een diameter van ¾ c.m. en zij zijn ook dieper. De koningin vergist zich heel zelden, al gaat ze van de eene soort raat op de andere. Uit het ei in de werkstercel komt een vrouwelijke bij, uit dat in de grootere een mannelijke, een dar. Het blijkt heel duidelijk, dat de koningin zelve het leggen der verschillende eieren beheerscht. Men heeft ook opgemerkt, dat de moederbij niet alléén met onderscheiding hare eieren legt, maar ook het aantal in haar macht heeft. Van het oogenblik af, dat het leggen begint, tot zij in den voorzomer haar grootste aktiviteit ontwikkelt, wordt de kolonie niet regelmatig vermeerderd; maar het gaat met horten en stooten, in verband met het weer en den inkomenden voorraad proviand. Als de provisie steeds toeneemt, en het stuifmeel overvloedig is, dan gaat het broeden zijn geregelden, vluggen gang; maar als perioden van ontijdige koû het werk buiten stop zetten, zal dit onmiddellijk invloed hebben op het eierleggen. En bij buitengewonen tegenspoed houdt het soms geheel op. Dit kan ook gebeuren op het hoogtepunt van het honingseizoen, in vollen zonneschijn en overvloed: als n.l. de korf te klein is en niet meer bevatten kan. De raten zijn dan alle gevuld met honing en broed, en de koningin moet wachten, tot er ruimte voor nieuwe eieren kan gemaakt worden. Dat zij tot dat wachten in staat is, – dat haar vermogen tot eieren afzetten kan vermeerderd en weêrhouden worden, al naar de behoefte der kolonie, en dat de verhouding der geslachten, willekeurig kan gewijzigd worden, naar de omstandigheden het eischen – , is iets dat alléén dán begrijpelijk wordt, als wij den geheelen omvang van haar levensgang in alle détails beschouwd hebben.

Bij het normale, voorspoedige volk dat wij nu op het oog hebben, is de koningin nog jong, en onder gewone omstandigheden, zal zij aan het hoofd der zaken blijven, tot zij met den eersten zwerm uitvliegt, in Mei of Juni. Een bijenkoningin bereikt het hoogtepunt harer vruchtbaarheid in haar tweede levensjaar. Daarna neemt haar legvermogen regelmatig af, hoewel zij tot vier of zelfs vijf jaar oud kan worden. Maar de autoriteiten in den korf vergunnen eene moederbij zelden haar plaats te behouden, als zij teekenen begint te geven van afnemende vermogens. Er worden dan dadelijk maatregelen getroffen voor het opkweeken van een nieuwe koningin.

Een heel oude koningin kan geen werkstereieren meer leggen en teelt enkel darren. Maar zóó dommelig zijn de werkbijen nooit, dat zij het zoover laten komen, en lang vóor dat zoo iets gebeurt, is gewoonlijk het bouwen van koninklijke cellen in den korf al begonnen. Een koninginnecel is door verscheidene schrijvers al bij een eikel vergeleken, en als ze half klaar is, is de overeenkomst in grootte en vorm met een omgekeerd eikeldopje ook bijzonder sterk. Gewoonlijk wordt zij met de opening naar beneden tegen den kant of aan den bodem van een der middelste broedraten gehangen; maar soms wordt zij ook midden in de raat geplaatst, en in dat geval worden de cellen er omheen weggesneden dat ze ruimte en lucht krijgt. Of de oude koningin zelve een ei in de koninklijke cel legt en op die wijze onwetend haar eigen onttroning voorbereidt, of dat de werkbijen een ei of larve uit een gewone cel naar die moederwieg overbrengen, is nog niet vastgesteld. Maar daar gewoonlijk het gezicht alleen van een moederwieg de koningin tot de uiterste woede prikkelt, is het waarschijnlijk, dat zij nooit in de buurt van zulk een cel door de werkbijen is gebracht geworden, en het ei er dus door deze heengevoerd is. In verreweg de meeste gevallen is het waarschijnlijk, dat wanneer er nieuwe koninginnen geteeld moeten worden, een reeds bestaande werkbijencel, waarin het ei al gelegd is, wordt verwijd en verruimd. Zoover men kan nagaan gebeurt dit altijd als men voor dit doel een larve gebruikt in plaats van een ei. Het is ook zelfs mogelijk, dat de koningin physiek niet in staat is, een ei dat een vrouwelijke bij moet voortbrengen in een moederwieg te leggen; maar dit zeer merkwaardig punt zal eerst later besproken worden.

Het bekende beweren van bijentelers, dat bijen nooit onveranderlijk hetzelfde doen, wordt zeer zeker toegelicht wanneer men op hun leven nader ingaat. Wij hebben er van gesproken hoe een volk, dat zijn koningin mist en geen werksterei of larve van minder dan drie dagen oud bezit om in de leemte te voorzien, binnen korter of langer tijd moet uitsterven. Maar nu is het voorgekomen, dat korven die in dit geval verkeerden, onverwacht en op onverklaarbare wijze, weer opleefden. Na een periode van depressie, die zich over wel drie weken uitstrekte, was er plotseling een vernieuwde bedrijvigheid en levenslust in den korf ontstaan. De stuifmeeldraagsters, die tot nu toe haast werkeloos waren gebleven, hervatten de werkzaamheden; en als de korf geopend wordt, vindt men alle bewijzen, dat er een vruchtbare, eierleggende koningin aanwezig was. Nu is waarschijnlijk in de meeste gevallen, waarbij een nieuw kontrakt met het leven gesloten werd door een in druk verkeerend volk, de schijn bedriegelijk geweest. De werkbijen hebben wellicht in hun midden nog een werksterlarve ontdekt, die de grens voor de bevordering tot het moederschap nog niet overschreden had, en zoo te elfder ure zich nog uitkomst verschaft. Echter is er ten minste één geval bekend, dat de mogelijkheid hiervan absoluut weerspreekt: een beginnende korf, die maar drie of vier kleine raten bevatte en misschien maar een vijfhonderd bijen, was zonder koningin geraakt. Tien dagen later waren alle moederwiegen, die in dien tusschentijd in de korf gebouwd waren, vernield en er was geen enkel ei of larve over. En toch, toen na achttien dagen de korf geopend werd, vond men een nieuwe koninginnecel met een ei. En uit dit ei ontwikkelde zich een kloeke, goed gebouwde koningin. Nemen wij deze feiten als waar aan – en zij schijnen onweersprekelijk – dan is hieruit slechts één gevolgtrekking te maken: eene ondernemende bij uit de kolonie moet naar een anderen korf gevlogen zijn en er een werksterei gevraagd, geleend of gestolen hebben. Wetenschappelijke bijenkenners aarzelen, en terecht, na één enkel voorbeeld, hoe de waarheid daarvan ook gestaafd zij, de honingbij zulk een verwonderlijk vernuft toe te kennen. Maar er worden meer voorbeelden genoemd, die haast even betrouwbaar zijn; en daar het een onomstootelijk bewezen feit is, dat werkbijen eieren overdragen van de eene raat naar de andere binnen hun eigen korf, schijnt het niet zoo ongeloofelijk, dat zij, door zulk een ingrijpenden nood tot de uiterste spanning van hun vernuft gedrongen, ook naburige korven met dat doel bezoeken. Dit punt is van meer dan éen kant zeer belangrijk; want het wijst onmiddellijk op het groote vraagstuk: “Rede of Instinkt”, dat op het oogenblik de meesten onzer moderne natuurkenners bezig houdt.

Op welke wijze nu ook het volk, dat een nieuwe koningin wil kweeken, zich een ei voor de moederwieg verschaft, het eerste levensteeken blijft altijd hetzelfde: een klein, wit, langachtig spikkeltje, vastgekleefd onder aan den bodem, of eigenlijk het dak, van de omgekeerde cel. Zoo blijft het ongeveer drie dagen, tot de larve zich uit het ei ontwikkeld heeft, wanneer onmiddellijk de speciale behandeling, voor de jonge koninginnen ingesteld, begint. Van haar eerste levensteeken af wordt zij volgepropt met het kostelijkste voedsel, zij zwemt letterlijk in die glimmende, witte, gelei-achtige substantie, die de broedbijen onafgebroken uitbraken en in de cel storten. Dit voedingsproces wordt ongeveer vijf dagen lang voortgezet, dan heeft de larve haar vollen wasdom bereikt en de cel zijn grootste afmetingen. De larve houdt nu op met eten en spint zich in een zilveren wade, voordat zij tot den poptoestand overgaat, en de bijen verzegelen de cel. In zijn volkomen vorm lijkt de moederwieg niet meer op een eikel; maar eerder op een pijnappel. Voor de gewone werksters en de darren worden de cellen van zuivere was gemaakt, terwijl alleen de afsluiting uit was en stuifmeel dooreen gemengd bestaat. Maar de koninginnecel wordt uitsluitend uit dit poreus materiaal vervaardigd.

Na vijftien of zestien dagen sedert het ei gelegd werd, is de koningin klaar en in de uiterste spanning om haar wieg te verlaten. Maar gewoonlijk geven de bijen haar nog eerst, en het is wel vroeg zoo in den allereersten aanvang van haar loopbaan, een les in gehoorzaamheid. Want dit is een kritiek oogenblik in de geschiedenis van de kolonie, en veel was er te handelen en te voorzien bij de gecompliceerde dingen, die te gebeuren stonden. In de eerste plaats zou het niet praktisch geweest zijn, de geheele toekomst van het volk te laten afhangen van één enkel leven. Daarom werd er niet ééne, maar verscheidene koninginnen opgekweekt. Wel vijf of zes zijn er misschien bezig uit te komen op verschillende punten van het broednest; maar geen van allen wordt het toegestaan uit de cel te breken vóórdat het vastgestelde uur gekomen is. Nu wordt de wieg voor haar een gevangenis. Er wordt een klein gaatje geboord in den celwand, waardoor de ongeduldige gevangene gevoerd wordt tot het oogenblik van verlossing zal gekomen zijn, en strenge wacht wordt er gehouden bij iedere cel, om die te vrijwaren voor de gewelddaden van de oude koningin, wier wantrouwen en rusteloosheid van uur tot uur toenemen.

Hier ziet men een treffende bevestiging van de algeheele onderwerping der koningin aan de heerschende werkbijenklasse van den korf. Zij is een waardig exemplaar van een veelvuldig voorkomende vrouwensoort: aantrekkelijk van uiterlijk, ongeschoold van geest, een hardnekkige thuisblijfster, een vruchtbare moeder; en nu trilt ook de snaar van de ijverzucht. Werd zij vrijgelaten om haar aandrang te volgen, dan zou al heel gauw een eind zijn aan al wat in den korf met zooveel doorzicht en zorg was voorbereid. Zij zou één voor één de koninklijke cellen openrukken; en met één slag van haar wreed, krom zwaard, dat de bijenkoniginnen alleen voor haar gelijken in rang gebruiken, zou zij meedoogenloos de bewoonsters afmaken en haar eigen opperheerschappij dus hernieuwen. Maar een geweldigen slagboom vindt zij op haar weg – den gemeenschappelijken wil in den korf. Eens heeft zij het wellustig genot van het dooden gekend; dat zal zich nooit herhalen. Nu gaat het om haar eigen lot. Het kan de dood zijn; het kan ook zijn: een nieuw leven in een nieuw tehuis. ’t Hangt alles af van het wèloverwogen besluit van hen, die haar gemaakt hebben tot wat zij is, en die haar nu gebruiken of verwerpen al naar hun eigen oogmerken dat vragen. Is het in de late lente en gedoogt het de toestand van het volk, dan besluit licht de korfgeest tot kolonisatie, en er wordt over de oude koningin beschikt, dat zij met een zwerm wordt uitgezonden. Maar er kan ook anders besloten worden. Het kan te vroeg in den tijd zijn of het weder is ongunstig. En dan zal haar het noodlot slaan in den vorm van een meedoogenloos toepassen van beginselen; haar eigen wijze kinderen zullen haar zonder genade dooden.

Deze staatsexecutie der koningin, bij het afnemen van hare vruchtbaarheid, is een treffend en zelfs tragisch moment in het bijenleven. De strenge, wrange amazonen in de korven hebben bij al wat zij ondernemen hun stelsels en gebruiken, en de onderdrukking van de oude koningin zelfs moet onder bepaalde voorwaarden en met een zeker ceremoniëel geschieden. Gesteld, dat het tegen het welzijn der kolonie was, dat zij het leven behield na het verlies van hare heerschappij, dan zou één angelsteek het uitmaken, en aan de wet, dat in de bijenrepubliek geen nuttelooze leden geduld worden, zou voldaan zijn. Maar de oude traditie wil, dat de koningin geen geweld mag lijden door de wapenen van het gemeen. Sterven moet zij; maar door andere middelen. En zoo dringen de vleiende beulen om haar heen in een dichte omhelzing, dichter en dichter tot zij in die liefkoozing verstikt wordt. In liefkoozingen heeft zij haar leven doorgebracht en nu zal zij er in sterven, tot het laatst toe gekneld in dien vreeselijken, zwijgenden greep.