Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Te Calais

De vervelendste nachten, de langste dagen komen vroeger of later ten einde.

Na een slapeloozen nacht stond Marguerite vroegtijdig op, voordat iemand in huis zich nog verroerde, in vreeselijk opgewonden toestand, met brandend verlangen de reis te aanvaarden.

Naar beneden komend, trof ze Sir Andrew Foulkes, die reeds in de gelagkamer zat. Hij was een half uur vroeger uitgegaan naar den Admirality-Pier en had gehoord dat geen vaartuig Dover nog kon verlaten. De storm was toen op zijn hoogtepunt, en het getij verliep. Zoo de wind niet minderde of veranderde, zouden zij, alvorens men zee kon kiezen, nog een half etmaal moeten wachten tot het volgende getij. En de storm minderde niet, en het getij liep snel ten einde.

Marguerite geraakte bijna tot wanhoop, toen ze dezen treurigen tegenspoed vernam. Alleen haar standvastig besluit verhoedde, dat zij den moed geheel en al liet zakken en aldus den angst van den jonkman mocht vergrooten. Sir Andrew trachtte die bekommering te ontveinzen, al bemerkte Marguerite zeer goed, dat hij even bezorgd was als zij, om tijdig zijn makker en vriend te bereiken. Deze gedwongen werkeloosheid was vreeselijk voor beiden.

Hoe zij dien vervelenden dag te Dover doorbrachten, kon Marguerite later nimmer verklaren. Zij was bang zich in het openbaar te vertoonen, uit vrees, dat Chauvelin’s spionnen op den uitkijk zouden staan. Daarom maakte ze gebruik van een afzonderlijk zitvertrek, en zat zij daar met Sir Andrew, uur aan uur, na lange tusschenpoozen iets gebruikende, met niets anders te doen dan denken, gissen en nu en dan eenige hoop te koesteren.

De storm was juist te laat gaan liggen. De eb was te ver ingetreden, om eenig vaartuig zee te laten kiezen.

De wind was gekeerd en veranderd in een frissche noordwestelijke bries, juist de geschikte wind om spoedig mee naar Frankrijk over te steken.

En daar waren deze beiden nu wachtende, uitziende of het uur ooit zou slaan om eindelijk te vertrekken. Een gelukkige tusschenpoos had zich tijdens dien langen vervelenden dag voorgedaan, en dat was toen Sir Andrew andermaal naar den pier was gegaan en daarop terugkwam, om Marguerite te zeggen, dat hij een handigen schoener had gehuurd, gereed om zee te kiezen, zoodra de vloed kwam opzetten.

Van dat oogenblik was er minder hopeloosheid in het wachten. Eindelijk dan, tegen vijf uur in den namiddag, vonden Lady Blakeney en Sir Andrew Foulkes hun weg naar den pier.

Eenmaal aan boord, deed de fijne, frissche zeelucht haar weldadig aan.

De zonsondergang was prachtig na den storm, en toen Marguerite de krijtheuvels van Dover van lieverlede uit het gezicht zag verdwijnen, gevoelde zij zich kalmer en hoopte bijna weer op een goeden uitslag van haar ondernemen.

Langzamerhand begon Frankrijks grauwe kust weer uit den avondhemel te dagen en kort daarop landde Marguerite aan den Franschen oever. Ze was weer terug in haar land, waar op dit oogenblik haar landgenooten hun medemenschen bij honderden ter slachtbank sleepten, onschuldige vrouwen en kinderen bij duizenden onder de moordbijl deden sneven.

Uit de blikken der bevolking, zelfs in deze afgelegen stad aan het zeestrand, sprak het ziedend schuim der revolutie. De mannen droegen allen roode mutsen met de driekleurige kokarde links, en zagen er somber en argwanend uit.

Zonder meer dan enkele woorden te wisselen, geleidde Sir Andrew haar recht door de stad, naar de tegenovergestelde zijde, waar zij geland waren, op den weg naar Kaap Gris-Nez. Tijdens den storm was er veel regen gevallen in den afgeloopen nacht, en Marguerite zonk somwijlen tot over de enkels in de modder, want de wegen verkeerden in een verschrikkelijken toestand en waren niet verlicht.

Maar zij sloeg geen acht op deze onbeteekenende ongerieflijkheden.

„Wij kunnen Blakeney ontmoeten in de „Chat Gris”, had Sir Andrew gezegd, en zij wandelde als op rozenbladeren, want zij zou hem nagenoeg terstond ontmoeten.

Eindelijk bereikten zij hun doel. Sir Andrew kende blijkbaar den weg, want niemand had hij eenige inlichting gevraagd. De duisternis was reeds te zeer ingevallen voor Marguerite, om het uiterlijk van die herberg te onderscheiden. De „Chat Gris” was blijkbaar een kleine aan den weg gelegen kroeg, op geringen afstand van de kust, want het geruisch der zee scheen van verre tot hen door te dringen.

Sir Andrew klopte met zijn rotting op de deur; een brommend geluid, gevolgd door eenige vloeken, ontsnapten niet aan Marguerite’s oor.—Sir Andrew klopte andermaal, ditmaal krachtiger; meer vloeken volgden en daarop hoorde men iemand met langzame schreden zich naar de deur begeven. Deze werd geopend, en Marguerite stond op den drempel van het vunzigste vertrek, dat ze ooit in haar leven had gezien.

Het behangsel, zooals het was, hing aan flarden van den muur, er scheen geen enkel meubelstuk in het vertrek aanwezig, dat op „heel” kon aanspraak maken. De meeste stoelen hadden gebroken rugleuningen of geen zitting; een hoek der tafel werd gesteund door een stuk brandhout, omdat er een poot aan ontbrak.

In een hoek van de gelagkamer hing een soepketel over het vuur. Aan één zijde van het vertrek, hoog bij de zoldering, bevond zich een soort vliering, waarvoor een gescheurd gordijn hing, van blauw en wit gestreepte kleur. Een versleten trap leidde naar dien zolder. Het vertrek zelf werd flauw verlicht door een viezen reuk afgevende olielamp.

Op de groote kale muren zag men hier en daar met krijt en in groote letters de woorden geschreven: „Liberté—Égalité—Fraternité”—de befaamde, holklinkende leuze „Vrijheid—Gelijkheid—Broederschap”.

„Engelsche reizigers, burger!” zei Sir Andrew in het Fransch tot het individu, dat de deur had geopend, een ouderen, stoer gebouwden boer, gehuld in een vuilen blauwen kiel, met voeten in zware klompen, waar rondom stroohalmen uitstaken, vieze bruine kousen en de onvermijdelijke roode muts met de driekleurige kokarde op het hoofd. In zijn mond stak een stomp houten pijp, waaruit een geur steeg van knastertabak, die de reukzenuwen op een zware proef stelde. Met groot wantrouwen gluurde hij naar de twee reizigers en mompelde binnensmonds; „Sacrrrés Anglais!” daarbij op den grond spuwend, om zijn onafhankelijkheid van geest te kennen te geven; niettemin ging hij op zijde om de „Sacrrrés Anglais” binnen te laten, zonder twijfel wel wetende, dat deze „Vervloekte Engelschen” altijd wel gevulde beurzen hadden.

„Vreeselijk!” zeide Marguerite, het vertrek binnentredend en haar zakdoek voor den neus houdend, „wat een schrikwekkend hol is dit! Bèn je wel zeker, dat het de plaats is?”

„Positief zeker,” antwoordde de jonkman, een stoel afstoffend voor Marguerite, „doch ik moet bekennen, dat ik nooit in mijn leven afzichtelijker krot heb gezien.”

De waard van de „Chat Gris”—Brogard—had van zijn gasten geen verdere notitie genomen; hij onderstelde, dat ze aanstonds wel wat eten zouden bestellen, maar hij zou immers geen vrij burger geweest zijn, indien hij eenige wellevendheid, beleefdheid, of hoe men het noemen wilde, aan den dag had gelegd tegenover wien ook, althans niet jegens een welgekleed individu.

Over den haard neergebogen, zat een in lompen gehulde gedaante, naar alle waarschijnlijkheid een vrouw. Ze zat daar, in zichzelf mopperend, en nu en dan de soep roerend, om deze tegen aanbranden te behoeden.

„Hei daar, vriend!” zei Sir Andrew ten laatste, „we zouden wel wat willen eten… De burgeres ginds,” voegde hij er bij, terwijl hij op de vrouw in vodden wees, die bij den haard zat, „maakt, als ik me niet vergis, daar een heerlijk soepje klaar, en mijn meesteres heeft sedert uren geen voedsel genuttigd.”

Brogard had eenige oogenblikken noodig om het vraagstuk te overwegen. Een vrij burger staat maar niet zoo terstond klaar, om zich naar het verlangen te voegen van hen, die iets van hem moeten hebben.

Sacrrrés aristo’s!” mopperde hij, toen hij naar een glazen kast scharrelde, daaruit een oude tinnen soepterrine te voorschijn haalde en die, zonder een woord te zeggen, zijn oudje aanreikte, die even zwijgend dat voorwerp met de soep begon te vullen.

Marguerite had al deze toebereidselen met onverholen walging aangezien.

„Onze gastheer en gastvrouw zijn geen vroolijke menschen,” zei Sir Andrew, den blik van afgrijzen op Marguerite’s gezicht ontwarend. „Ik wenschte u een smakelijker maal te kunnen verschaffen, maar ik denk wel, dat u de soep genietbaar en den wijn goed zult vinden.”

„Maak u omtrent mij niet bezorgd,” zei ze minzaam. „Mijn hoofd staat er volstrekt niet naar, om me over eten te bekreunen.”

Brogard legde een paar lepels neer en zette twee glazen op tafel. De gewaande lakei veegde een en ander zorgvuldig af. De kastelein had ook een flesch wijn en wat brood voor den dag gehaald, terwijl Marguerite een poging deed haar stoel bij de tafel te schuiven en aanstalten maakte om wat te eten. Sir Andrew vervulde daarbij de rol van lakei en stond achter haar stoel.

De soep was werkelijk niet kwaad, ze voldeed aan geur en smaak. Marguerite zou ervan genoten hebben, indien de omgeving niet zoo afstootend was geweest, ze brak evenwel het brood en dronk van den wijn.

Brogard, na het strikt noodige op tafel te hebben gezet, scheen zich niet verder om zijn gasten te bekommeren. Moeder Brogard was stilletjes het vertrek uitgesloft, de man drentelde over den vloer, zijn walgelijk riekend pijpje smokend, somtijds Marguerite den walm in het gezicht blazend, zooals hij, als vrij burger en ieders gelijke, meende te mogen doen.

„De duivel hale dien kerel!” zei Sir Andrew, terwijl Brogard al rookend tegen de tafel leunde.

Hij had Marguerite’s raad gevolgd en was naast haar gaan zitten, beiden namen ze den schijn aan, alsof zij aten en dronken.

„Zie dat je den vent in zijn humeur houdt,” zei Lady Blakeney, „opdat hij de vragen beantwoorde, die we hem moeten doen.”

 

„Ik zal mijn beste beentje voorzetten, maar liever gaf ik hem een trap. Zeg eens, vriend,” zei Sir Andrew in goed Fransch en Brogard fideel op den schouder kloppend, „zie je nog al eens luidjes van ons gehalte in deze streken? Ik bedoel veel Engelsche toeristen.”

Brogard keek over zijn schouder naar den spreker, deed een paar trekken aan zijn pijp, en mompelde:

„Peuh!—somtijds!”

„Ja, Engelsche reizigers weten altijd, waar ze goeden wijn kunnen krijgen.—Vertel me eens… mijn mevrouw zou graag weten, of je bij geval een goeje kennis van haar hebt ontmoet, een Engelsche heer, die nog al eens voor zaken naar Calais komt, hij is een rijzige man, hij ging onlangs naar Parijs—mijn mevrouw dacht hem te Calais aan te treffen.”

Brogard nam zijn tijd voor een antwoord, daarop kwam het langzaam bij hem eruit:

„Een lange Engelschman? Vandaag?—Ja.”

„Heb j’em gesproken?” vroeg Sir Andrew achteloos.

„Ja, vandaag,” mompelde Brogard knorrig. Daarop nam hij kalm Sir Andrew’s hoofddeksel van een nabij staanden stoel, zette dit op, trok aan zijn smerige kiel, alsof hij met het een en ander wilde aanduiden, dat het individu in kwestie mooie kleeren droeg. „Sacrré aristo!” mopperde hij, „die lange Engelschman!”

Marguerite kon nauwelijks een luiden schreeuw inhouden.

„Dat is Sir Percy, het kan niet duidelijker,” prevelde ze voor zich.

„Ja wel, vriend,” zei Sir Andrew, Brogard met dezelfde gemaakte luchtigheid toesprekend, „mijn meester draagt altijd mooie kleeren; de lange Engelschman, dien je gezien hebt, was bepaald de vriend van mijn mevrouw. En hij is vertrokken, zeg je?”

„Hij ging heen… ja… maar hij komt terug… hier—hij heeft avondeten besteld…”

„Hier!” bracht Marguerite eensklaps in het midden. „Hier—zei je niet, dat de Engelsche heer hier terugkwam?”

„Peuh!” mompelde Brogard, „hij heeft eten besteld—hij komt terug… Sacrré Anglais!

„Maar… waar is hij?—Weet je dat soms ook?” vroeg Marguerite.

„Hij ging een paard en wagen halen.”

„Hoe laat zoo wat?”

Maar Brogard had blijkelijk genoeg van het verhoor. Hij achtte het niet passend voor een burger—die ieders gelijke was—om op die manier ondervraagd te worden door die sacrrés aristos, al waren ze ook rijke Engelschen.

„Dat weet ik niet,” antwoordde hij norsch. „Ik heb genoeg gezegd… Hij bestelde avondeten. Hij ging uit.—Hij zal terugkomen. Voilà!

En met de afscheidsbeweging van zijn vrij burgerschap en rechten, die hem veroorloofden zoo brutaal te zijn, als hij verkoos, klotste burger Brogard het vertrek uit en sloeg de deur achter zich dicht.

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Hoop

„O, Sir Andrew!” riep Marguerite uit, toen Brogard zich had verwijderd, „ik zou kunnen dansen van pleizier! Neen, nu hebben we niets meer te vreezen. Onze sloep ligt aan het strand, onze schoener aan de ree, en Blakeney zal hier komen, onder ditzelfde dak; binnen een half uur misschien. Neen! er is niets, dat ons in den weg staat, Chauvelin en zijn bende zijn nog niet aangekomen.”

„Neen, Milady, ik vrees, dat we dit niet weten.”

„Wat wilt ge daarmee zeggen?”

„Chauvelin was te Dover, gelijk met ons.”

„Toch ook als wij opgehouden door den storm?”

„Precies. Maar ik heb het u te voren niet willen zeggen, uit vrees van u ongerust te maken—ik zag Chauvelin aan het strand, een vijf minuten voordat wij ons inscheepten. Al was hij vermomd als een curé, een volmaakt dorpspastoor, ik had hem toch in de gaten. Ik hoorde hem onderhandelen over een schoener, die hem spoedig naar Calais moest brengen; hij zal zoowat binnen een uur na ons van wal zijn gestoken.”

De vreugde van Marguerite’s gelaat had spoedig plaats gemaakt voor naamloozen schrik. Het ontzettend gevaar, waaraan Percy was blootgesteld, nu hij zich op Fransch grondgebied bevond, stond haar in al zijn schrikwekkendheid voor den geest. Chauvelin zat hem op de hielen; hier in Calais werd hij almachtig, één woord slechts van hem en Percy was gearresteerd en…

Het was maar om één uur te doen—het ééne uur, dat Marguerite en Sir Andrew voor hadden op hun tegenstanders—het uur, binnen welk Percy moest gewaarschuwd worden tegen het gevaar, dat hem dreigde en men trachten moest hem te overreden, af te zien van de roekelooze onderneming, die alleen kon uitloopen op zijn eigen verderf.

Maar dit eene uur was thans verstreken.

„Chauvelin kent deze herberg uit de papieren, door hem gestolen,” zei Sir Andrew ernstig, „en zal bij zijn aankomst terstond er op afgaan.”

„Hij is nog niet aan wal,” zei Marguerite, „we zijn hem een uur vooruit en Percy zal aanstonds hier zijn. We kunnen weer midden in het Kanaal zeilen, vóór Chauvelin zal bemerkt hebben, dat we tusschen zijn vingers zijn doorgegleden.”

Haar jeugdige vriend schudde bedenkelijk het hoofd.

„Weer stilte, Sir Andrew?” zei ze met eenig ongeduld. „Hoe komt ge het hoofd weer te schudden en zoo neerslachtig te kijken.” „Heusch, Milady,” antwoordde hij, „’t is alleen, omdat u bij het maken van uw rooskleurige plannen vergeet met den voornaamsten factor rekening te houden.”

„Wat, in ’s hemelsnaam wilt ge hier nu mee zeggen?—Ik vergeet niets… Welken factor bedoelt ge?” vulde ze met nog meer ongeduld aan.

„Zoudt u denken, dat Blakeney van Calais zal vertrekken zonder volbracht te hebben, wat hij voornemens was hier te verrichten?”

„Ge wilt zeggen…?”

„De oude Graaf de Tournay…”

„De Graaf…?” prevelde ze.

„Armand St. Just… en anderen.”

„Mijn broer!” riep ze met een hartverscheurenden angstigen kreet.

„De hemel zij me genadig, ik had vergeten…”

„Al deze menschen wachten op dit oogenblik met volkomen vertrouwen op de komst van den Rooden Pimpernel, die zijn woord van eer heeft gegeven, hen behouden over het Kanaal te brengen.”

Inderdaad was ze het vergeten. In de laatste vierentwintig uur had maar één gedachte haar bezig gehouden—zijn redding.

„Sir Percy Blakeney zou niet de vertrouwde, geëerde leider zijn van een twintigtal Engelsche heeren,” zei Sir Andrew, „zoo hij hèn in den steek liet, die op hem vertrouwen als op een rots. De gedachten alleen, dat hij zijn woord kan verbreken, is zoo schandelijk mogelijk!”

Er heerschte een oogenblik van pijnlijke stilte. Marguerite zat met beide handen voor het gelaat en liet haar tranen langzaam langs haar bevende vingers glijden. Sir Andrew sprak geen woord, hij wist, dat Blakeney ieder gevaar zou trotseeren, eerder het onmogelijke zou beproeven dan zijn woord breken.

„Sir Andrew,” sprak Marguerite eindelijk, alles in het werk stellend om haar tranen in te houden, „gij hebt gelijk, en ik zou mezelf moeten schamen over mijn onbewuste poging hem van zijn plicht af te brengen. Zooals ge zegt, het zou ook vergeefsche moeite zijn. God schenke hem kracht en overleg! Intusschen meen ik, dat we geen tijd moeten verliezen. Ik geloof altijd nog, dat zijn redding en behoud afhankelijk zijn van zijn wetenschap, dat Chauvelin hem op het spoor is.”

„Zonder twijfel. Zoodra hij inziet, welk gevaar hij loopt, zal hij meer voorzichtigheid in acht nemen.”

„Als dit zoo is, wat dunkt u dan van een verkenning in het dorp, onderwijl ik Percy’s komst hier afwacht?—Ge kunt misschien zijn pad kruisen en zoodoende kostbaren tijd winnen. Onzen grimmigen herbergier zoudt ge kunnen vragen, mij in een ander vertrek te laten wachten. Laat hem wat contanten zien, opdat hij niet verzuime, mij terstond kennis te geven, zoodra de lange Engelschman terug is gekomen.”

Ze sprak zeer kalm, zelfs nu op vroolijken toon, haar plan overdenkend, tot het ergste zoo noodig bereid.

Sir Andrew gehoorzaamde zonder verdere bedenking. Instinctmatig nam het denkbeeld vaster vormen bij hem aan, dat zij de meeste veerkracht bezat. Hij gaf zich gaarne aan haar leiding over en vergenoegde zich, waar zij het hoofd was, onder haar aanwijzingen een werktuig te zijn. Hij liep naar de deur van het binnenvertrek en riep: „Hei daar! vriend Brogard! Mijn mevrouw wenscht hier een tijdje uit te rusten. Hebt ge soms een andere kamer voor haar?”

Hij tastte in zijn zak en rammelde met wat geld in zijn hand. Op het gezicht daarvan ontwaakte de kastelein ietwat uit zijn dommeling; hij nam het pijpje uit zijn mond en scharrelde de gelagkamer binnen.

Toen wees hij over zijn schouder naar de vliering boven den muur.

„Ze kan dáár wachten!” zei hij. „’t Is er comfortabel, en een andere kamer heb ik niet!”

„Niets kon beter zijn,” zei Marguerite in het Engelsch; zij doorzag terstond het voordeel van een positie, die haar in staat stelde ongezien getuige te zijn van alles, wat in de gelagkamer voorviel.

„Geef hem het geld, Sir Andrew, daarboven heb ik een uitgezochten observatiepost van hetgeen hier zal gebeuren.”

„Mag ik u dringend verzoeken, mevrouw, in niets haastig te werk te gaan?” zei Sir Andrew, toen Marguerite aanstalten maakte de kreupele treden van de kippetrap op te gaan. „Bedenk, dat dit gat overloopt van spionnen. Geef Sir Percy geen blijk van uw tegenwoordigheid, tenzij u zeker weet, dat ge u alléén met hem bevindt in dit hol.”

„Ja,” zei ze met een zwakke poging tot opgeruimdheid, „dat kan ik u wel beloven. Maak u niet bezorgd, ik zal mijn gelegenheid afwachten en hem dienen op de wijze, waarop ik denk, dat hij het meest behoefte heeft.”

„Zoo ik Blakeney binnen een half uur niet ontmoet,” zei Sir Andrew, „zal ik terugkomen, in de hoop hem hier aan te treffen.”

Terwijl zij vlug de vermolmde houten treden beklom, die naar de vliering leidden, sloeg Sir Andrew haar gade, totdat zij boven was aangeland. Zij schoof de versleten gordijnen terzijde, en de jonkman merkte op, dat zij daar een bijzonder geschikte schuilplaats had, om ongezien te kunnen waarnemen en hooren. Met een hoofdknik tot afscheid, begaf hij zich naar buiten in den duisteren nacht.

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De valstrik

Het volgend kwartier ging zonder eenig voorval voorbij. In het benedenvertrek had Brogard zich een poos onledig gehouden met het opruimen van de tafel, om deze voor een anderen gast in gereedheid te brengen.

In het gadeslaan van deze toebereidselen vond Marguerite, dat de tijd meer afwisselend voortkroop. Het was voor Percy, dat nu iets werd aangericht, wat naar een souper moest lijken. Klaarblijkelijk koesterde Brogard iets, wat naar ontzag geleek, voor den langen Engelschman, daar hij zich eenige moeite scheen te geven, om het krot wat ooglijker te maken dan hij te voren had gedaan.

Zelfs haalde hij iets voor den dag, dat er als een tafellaken uitzag, en toen hij het uitspreidde en al de gaten zag, schudde hij een poos twijfelachtig het hoofd, want het kostte hem veel moeite met het laken zóódanig de tafel te dekken, dat men gaten noch vlekken kon onderscheiden.

Daarop legde hij een servet neer, al even oud en versleten, veegde er zorgvuldig de glazen, lepels en borden mee af, die hij vervolgens op den disch plaatste.

Marguerite kon niet nalaten te glimlachen, terwijl zij al deze toebereidselen gadesloeg.

Toen de tafel aangericht was—zooals het naar omstandigheden ging—overzag Brogard zijn werk met blijkbare voldoening. Hij stofte vervolgens enkele stoelen af mèt een slip van zijn kiel, roerde even in den soepketel, wierp wat hout op den vuurhaard en slofte het vertrek uit.

Marguerite was alleen overgelaten aan haar overpeinzingen, zij zat tamelijk wel op haar legerstede, want het stroo ervan was versch.

Plotseling trof het geluid van verwijderde voetstappen, die al nader kwamen, haar fijn gehoor; haar hart sprong op van vreugde! Zou het dan Percy zijn? Neen, de stap was niet zoo lang, ook niet zoo veerkrachtig als de zijne; ook wilde het haar voorkomen, dat ze twee verschillende voetstappen hoorde. Twee mannen kwamen op de herberg af. Twee vreemdelingen misschien, om een dronk wijn, of..

„Hei daar! Burger Brogard! Hola!”

Marguerite kon de nieuwaangekomenen niet onderscheiden, maar door een gaatje van een der gordijnen was een gedeelte van het benedenvertrek voor haar zichtbaar.

Zij vernam den schoorvoetenden gang van Brogard, die uit de binnenkamer te voorschijn kwam. De vreemdelingen gewaarwordend, bleef hij in het midden der gelagkamer staan, zoodat Marguerite hem goed in het oog kreeg, hij keek de bezoekers met nog verachtelijker blik aan dan waarmee hij zijn eerste gasten had aangezien, en mompelde „Sacrrée Soutane! vervl… priestertoog!”

Het hart van Marguerite scheen eensklaps stil te staan; haar groote wijdgespalkte oogen vestigden zich op een der nieuw aangekomenen, die met haastigen tred op Brogard afkwam. Hij was gekleed in de priesterlijke toga, met den breedgeranden hoed en gespschoenen, zooals de meeste katholieke geestelijken. Maar tegenover den herbergier staande, liet hij even onder zijn mantel de officieele driekleurige sjerp zien, op het gezicht waarvan de laatdunkende houding van Brogard plaats maakte voor nederige onderdanigheid.

 

Het gezicht van dezen Franschen curé (pastoor) deed het bloed in Marguerite’s aderen stollen. Zijn gelaatstrekken kon zij weliswaar door het breedgerande hoofddeksel niet onderscheiden, maar zij herkende de dunne beenige vingers, de eenigszins gebogen houding, den gang van den man! Het was Chauvelin!

Het schrikwekkende van den toestand was voor haar een onverhoedsche slag; de vrees voor hetgeen stond te gebeuren deed haar duizelen.

„Een bord soep en een glas wijn!” beval Chauvelin op gebiedenden toon, „en scheer je weg—begrepen? Ik wensch hier alleen te zijn!”

Zwijgend, en zonder eenig mopperen, gehoorzaamde Brogard ditmaal. Chauvelin zette zich aan de tafel, die voor den langen Engelschman was aangerecht, en de herbergier beijverde zich dienstvaardig met het opdisschen van de soep en uitschenken van den wijn. De man, die met Chauvelin was binnengekomen en dien Marguerite niet kon zien, stond bij de deur te wachten.

Op een wenk van Chauvelin haastte Brogard zich naar zijn binnenkamer en de agent der Republiek gaf nu een teeken aan den man, die hem had vergezeld.

In dit individu herkende Marguerite terstond Desgas, Chauvelin’s geheimschrijver, dien zij dikwerf in vervlogen dagen te Parijs ontmoet had. Hij liep het vertrek door en luisterde eenige oogenblikken aandachtig aan de deur van het binnenvertrek.

„Geen luistervinken?” vroeg Chauvelin kortaf.

„Neen burger.”

Een oogenblik bekroop Marguerite de vrees, dat Chauvelin zijn handlanger zou bevelen de omgeving na te gaan; wat er gebeuren zou, indien men haar mocht ontdekken, durfde zij zich niet voor te stellen. Gelukkig, dat hij Desgas weer spoedig tot zich riep.

„De Engelsche schoener?”

„Men heeft hem bij zonsondergang uit het gezicht verloren, burger,” antwoordde Desgas, „maar hij zette toen koers naar het westen, naar Kaap Gris-Nez.”

„Ha! goed zoo!” mompelde Chauvelin, „en nu, wat weet je van kapitein Jutley? Wat heeft die gezegd?

„Hij heeft me verzekerd, dat alle orders, die u hem de vorige week deedt toekomen, strikt zijn uitgevoerd. Alle wegen, die naar hier uitloopen, zijn bij nacht en dag door patrouilles verkend; het strand en de riffen worden streng bewaakt.”

„Weet hij, waar de hut is van dien „Vader Blanchard”?”

„Neen, burger, niemand schijnt die bij dezen naam te kennen. Er zijn een massa visscherswoningen langs de kust… maar…”

„Genoeg. Maar wat betreft het zaakje van dezen nacht?” viel Chauvelin hem ongeduldig in de rede.

„De wegen en het strand worden als naar gewoonte verkend, burger, en kapitein Jutley wacht verdere orders.”

„Ga dan terstond naar hem toe. Zeg hem, dat hij de verschillende patrouilles moet aanvullen, en vooral die langs de kust, begrepen?”

Chauvelin sprak kortaf en zakelijk, ieder woord, dat hij uitte, was als een dolksteek in Marguerite’s hart.

„De manschappen,” ging hij voort, „moeten het scherpst mogelijk acht slaan op iederen vreemdeling, die te voet, te paard of per as opdaagt. Vooral dienen ze daarbij in het oog te houden een man van rijzige gestalte, dien ik niet verder behoef te signaleeren, want naar alle waarschijnlijkheid zal hij wel vermomd zijn; zijn lengte evenwel kan hij niet anders verbergen dan door gebogen te gaan. Heb je me begrepen?”

„Volkomen, burger,” antwoordde Desgas.

„Zoodra een der manschappen een vreemdeling bespeurt, moeten twee hunner hem in het oog houden. De man, die den rijzigen vreemdeling, nadat deze eenmaal is herkend, uit het oog verliest, zal zijn nalatigheid met zijn leven boeten. Eén man maar moet regelrecht naar hier rijden en mij rapport uitbrengen. Is dit duidelijk?”

„Helder als glas, burger.”

„Goed dan. Ga nu heen en zie, dat je Jutley terstond te spreken krijgt. Zorg ervoor, dat de versterkingen van de patrouilles onmiddellijk worden afgezonden, vraag dan den kapitein een half dozijn manschappen en breng die hier heen. Binnen tien minuten kan je terug zijn. Ga—”

Desgas groette en ging naar de deur.

Terwijl Marguerite, van schrik verstijfd, aandachtig luisterde naar Chauvelin’s instructies aan zijn ondergeschikte, stond het geheele plan voor de arrestatie van den Rooden Pimpernel haar zonneklaar in al zijn schrikwekkendheid voor den geest. Het lag in de bedoeling van Chauvelin, de vluchtelingen, die in hun verborgen schuilhoek de komst verbeiden van den Rooden Pimpernel, in den valschen waan te laten van een op handen zijnde bevrijding. Want de stoutmoedige samenzweerder moest omsingeld en op heeter daad worden betrapt in zijn hulp verleenen aan koningsgezinden, die verraders waren van de Republiek. Wanneer deze vangst ook al naar buiten ruchtbaar werd, zou de Britsche Regeering niet te zijnen gunste kunnen interveniëeren. Naardien hij met de vijanden der Fransche Republiek had geheuld, had Frankrijk het recht met zijn persoon naar goedvinden te handelen.

Desgas stond op het punt te gaan, maar Chauvelin riep hem andermaal terug. Het schemerde Marguerite vaag voor den geest, welke verdere duivelsche plannen Chauvelin mocht koesteren, om slechts één enkel dapper man in de val te laten loopen en twintig anderen hun gang te laten gaan. Ze keek naar den agent op het oogenblik, dat hij zich omkeerde om Desgas te woord te staan, en ze kon zijn gezicht onder den breed-geranden pastoorssteek duidelijk onderscheiden. Er stond zulk een ontzettende haat te lezen op dat smal bleek gelaat, in die kleine vossenoogen, dat Marguerite’s laatste hoop verdween uit haar hart, want ze gevoelde, dat van dezen man geen genade te verwachten was.

„Ik had vergeten,” zei Chauvelin, zich glimlachend de handen wrijvend, „dat de lange Engelschman zich te weer kan stellen. In dat geval geen schot, denk erom, alleen bij hooge noodzakelijkheid. Ik moet den man, zoo maar eenigszins mogelijk, levend in handen krijgen.”

Hij ging voort met grijnslachen en zich te verkneukelen in het vooruitzicht zijner aanstaande zegepraal.

Zijn plannen waren goed doordacht, en wel mocht hij er prat op gaan. Geen sluipgangetje was overgebleven, waardoor zijn vijand kon ontsnappen. Iedere weg werd bewaakt, iedere hoek had een schildwacht, en in een eenzame hut, ergens op de kust, wachtte een hoopje vluchtelingen op hun bevrijder, die zelf met hen den dood in de kaken liep!

Boven alles was het hem er om te doen, den sluwen tegenstander machteloos aan zijn voeten te zien, hij wenschte te genieten van diens val. En zij, de vrouw, die hem liefhad, die de oorzaak was van alles, zij vermocht niets te zijner redding!

Niets, alleen de hoop was haar gebleven aan zijn zijde te sterven, hem in dat kortstondig oogenblik te zeggen, dat zij hem altijd had liefgehad.

Chauvelin zat dicht bij de tafel. Hij had den steek der geestelijken afgenomen, en Marguerite kon juist de lijnen nagaan van zijn mager profiel en spitse kin, toen hij zich heenboog over zijn schraal souper.

Terwijl zij hem zoo gadesloeg, trof plotseling een geluid haar oor, dat haar het hart deed krimpen in den boezem, het vroolijk geluid eener heldere stem, die de Engelsche nationaalhymne zong uit volle borst: „God, save the King!