Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De leeuw en de vos

Marguerite’s adem stokte; het was, of haar bloed stil stond, toen ze luisterde naar die stem, naar dien zang.

In den zanger had ze haar echtgenoot herkend. Ook Chauvelin had het volkslied gehoord, want hij wierp een snellen blik naar de deur, en zette in aller ijl den breedgeranden steek weer op zijn hoofd.

De stem kwam nader; in een ommezien voelde Marguerite het onstuimig verlangen in haar opwellen om de trap af te snellen, door de gelagkamer te vliegen, een einde te maken aan dien zang tot iederen prijs, den vroolijken zanger te smeeken de vlucht te nemen, zoo hij zijn leven liefhad, eer het te laat mocht zijn. Nog intijds vermocht ze dit opwellend gevoel te onderdrukken. Chauvelin toch zou haar den uitgang hebben versperd, en hij mocht eens soldaten in zijn nabijheid hebben! Haar handeling zou het onmiddellijk doodvonnis zijn geweest van den man, voor wiens redding zij haar eigen leven veil had.

 
„Long to reign over us,
God save the King!”
 

ging de stem vroolijker voort dan in den beginne, kort daarop werd de deur geopend en heerschte er gedurende een paar seconden een doodelijke stilte in het vertrek.

Marguerite kon de deur nu niet zien; ze hield haren adem in, zij trachtte zich voor te stellen, wat er zou gebeuren.

Bij zijn binnenkomen had Percy Blakeney den gewaanden pastoor terstond in het oog gekregen. Hij was even stil blijven staan, doch zijn aarzelen duurde geen drie seconden, terstond daarop zag Marguerite zijn rijzige figuur door het vertrek schrijden, terwijl hij luidkeels en met vroolijke stem riep:—

„Hei daar! Is er niemand bij de hand? Waar zit die malle Brogard?”

Hij droeg de prachtige jas en het rijkostuum, dat Marguerite, zooveel uren geleden, hem te Richmond had zien aanhebben. Wezenlijk, op dit uur had Baronet Sir Percy Blakeney even goed op weg kunnen zijn naar een tuinfeest van den Prins van Wales, in plaats van voorbedachtelijk in een valstrik te loopen, dien zijn doodsvijand hem had gespannen.

Hij bleef nog een oogenblik staan in het midden van de gelagkamer, terwijl Marguerite, door schrik verlamd, nauwelijks vermocht adem te halen.

Ieder oogenblik verwachtte ze, dat Chauvelin een sein zou geven, het vertrek met soldaten te zien gevuld, en zij naar beneden moest snellen om Percy bij te staan, hem aanzetten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

Maar Blakeney trad kalm op de tafel toe en den curé op den schouder kloppend:—

„Kijk… kijk… hm… Meneer Chauvelin… ik had wezenlijk nooit kunnen denken u hier te ontmoeten.”

Chauvelin, die een lepel soep had geslikt, dacht te stikken. Zijn schraal gezicht werd purperrood, een hevige hoestbui kwam hem bijzonder te stade, ze redde hem uit de netelige positie om de grootste verbazing te moeten doen blijken, die hij ooit had ondervonden. Geen twijfel of deze ontmaskering door Blakeney was hem als een koudwaterstraal op het lijf gevallen en had hem voor het oogenblik geheel van zijn stuk gebracht.

Klaarblijkelijk was het een fout zijnerzijds, dat hij de herberg niet met een kordon soldaten had afgezet. Blakeney had deze strategische fout doorzien en voorzeker rijpte in diens brein reeds een plan om van deze onverwachte ontmoeting partij te trekken.

Marguerite had in haar zolderkamertje geen vin verroerd. Zij had Sir Andrew plechtig beloofd, haar echtgenoot in tegenwoordigheid van vreemden niet aan te spreken. Daar stil te moeten zitten en deze twee mannen gade te slaan, was een vreeselijke toestand. Zij had Chauvelin orders hooren uitdeelen, alle wegen en toegangen door patrouilles te verkennen. Ze wist, dat, zoo Percy nu de „Chat Gris” mocht verlaten—welke richting hij ook mocht nemen—hij geen stap zou kunnen doen, zonder door een der soldaten van Kapitein Jutley te worden opgemerkt. Van den anderen kant, zoo hij bleef, zou Desgas tijd hebben, terug te komen met het half dozijn manschappen, door Chauvelin speciaal gecommandeerd om ter plaatse te verschijnen.

De val was goed gezet. Aan Marguerite schoot niets anders over dan toekijken en in angstige gissingen zich te verdiepen. De twee mannen vormden onderling zulk een vreemd contrast, van hen beiden was het Chauvelin, die een zweem van vrees aan den dag legde. Hij was niet zoo zeer beducht voor zijn eigen persoon, hoewel alleen in een afgelegen herberg met een krachtig gebouwd man, maar hij vreesde, dat deze onbeschaamde, alles trotseerende Engelschman, zoo hij hem, Chauvelin, neervelde, zijn kansen van ontsnappen zou verdubbelen. Zijn, Chauvelins ondergeschikten, mochten er eens niet zoo goed in slagen zich meester te maken van den Rooden Pimpernel, zoo ze niet door zijn hand—zijn hoofd vooral—werden geleid. Maar Blakeney klopte hem, zoo idiotig mogelijk lachend, als een echte Joris Goedbloed, op den schouder: —

„Het spijt me geweldig…” zei hij goedlachs, „innig leed… doet het me… u zoo… hm… van de wijs te brengen… nog wel bij het eten… vervl… kost, soep… een vriend van me is er aan gestorven… èè… stikte… net als u… van een lepel soep.”

En jolig lachend, zag hij Chauvelin vlak in het gezicht.

„Een beestachtig hol dit… vindt u niet?” ging hij voort. „Komaan, u zult er niets tegen hebben?” voegde hij er bij wijze van excuus aan toe, een stoel opnemend en zich aan tafel zettend, terwijl hij de soepterrine naar zich toe haalde. „Die sloomert van Brogard schijnt een uiltje te knappen.”

Er stond een tweede bord op tafel, hij bediende zich kalm van de soep, en schonk zich een glas wijn in.

Chauvelin stak hem de hand toe en zei vergenoegd:

„Het doet me wezenlijk genoegen u te zien, Sir Percy. U moet me excuseeren… hm… ik dacht u goed en wel aan den overkant van het Kanaal. Zoo’n plotselinge verrassing deed me schrikken.”

„Jawel!” zei Percy glimlachend op zijn manier, „daarvan kwam ’t, eh… mijn… heer Chaubertin, niet waar?”

„Chauvelin—met uw verlof.”

„Duizendmaal verschooning. Jawel—Chauvelin natuurlijk… Eh… ik sta met vreemde namen altijd op gespannen voet…”

Hij nuttigde bedaard zijn soep, terwijl hij doorging zich te verkneukelen, alsof hij de heele reisroute van Calais had gemaakt met de eenige bedoeling om in deze vieze herberg zijn souper te gebruiken, in het gezelschap van zijn doodsvijand.

Marguerite verwonderde zich, waarom Percy den kleinen Franschman niet van de been sloeg—er moest toch wel zoo iets, nu en dan, hem door het hoofd hebben gespeeld, te oordeelen naar de dreigende flikkering van zijn oogen, als deze een oogenblik zich vestigden op de schrale figuur van Chauvelin.

Maar het scherp vernuft, dat zoovele stoute stukjes had beraamd en uitgehaald, doorzag maar al te zeer, dat men niet onnoodig gevaarlijke kansen moet wagen. Deze plaats kon met spionnen bezet zijn; de herbergier was wellicht een handlanger van Chauvelin. Eén teeken van den agent der Republiek kon twintig man voor hem doen opdagen, hij zou gevangen worden genomen, voor hij de vluchtelingen kon helpen of waarschuwen, zoo noodig. Dit wilde hij niet in de waagschaal leggen; zijn doel was anderen bij te staan, hen in veiligheid te brengen; hij had hun zijn woord verpand, dat woord wilde hij gestand doen, en al etend en pratend, dacht hij na en beraamde zijn plan.

„Het was me onbekend,” zei Blakeney joviaal, „dat u… eh… de priesterwijding hadt ontvangen.”

„Ik… hé… hm!” stamelde Chauvelin. De kalme onbeschaamdheid van zijn tegenstander had hem geheel de kluts doen kwijt raken.

„Och, maar! Ik zou u altijd en overal herkend hebben,” ging Percy kalm voort, zich nog eens inschenkend, „hoewel die pruik en steek u iets veranderd hebben.”

„Meent u?”

„La, la! die veranderen iemand danig… maar… ik wil hopen, dat u mijn opmerking ten goede zult houden?… opmerkingen maken getuigt van slechte manieren… u neemt het me niet kwalijk, hoop ik?”

„Neen, neen, volstrekt niet—hm! Lady Blakeney wèl?” vroeg Chauvelin zich haastend aan het gesprek een andere wending te geven.

Percy at zijn bord soep leeg, dronk zijn glas wijn uit, en antwoordde eindelijk droogjes: „Heel wèl, dank u.” Er ontstond een pauze, gedurende welke Marguerite de twee tegenstanders kon gadeslaan, die zich met elkander schenen te meten. Zij kon Percy bijna geheel in het gezicht zien, daar hij geen tien meter van de plek, waar zij gehurkt toekeek, aan tafel zat. Ze was verlegen met zichzelf, daar ze niet wist, wat ze moest denken of doen. Ze had de aandrift, die ze in den beginne gevoelde, om naar beneden te snellen en zich aan haar echtgenoot te vertoonen, bedwongen.

Chauvelin, die zijn ongeduld trachtte te verbergen, raadpleegde zijn horloge. Desgas kon niet lang meer uitblijven; nog een paar minuten, en deze onbeschaamde Engelschman zou door een twaalftal van kapitein Jutley’s meest vertrouwde manschappen in verzekerde bewaring worden genomen.

„U zijt op weg naar Parijs, Sir Percy?” vroeg Chauvelin onverschillig.

„Neen, neen,” antwoordde Blakeney glimlachend. „Ik ga niet verder dan Lille—van Parijs moet ik niets hebben… ellendige, ongezellige stad… Parijs, op het oogenblik… hè, Monsieur Chambertin… pardon … Chauvelin!”

„Niet voor een Engelschman van uw slag, Sir Percy,” zei Chauvelin met een sarkastischen grijnslach, „die zich niet bemoeit met den strijd, die daar momenteel woedt.”

„Ah! U begrijpt, dat het mij niet aangaat, wat ze daar uitvoeren, en onze Regeering schijnt het geheel met uw zaken eens. U schijnt haast te hebben, meneer,” ging Percy voort, toen Chauvelin andermaal op zijn horloge keek; „een afspraak misschien… Wat ik u verzoeken mag, stoor u niet aan mij… Ik heb allen tijd…”

Hij stond van tafel op en schoof een stoel bij den haard. Marguerite voelde een vreeselijken drang tot hem te gaan, want de tijd verliep; Desgas kon ieder oogenblik met zijn manschappen komen. Percy wist niets daarvan en… o, God! hoe vreeselijk was dat niet—hoe gevoelde zij zich machteloos tegenover dezen toestand!

 

„Ik ben volstrekt niet gepresseerd,” hernam Percy luchthartig, „maar toch ligt het niet op mijn weg, meer tijd dan hoog noodig is in dit hol te verspillen!”

„Maar, meneer,” vervolgde hij, ziende, dat Chauvelin ten derden male zijn horloge raadpleegde, „uw uurwerk zal er toch niet sneller om gaan met al dat gekijk. U is bepaald iemand wachtend.”

„Ja… een vriend!”

Met den hak zijner laars schopte Blakeney het houtvuur wat aan, zoodat de vlammen opflikkerden in den ouden haard. Hij scheen geen haast te hebben om op te stappen en blijkbaar geheel onbewust van het gevaar, dat hem boven het hoofd hing. Hij trok nog een stoel bij het vuur, en Chauvelin zette er zich op neer met het gezicht naar de deur. Desgas was nu ruim een kwartier weg. Marguerite begreep duidelijk dat, zoodra deze kwam opdagen, Chauvelin al zijn andere plannen omtrent de vluchtelingen zou laten varen, ten einde den onbeschaamden Rooden Pimpernel in boeien te laten slaan.

„Hè, meneer Chauvelin,” zei Percy opeens zeer luchtig, „vertel me eens, is uw vriendin een mooi meisje? Heel aardig kunnen de kleine Fransche vrouwtjes er soms uitzien—het mijne—”

Maar Chauvelin luisterde niet meer. Zijn aandacht was nu geheel geconcentreerd op de deur, waardoor straks Desgas moest binnenkomen. Ook Marguerite’s gedachten waren erop gevestigd, want in de stilte van den nacht drong eensklaps het geluid van vele afgemeten voetstappen op een afstand tot haar door.

Het was Desgas met zijn soldaten. Nog enkele minuten, twee of drie, en ze zouden binnenkomen! Nog een drie minuten en het vreeselijkste zou een voldongen feit zijn! Zij voelde den drang weer opkomen naar Percy te snellen, of althans met een schreeuw hem te waarschuwen, zij verloor hem geen seconde uit het oog. Hij stond bij de tafel, waarop de overblijfselen zich bevonden van het souper, borden, glazen, zout, peper enz. in schromelijke wanorde dooreen. Hij had Chauvelin den rug toegekeerd en pruttelde op zijn gewone, gemaakte, idiotige manier allen mogelijken onzin binnensmonds. Maar uit zijn zak haalde hij zijn snuifdoos te voorschijn, en in een omzien had hij deze met den aanwezigen voorraad peper gevuld.

Daarop keerde hij zich weer om, en met een onzinnigen lach tot Chauvelin:

„Hè… zei u wat, meneer?”

Chauvelin had met zoo’n gespannen aandacht het oor geleend aan de naderende voetstappen, dat hij geen nota had kunnen nemen, van hetgeen zijn tegenstander had uitgevoerd.

„Neen,” antwoordde hij, „wat zei u ook weer, Sir Percy?”

„Ik zei,” gaf Blakeney kwansuis te kennen, „dat de Jood in Piccadilly me ditmaal betere snuif heeft verkocht dan ik ooit van hem heb gehad. Wil u mij de eer aandoen, Monsieur l’Abbé?”

Hij stond dicht bij Chauvelin, in zijn gewone achtelooze houding, en hield zijn aartsvijand de snuifdoos voor.

Chauvelin, die zooals hij Marguerite eens had gezegd, nogal streken in zijn leven had uitgehaald, was op deze list nooit bedacht geweest. Het eene oor gespitst op de naderende voetstappen, één oog op de deur, waardoor Desgas en zijn manschappen zoo aanstonds moesten binnenkomen, kon hij geen vermoeden hebben van de poets, die hem nu werd gebakken.

Hij nam een snuifje.

Slechts hij alleen, die ooit bij ongeluk een dosis peper heeft opgesnoven, kan zich eenig begrip vormen van den hopeloozen toestand, waarin een dergelijk snuifje iemand brengen kan. Chauvelin kreeg een gevoel, alsof zijn hoofd zou barsten—niesbui op niesbui scheen hem te doen stikken; een oogenblik was hij blind, doof en stom, en dat oogenblik nam Blakeney waar, om kalmpjes, zonder de minste haast, zijn hoed te nemen, uit zijn zak eenig geld te halen en op de tafel neer te leggen, waarop hij even bedaard, zonder Chauvelin met een blik te verwaardigen, de gelagkamer verliet.

VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De Jood

Marguerite had eenigen tijd noodig om tot bezinning te komen. Het laatste incident kon nauwelijks een minuut geduurd hebben, en toch waren Desgas en zijn soldaten nog een driehonderd passen van de „Chat Gris” verwijderd.

Toen zij zich rekenschap kon geven van het gebeurde, ondervond ze een mengeling van vreugde en bewondering voor haar echtgenoot.

Het was alles zoo goed overdacht en vernuftig in zijn werk gegaan. Chauvelin was totaal hulpeloos, erger dan hij zou geweest zijn na een vuistslag, want op dit oogenblik was hooren, zien en spreken hem geheel onmogelijk!

Sir Percy had zich verwijderd, klaarblijkelijk om de vluchtelingen in de hut van vader Blanchard op te zoeken. Voor het oogenblik weliswaar was Chauvelin machteloos en had de vermetele Roode Pimpernel zich bijtijds uit de voeten gemaakt, maar op alle wegen, en ook langs het strand, kruisten patrouilles, in alle hoeken en gaten stonden schildwachten en op iederen vreemdeling werd acht geslagen. Hij kon nu geen kennis dragen van de orders, door Chauvelin van zijn gevangenneming gegeven, en juist nu, misschien…

Op dit oogenblik vernam ze het afzetten van geweren in de nabijheid der deur en hoorde ze Desgas zijn manschappen „Halt!” toeroepen.

Chauvelin had zich ten deele hersteld, zijn niezen was minder geweldig en met moeite was hij weer op den been gekomen. Hij wist de deur te bereiken, toen Desgas aanklopte, en opende deze.

Nog vóór zijn secretaris een woord kon spreken, stamelde hij tusschen twee niesbuien door:

„De lange vreemdeling—gauw! Heeft een van jullie hem gezien?”

„Waar, burger?” vroeg Desgas verbaasd.

„Hier, man! door deze deur! Geen vijf minuten geleden!”

„We hebben niets gezien, burger! De maan is nog niet op, en…”

„En je komt juist vijf minuten te laat, man!” zei Chauvelin met verbeten woede.

„Burger… ik…”

„Je hebt gedaan, wat ik je beval te doen,” vulde Chauvelin ongeduldig aan. „Ik weet dat, maar lang heb je erover gedaan. Gelukkig dat het niet erger is, want slecht zou het je vergaan zijn, burger Desgas!”

Desgas verbleekte een weinig. De geheele houding van zijn superieur teekende onverholen haat en machtelooze woede.

„De lange vreemdeling, burger—” stamelde hij.

„Was vijf minuten geleden hier in de gelagkamer, heeft hier gegeten. De duivel hale zijn brutaliteit! Ik alleen durfde hem niet aan en daarom is hij jouw neus voorbij gegaan.”

„Hij kan niet bijster ver loopen zonder gezien te worden, burger.”

„Ha!”

„Kapitein Jutley heeft veertig man ter versterking van den patrouilledienst gezonden, twintig zijn naar het zeestrand. Hij heeft me andermaal verzekerd, dat de wacht den geheelen dag in ’t geweer is geweest en geen vreemdeling bij mogelijkheid naar het strand kon komen, of een sloep praaien zonder in den kijker te loopen.”

„Goed zoo! Kennen de manschappen hun taak?”

„Ze hebben zeer duidelijke en pertinente orders, burger. Ze moeten de gangen van iederen vreemdeling zoo heimelijk mogelijk nagaan, vooral als hij een rijzig man is, of gebukt mocht loopen, om zijn lengte te verbergen.”

„In geen geval zoo een aanhouden,” bracht Chauvelin in het midden. „We moeten hem nu naar Vader Blanchard’s hut laten trekken, hem daar omsingelen en gevangen nemen.”

„De manschappen hebben dat consigne, burger, ook dat, zoolang een lange vreemdeling in ’t vizier komt, hij gevolgd moet worden, terwijl één man terstond rechts omkeert zal maken en u rapport brengen.”

„Zoo is het goed,” zei Chauvelin, zich de handen wrijvend en in zijn knollentuin gerakend.

„Ik heb meer nieuws voor u, burger.”

„Laat hooren!”

„Een rijzige Engelschman had een uur geleden een langdurig gesprek met een Jood, Ruben genaamd, die een pas of tien van hier woont.”

„Ja—en?” vroeg Chauvelin ongeduldig.

„Het gesprek liep over een paard en wagen, die de lange Engelschman wilde huren en die tegen elf uur gereed moest zijn.”

„Het is nu kwart over elf. Waar hangt die Ruben uit?”

„Een paar minuten gaans van hier.”

„Stuur een van je manschappen, om uit te visschen, of de vreemdeling met den wagen van Ruben is vertrokken!”

„Goed, burger.”

Desgas haastte zich het bevel ten uitvoer te brengen. Geen woord van dit gesprek tusschen Chauvelin en zijn handlanger was Marguerite ontgaan. Ieder woord was een dolksteek in haar hart.

Zij had die heele lange reis gemaakt, met zulk een levendige hoop en vast besluit haar echtgenoot bij te staan, en tot dusver was ze niet in staat geweest iets uit te richten, maar met een van angst brekend hart had zij het moeten aanzien, hoe de mazen van het doodelijke net zich om hem sloten. Hij kon nu geen schrede meer doen, zonder bespiedende oogen, die zijn spoor volgden. Haar eigen machteloosheid maakte haar wanhopig. De mogelijkheid om haar man ook maar eenigszins van nut te zijn, was op niets uitgeloopen, en de eenige hoop, die haar overbleef, was, dat het haar vergund mocht worden te deelen in zijn lot, hoe dit ook zijn mocht.

Desgas had Chauvelin, die in de gelagkamer op en neer liep, verlaten en wachtte buiten den soldaat op, dien hij ter opsporing van Ruben had uitgezonden. Er verliepen zoodoende eenige minuten. Chauvelin brandde van ongeduld, zooals zich laat begrijpen.

Vijf minuten later kwam Desgas terug, gevolgd door een ouden Jood, vunzig gehuld in een smerigen op den draad versleten tabbaard, vettig langs de schouders. Op zijn rood haar, dat hij droeg op de manier der Poolsche joden, met krullen als kurketrekkers aan beide zijden van zijn gezicht, rustte een laag vuil. Het geheele voorkomen van dezen zoon Abrahams was weerzinwekkend. Hij ging gebukt met de eigenaardige kromming, die zijn ras kenmerkt, door de vernedering ondergaan in vervlogen eeuwen, voor dat de dageraad van vrijheid en gelijkheid in geloofszaken voor dit mishandeld volk was aangebroken. Hij liep achter Desgas aan met den typisch schoorvoetenden gang, die den Joodschen schacheraar in Europa is bijgebleven tot op den huidigen dag.

Chauvelin wenkte den kerel om op eerbiedigen afstand te blijven. De drie mannen stonden juist onder de afhangende olielamp, zoodat Marguerite het trio duidelijk kon waarnemen.

„Is dit de man?” vroeg Chauvelin.

„Neen, burger,” antwoordde Desgas. „Ruben was niet te vinden, dus zal de Engelschman met diens kar zijn vertrokken, maar deze Jood schijnt van het een of ander een snufje te hebben, dat hij voor een prijsje van de hand wil doen.”

Met de lijdzaamheid, aan zijn ras eigen, stond de Jood terzijde, leunend op een dikken staf, zijn ruig gezicht verborgen onder een breed-gerand hoofddeksel, in afwachting dat de nobele Excellentie hem zou ondervragen.

„De burger hier vertelt me,” zei Chauvelin, „dat je iets weet omtrent mijn vriend, den langen Engelschman, dien ik wensch te ontmoeten… Sakkerloot! op een afstand asjeblieft, man!” liet hij er haastig op volgen, toen de Jood een haastige schrede voorwaarts deed.

„Ja, Excellentie,” begon de Israëliet, zijn taal sprekend met den eigenaardigen tongval, die een Oosterschen oorsprong verraadt, „ik en Ruben Goldstein hebben onderweg een langen Engelschman van avond gezien, dicht hier in de buurt.”

„Heb je met hem gesproken?”

„Hij sprak ons aan, Excellentie. Hij wilde weten, of hij een kar met paard kon huren, om langs den St. Martinsweg naar een plaats te gaan, waar hij vannacht wezen moest.”

„Wat heb je toen gezegd?”

„Ik heb niets gezegd,” antwoordde de Jood, zich beleedigd gevoelend. „Ruben Goldstein is een Belialskind…”

„Dat gaat mij niet aan, man,” viel Chauvelin hem ruw in de rede, „ter zake hoor!”

„Nu dan. Toen ik op het punt was den rijken Engelschman mijn paard en wagen aan te bieden, waarmee hij gaan kon, waarheen hij verkoos, had Ruben me het gras al voor de voeten weggemaaid en bood hem zijn hongerigen hit en krakende kar aan.”

„Wat deed de Engelschman toen?”

„Hij had ooren naar het aanbod van Ruben Goldstein, Excellentie, hij tastte in zijn zak, hij nam er een handvol goud uit, hij liet dat het Belzebubskind zien, en zei, dat alles voor hem zou zijn, als kar en paard tegen elf uur voor hem klaar stonden.”

„Natuurlijk stonden kar en paard klaar?”

„Als je dat zoo noemen wilt, ja, Excellentie. De hit van Ruben was kreupel, zooals altijd; hij wilde eerst niet van zijn plaats. Na lang tobben eindelijk en veel ransel, kon hij gedaan krijgen, dat het beest zich verroerde.”

„Zijn ze toen op weg gegaan?”

„Ja, nu vijf minuten geleden. Heel dom was het van den vreemde… en nog wel van een Engelschman!—Hij had moeten weten, dat de hit van Ruben niet kon loopen, maar de vreemdeling wilde niet luisteren en kocht een kat in den zak voor zijn geld. Als hij dan toch zoo’n haast had, was het verstandiger van hem geweest mijn kar te nemen.”

 

„Bezit jij dan ook paard en wagen?” vroeg Chauvelin.

„Wel zeker, Excellentie, en als Excellentie wil rijden… met Goldsteins voertuig…”

„Weet je soms welken weg mijn vriend de Engelschman is opgegaan?”

Nadenkend wreef de Jood zijn vuile kin. Marguerite’s hart bonsde tot barstens toe. Ze had de vraag gehoord; angstig zag ze naar den Jood, maar kon op diens tronie, welke geheel onder den breedgeranden hoed verscholen was, niets lezen. Vaag schemerde het haar voor oogen, dat hij Percy’s lot in handen hield.

Er ontstond een lange pauze; Chauvelin staarde, met blijkbaar ongeduld en woede, naar de gebogen gestalte vóór hem. Eindelijk stak de Israëliet langzaam zijn smerige hand in zijn borstzak en diepte daaruit een aantal zilverstukken op. In gedachten verloren, bekeek hij ze, en sprak toen bedaard:

„Dit gaf me de lange vreemdeling, toen hij met Ruben wegreed, opdat ik mijn mond zou houen over hem en zijn bedrijf.”

Chauvelin haalde ongeduldig de schouders op.

„Hoeveel heb je daar?” vroeg hij.

„Twintig francs, Excellentie,” antwoordde de Jood, „en mijn leven lang ben ik een eerlijk man geweest!”

Zonder verder commentaar haalde Chauvelin eenige goudstukken uit zijn zak en rammelde ermee in de palm van zijn hand in de richting, waar de Jood stond.

„Hoeveel denk je, dat ik hierin heb?” vroeg hij bedaard.

De oogen van den Israëliet flikkerden even, bij het zien van het goud in Chauvelin’s hand.

„Ik zou zeggen honderdvijftig francs minstens, Excellentie,” zei hij eerbiedig.

„Dat zal wel genoeg zijn, dunkt me, om je eerlijke tong aan ’t praten te krijgen!”

„Wat wenscht Uwe Excellentie zoo al te weten?”

„Of jouw paard en kar mij kunnen brengen naar de plaats, waar ik mijn vriend, den langen Engelschman, die met Ruben Goldstein’s wagen er van door is, vinden kan?”

„Mijn voertuig kan Uwe Edelachtbaarheid brengen waarheen zij wil.”

„Naar Vader Blanchard’s hut?”

„Uwe Edelachtbaarheid heeft het geraden!” zei de Jood met verbazing.

„Gij kent die plek?”

„Ik ken ze, Edelachtbare.”

„Hoe komen we daar?”

„Langs den St. Martinsweg, Edelachtbare; van daar langs een voetpad tot de riffen.”

„Je kent toch den weg goed?” herhaalde Chauvelin op barschen toon.

„Iederen steen, ieder grassprietje, Edelachtbare,” zei de Jood kalm.

Zonder verder een woord te spreken, wierp Chauvelin de vijf goudstukken één voor één den Jood voor de voeten; deze knielde en trachtte op handen en voeten ze bijeen te garen. Eén ervan rolde weg, en hij had eenige moeite dat machtig te worden, want het was onder het aanrechtkastje terecht gekomen. Chauvelin zag het rustig aan, hoe de Israëliet tastte over den vloer, ten einde het goudstuk machtig te worden.

Toen de Abrahamszoon weer op de beenen stond, sprak Chauvelin:

„Binnen welken tijd kan je met je paard en wagen klaar staan?”

„Alles staat klaar, Edelachtbare.”

„Waar?”

„Geen twintig passen van hier. Wil Uwe Excellentie eens kijken?”

„Dat is niet noodig. Tot hoe ver kun je mij ermee brengen?”

„Tot de hut van Vader Blanchard, Edelachtbare, en heel wat verder dan Ruben Goldstein uw vriend heeft gebracht. Ik ben er zeker van, dat we, nog geen twee mijlen van hier, Ruben zullen inhalen met zijn hit, de kar en den langen vreemdeling, alles op één hoop midden op den weg.”

„Hoe ver is het naaste dorp van hier?”

„Langs den weg, door den Engelschman genomen, is Miquelon het naaste, zoo wat twee mijlen.”

„Daar heeft hij een ander vervoermiddel kunnen krijgen, zoo hij al verder op wilde?”

„Dat is mogelijk—als hij al zoo ver kan komen!”

„Zie jij er kans op?”

„Wil Uwe Excellentie het maar eens probeeren?” vroeg de Jood eenvoudig.

„Dat is mijn bedoeling,” zei Chauvelin kalmpjes „maar denk erom, als ik zie, dat je me bedrogen hebt, zal ik twee van mijn beste soldaten uitpikken, die je zulk een pak ransel zullen geven, dat de adem misschien voor altijd uit je leelijk karkas geslagen wordt. Maar als we mijn vriend, den rijzigen Engelschman, zullen aantreffen, ’t zij onderweg of in de hut van Vader Blanchard, krijg je nog tien goudstukken meer. Sla je toe op dien koop?”

De Israëliet wreef zich weer bedachtzaam de kin. Hij keek naar het geld in zijn hand, van daar naar den strengen spreker, toen naar Desgas, die al dien tijd zwijgend achter hem had gestaan. Na een poos zei hij gedecideerd:

„Top, ik neem het aan.”

„Ga dan nu maar heen en wacht ons buiten,” zei Chauvelin. „Denk aan je belofte, want bij den hemel, ik zal de mijne niet breken!”

Met een deemoedige, slaafsche buiging slofte de Israëliet het vertrek uit. Chauvelin scheen volkomen tevreden over dit onderhoud, hij wreef zich met voldoening in de handen.

„Mijn jas en laarzen!” zei hij tot Desgas.

Desgas begaf zich naar de deur en deelde de noodige bevelen uit. Kort daarop kwam een soldaat met het gevraagde binnen, benevens een hoed.

Chauvelin ontdeed zich van zijn soutane en verwisselde van kleeding.

„Gij burger,” zei hij intusschen, „ga weer naar kapitein Jutley, zoo hard als je kunt rijden of loopen; zeg dat hij je nog twaalf man geeft en breng die allen met je mee langs den St. Martinsweg, waar je hoogst waarschijnlijk de kar van den Jood, met mij erin, zult inhalen. Het zal er zoo straks warm toe gaan, ik bedoel in de hut van Vader Blanchard. Ik wed, dat we er onzen man zullen aantreffen, want die vlegel van een Rooden Pimpernel heeft de stoutmoedigheid—of liever de domheid laat ik zeggen—bij zijn origineel plan te volharden. Hij is heengegaan, om de Tournay, St. Just en de rest te ontmoeten, wat ik dacht, dat hij, voor het oogenblik althans, niet voornemens was te doen. Als we hen er aantreffen, zal het een bende zijn, die zich wanhopig zal verdedigen. Sommigen onzer mannetjes zullen denkelijk wel buiten gevecht gesteld worden. Die royalisten zijn zeer bekwame degens, de Engelschman is een duivelsche sluwerd en geen kerel om het mee aan den stok te krijgen. We zullen toch altijd vijf tegen één zijn. Gij kunt de kar met uw manschappen dichtbij volgen, altijd dicht langs den St. Martinsweg door Miquelon. De Engelschman is ons vóór en zal waarschijnlijk niet achterom kijken.”

Terwijl hij deze bepaalde orders uitdeelde, was Chauvelin met zijn gedaanteverwisseling gereed gekomen.

„Ik zal je een belangwekkend gevangene in handen spelen,” zei hij zich verkneukelend. „We moeten hem niet morsdood maken, he, vriend Desgas? De hut van Blanchard is—zoo ik me niet vergis—een eenzame plek aan de zeekust, en onze mannen zullen een heet stukje werk hebben met den gekwetsten wolf. Doe onder je mannetjes een goede keus, Desgas…” zei hij met een duivelschen lach.

„Doe een goede keus onder je manschappen!” herhaalde hij, toen hij zijn handlanger eindelijk met zich naar buiten troonde.