Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Op het spoor

De laatste geluiden buiten de herberg de „Chat Gris” waren weggestorven in de nachtelijke stilte. Marguerite had Desgas orders hooren uitdeelen aan zijn soldaten, die naar het fort opmarcheerden, om nog een twaalf kameraden als versterking te halen.

Eenige minuten later vernam zij de stem van den Jood, die zijn paard aanzette, daarop het geratel van wielen en het gerommel van een krakende kar, die over de ruwe keien hotste.

Binnen de herberg heerschte diepe stilte. Brogard en zijn vrouw hadden, uit schrik voor Chauvelin, geen teeken gegeven van leven, zij hoopten niets anders dan totaal vergeten te zijn.

Marguerite wachtte nog eenige oogenblikken, toen sloop ze zachtjes de vermolmde trap af, wikkelde zich in haar donkeren mantel en verliet het vunzig vertrek.

De nacht was duister genoeg, om haar gestalte voor onbescheiden blikken te verbergen, terwijl haar scherp gehoor rekening hield met het geluid van het kreunend voertuig, dat vóór haar uit ging. Door in de schaduw te blijven van het laag houtgewas, dat den weg omzoomde, hoopte ze niet gezien te worden door Desgas’ manschappen, of een rondwarende patrouille.

Zoo was voor haar dan het laatste bedrijf aangevangen van den verdrietigen tocht naar Frankrijks onherbergzame noordwestkust, geheel alleen, in het holst van den nacht, en te voet. Drie mijlen ongeveer tot Miquelon, van daar naar de hut van Vader Blanchard, over een ongebaanden weg.

Het paard van den Jood kroop traag voort, zij wist, dat ze gemakkelijk gelijken tred met het mager beest zou kunnen houden.

Gelukkig voor haar, dat de maan zich schuil hield achter wolkgevaarten en Marguerite kon, tamelijk wel voor menschelijke oogen verborgen, voortgaan. Doodsche stilte heerschte in haar onmiddellijke omgeving, alleen in de verte drong het bruisen van de rustelooze zee tot haar door.

Haar voet gleed uit over het vochtig, met gras begroeid pad, langs den kant van den weg, want zij achtte het raadzaam, niet het midden te houden, ook de kar niet al te dicht te naderen; er heerschte zulk een algemeene stilte in haar omgeving, dat het knarsen der wielen haar tot vasten leiddraad kon dienen.

Rondom heerschte volstrekte eenzaamheid. De enkele schemerlichten van Calais lagen ver achter hen, en op dezen weg was geen schijn van menschelijke woning te bespeuren, geen visschershut, houthakker of kolenbrander in de nabijheid. In de verte, aan haar rechterhand, zag ze den rand van een rif, daaronder, het woeste zeestrand, waartegen de opkomende vloed in toomlooze vaart zijn ziedende golven deed uiteenspatten.

Chauvelin vóór haar uit, in het voertuig van den Israëliet heen en weer geslingerd, gaf den vrijen teugel aan zijn zelfgenoegzame overpeinzingen. Hij wreef zich met innige voldoening de handen, als hij dacht aan het weefsel, dat hij had gesponnen, en door welks mazen die ondernemende Engelschman niet de minste kans had om te ontsnappen. Naarmate de tijd verliep en de oude Jood, langzaam maar zeker, met hem voortreed langs den duisteren weg, wakkerde het verlangen meer en meer bij hem aan naar de groote finale van deze prikkelende jacht op den geheimzinnigen Rooden Pimpernel, wiens arrestatie het schoonste blad zou vormen in den lauwerkrans om de slapen van burger Chauvelin.

Geen enkel oogenblik welde een schijn van wroeging op in zijn verstokt gemoed, aangaande den toestand, waarin hij Percy’s ongelukkige vrouw had gebracht. Koude realist als hij was, bestond deze zelfs voor hem niet meer.

De magere knol van den Jood deed weinig meer dan stappen. Om de vijf minuten stond hij stil.

„Zijn we nog ver van Miquelon?” luidde nu en dan de vraag van Chauvelin.

„Niet ver meer,” was het eentonig antwoord.

„Tot nog toe hebben we jouw vriend en den mijne nog niet als een vormlooze massa op den openbaren weg aangetroffen,” merkte Chauvelin sarkastisch aan.

„Geduld, Edelachtbare, ze zijn ons nog vóór, ik zie het aan de voren van hun kar.”

„Je kent den weg toch wel?”

„Zoo goed als ik de tien goudstukken ken in den zak van Uwe Excellentie, die ik hoop, dat strakjes naar mijn geldbeurs zullen verhuizen.”

„Zoodra ik de hand zal gedrukt hebben van mijn langen vriend den Engelschman, zijn ze je eigendom.”

„Hoor eens! Wat was dat?” vroeg de Jood eensklaps.

In de ijzingwekkende stilte, die rondom heerschte, kon men duidelijk het getrappel vernemen van paarden op den eenzamen weg.

„Soldaten,” vervolgde de Jood fluisterend met eerbiedige vrees.

„Wacht, houd even stil, ik wil eens luisteren,” zei Chauvelin.

Marguerite had ook het geluid gehoord van hoefslagen in de frontrichting van de kar en van de plek, waar ook zij nu stilstond. De duisternis verleende haar genoegzame dekking. Ze had bemerkt, dat de wagen niet meer voortreed, uiterst behoedzaam kroop ze naderbij.

Haar hart klopte geweldig, ze beefde, sidderde en klappertandde; ze had het nieuws reeds geraden, dat de ruiters zouden brengen. Was men den langen vreemdeling op het spoor? Ze vernam de snel achter elkaar gesproken woorden:

„Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap!” en de haastig daarop volgende vraag van Chauvelin:

„Wat nieuws?”

Twee ruiters hadden naast den wagen de toom hunner paarden ingetrokken. Marguerite zag hun schaduwbeeld in den donkeren nacht. Ze hoorde hun stem, het snuiven hunner paarden en daarop, achter haar, op geringen afstand, den regelmatig afgemeten stap van een naderenden troep: Desgas en zijn soldaten.

„Heb je den vreemdeling gezien?” hoorde ze Chauvelin haastig vragen.

„Neen, burger, geen langen Engelschman; we hebben den rand van het rif verkend.”

„En?”

„Zoo wat een kwartmijl achter Miquelon zagen we iets, dat op een visschershut geleek, een bewaarplaats van netten. Toen we die eerst onderzochten, scheen ze verlaten en vonden we er niets verdachts, totdat we rook bemerkten, die uit een opening aan een der zijden scheen te komen. Ik steeg af en sloop naderbij. Ze was leeg, maar in een der hoeken brandde een vuur, en er stonden ook een paar stoelen in. Ik raadpleegde met mijn kameraden en we kwamen overeen, ons met de paarden verdekt op te stellen en dat ik de wacht op me zou nemen. Zoo is geschied.”

„Nu, en heb je wat gezien?”

„Een half uur later, burger, hoorde ik het geluid van stemmen en zag ik twee mannen den rand naderen van de klip; het scheen of ze van Lille kwamen, althans van dien kant uit. De een was een jong mensch, de ander een grijsaard. Ze fluisterden met elkaar, maar ik kon niet hooren, wat ze zeiden.”

De een jong, de ander oud. Marguerite’s hart stond bijna stil, toen ze het vernam. Kon de jonge haar broeder Armand zijn? De oudere de graaf de Tournay?

„Die twee gingen toen de hut binnen,” vervolgde de soldaat, „en ik ging ze achterna. De hut is een ruw getimmerte, een en ander van hun gesprek kon ik opvangen.”

„Zoo?—Gauw dan! Wat heb je gehoord?”

„De oude vroeg den jonge, of hij wel zeker wist, dat dit de rechte plaats was. „O ja!” zei deze, „’t is bepaald wel hier,” en bij het schijnsel van het vuur liet hij zijn makker een papier zien, dat hij bij zich had. „Hier is het plan, dat hij me gaf, vóór hij uit Londen ging. We moesten ons streng aan dit plan houden, tenzij ik tegenorders ontving, maar die heb ik niet. Kijk… hier heb je den weg, dien we gegaan zijn… kijk… hier de kromming… hier zijn we dwars den St. Martinsweg overgestoken… en hier heb je het voetpad, dat ons naar den rand van de klip heeft gebracht.”—Ik moet zeker een klein geruchtje gemaakt hebben, want de jonge man liep naar de deur van de hut en keek angstig om zich heen. Toen hij weer bij zijn makker kwam, fluisterden ze zoo zacht, dat ik geen woord meer kon verstaan.”

„Nu?—en?” vroeg Chauvelin ongeduldig.

„We waren met ons zessen, die langs dien kant van de kust patrouilleerden, we beraadslaagden daarom met elkaar en dachten, dat het beste zijn zou, als er vier van ons achterbleven, de hut in het oog hielden, en ik met mijn kameraad dadelijk terug reed, om rapport te maken van wat we gezien hadden.”

„Van den langen vreemdeling heb je niets bespeurd?”

„Niets burger.”

„Als je kameraden hem gewaarworden, wat zouden ze dan doen?”

„Hem voortdurend in het oog houden en als hij mimes maakte om ervan door te gaan, of als er een sloep in ’t zicht kwam, hem dan arresteeren en zoo noodig neerschieten. Door het vuren zou de rest van de patrouille komen opdagen. In ieder geval zouden ze den man niet laten loopen?”

„Dat is alles goed en wel, maar ik wil dien Engelschman niet gekwetst hebben—juist nu niet. Maar enfin… jelui hebt je best gedaan. Ik hoop maar, dat ik niet te laat kom…”

„We zijn zoo even een half dozijn manschappen tegengekomen, die urenlang hier hebben gepatrouilleerd.”

„Nu…? En?”

„Die hebben ook geen vreemdeling gezien.”

„Hij moet toch ergens zitten, in een kar of tusschen struiken… We mogen geen oogenblik verliezen. Hoe ver is die hut hier van daan?”

„Zoo wat een paar mijl, burger.”

„Kan je die hut weer terugvinden?—Ineens?—Het voetpad naar den rand van het rif?—Zelfs in ’t donker?”

„De nacht is zoo donker niet, burger, ik ken mijn weg,” zei de soldaat op beslisten toon.

„Kom dan nu maar achter ons aan. Laat je kameraad de twee paarden naar Calais terugbrengen. Jullie hebt die niet noodig. Blijft naast den wagen loopen en geeft den Jood order rechtuit te rijden; laat hem vervolgens stilhouden zoowat een kwart mijl vóór het voetpad; zorg ervoor, dat hij den naasten weg neemt.”

Terwijl Chauvelin sprak, kwam Desgas met zijn manschappen opdagen. Marguerite kon hun voetstappen een honderd meter achter zich duidelijk vernemen. Ze achtte het ongeraden te blijven, waar zij zich bevond, en onnoodig was dit bovendien, want ze had genoeg gehoord. Plotseling scheen ze het vermogen, om te lijden, als het ware te hebben verloren, haar zenuwen en hersens waren als verdoofd na zooveel uren van nameloozen angst.

 

Er was nu zelfs geen flauwe straal meer van hoop. Op geen twee mijlen afstand waren de vluchtelingen hun bevrijder wachtend. Hij was in aantocht, hier of daar op den weg, en moest weldra bij hen zijn. Maar zij zouden allen gevangen worden genomen. Armand zou, volgens Chauvelin’s gegeven woord, haar worden teruggegeven, doch haar echtgenoot moest in handen vallen van een onmeedoogenden vijand.

Zij hoorde den soldaat eenige korte aanwijzingen geven aan den Jood, daarop retireerde ze haastig naar den kant van den weg en verschool zich tusschen het struikgewas, toen Desgas met zijn manschappen kwam aanzetten.

Allen sloten zich, zonder eenig rumoer, achter het voertuig aan, en langzaam ging het weer voort in de duisternis. Marguerite wachtte, totdat het geluid hunner voetstappen was weggestorven; toen sloop ook zij geruischloos voort in den donkeren nacht.

ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De hut van Vader Blanchard

Als in een droom volgde Marguerite den stoet; het net werd ieder oogenblik nauwer toegehaald. Het eenige wat haar nu voor oogen zweefde, was haren echtgenoot weer te zien, hem te zeggen, wat ze had geleden, wat zij had misdaan en hoe zeer zij hem had miskend. Alle hoop hem te redden, had ze laten varen.

Het verwijderd geruisch der branding deed haar sidderen, de rauwe schreeuw van een nachtvogel vervulde haar met onuitsprekelijken angst.

Haar voeten veroorzaakten haar pijn. Haar knieën knikten van vermoeienis. In drie nachten had ze geen rust genoten. Ze had nu ongeveer twee volle uren zich voortgesleept op een ongebaand pad, en toch wankelde zij geen oogenblik in haar vast besluit. Zij wilde Percy ontmoeten, hem alles zeggen, en zoo hij bereid was haar vergeving te schenken voor het wanbedrijf, dat ze in blinde onwetendheid had begaan, zou zij zich toch gelukkig gevoelen aan zijn zijde te sterven.

Plotseling, als bij ingeving, gevoelde ze, dat de wagen stilstond en de soldaten met het afzetten der geweren halt maakten. Zij hadden hun bestemming bereikt. Geen twijfel of rechts af, dicht in haar nabijheid, lag het voetpad, dat leidde naar den rand van het rif—en naar de hut.

Het gevaar niet achtend, kroop ze dicht naar de plek, waar Chauvelin stond, omringd door zijn kleinen troep; hij was van de kar gestegen en deelde eenige orders aan de manschappen uit.

De plaats, waar zij halt hielden, moest zoowat een honderd meter van de kust verwijderd zijn, het geraas der branding liet zich op eenigen afstand hooren. Chauvelin en Desgas, gevolgd door de soldaten, hadden een scherpen hoek gemaakt, rechtsaf van den weg, waarschijnlijk naar het voetpad, dat naar de klippen leidde. De Jood was met kar en paard op den breeden weg blijven staan.

Met uiterste behoedzaamheid, letterlijk op handen en voeten kruipend, was Marguerite ook rechtsaf geslagen. Om dit te doen, moest zij zich een weg banen door het doornig struikgewas, zich moeite gevend niet het minste gerucht te maken, een poging, waarbij ze aan gezicht en handen geen kwetsuren kon vermijden. Gelukkig was—zooals het in dit gedeelte van Frankrijk voorkomt—het voetpad aan beide zijden met een heg omzoomd, waarachter een droge sloot. Daarin hield Marguerite zich schuil, aan alle bespiedende blikken onttrokken, zoodoende gelukte het haar tot op drie meter afstand de plek te naderen, waar Chauvelin zich bevond, bezig met instructies aan zijn trawanten uit te deelen.

„En nu,”—sprak hij op zachten, maar niet minder gebiedenden toon—„zeg me nu eens, wààr is de hut van Vader Blanchard?”

„Zoo wat een achthonderd meter van hier, langs het voetpad,” antwoordde de korporaal, die het peloton had aangevoerd, „ze ligt halfweg, hier beneden het rif afloopend.”

„Heel goed. Jij zult ons geleiden. Alvorens wij afdalen, kruip jij naar de hut, zoo stil als een slang kan schuifelen, en ga je na, of die Koningsgezinde verraders erin zijn. Begrepen?”

„Ik begrijp het, burger.”

„Luistert nu allen goed,” ging Chauvelin voort, tot de gezamenlijke soldaten het woord richtend, „want hierna zullen we geen gelegenheid meer hebben van gedachten te wisselen, let dus op ieder van mijn woorden, alsof jelui leven ermee gemoeid is, wat je geheugen betreft. En dat zou wel eens het geval kunnen zijn,” voegde hij er droogjes bij.

„Wij luisteren aandachtig, burger,” zei Desgas, „een soldaat der Republiek vergeet nooit een gegeven bevel.”

„Jij, die voortkruipt tot aan de hut, moet trachten goed erin te gluren. Als de Engelschman er is met die verraders, een kerel lang als een boonenstaak, of zoo een, die bukt om zijn lengte te verbergen, dan fluit je scherp, als een signaal voor je kameraden. Jelui met zijn allen,” ging hij voort, de soldaten gezamenlijk weer toesprekend, „snelt de hut in en ieder grijpt zijn man aan, voordat een ervan den tijd heeft een schot te lossen, of zich te weer te stellen; zoo een het al doet, dan schiet je hem in beenen of arm, maar den langen kerel zul je bij alle duivels! niet het licht uitblazen. Verstaan jelui me goed?”

„We verstaan, burger.”

„De vent is waarschijnlijk heel sterk, er zullen wel vier of vijf man van jelui minstens noodig zijn om hem de baas te worden.”

Er ontstond een kleine pauze. Chauvelin vervolgde:

„Zoo de royalisten nog zonder hun leider zijn, wat hoogst waarschijnlijk het geval zal wezen, dan waarschuw jij je kameraden, die op den loer liggen en jelui verschuilt je met je allen achter de rotsen om de hut. Je wacht daar in doodsche stilte den langen slungel van een Engelschman af; dan val je gezamenlijk op de hut aan, maar niet, voordat de kerel goed en wel er binnen is. Denkt er vooral wel om, dat jelui stil moet te werk gaan, als de wolf, die ’s nachts een schaapskooi binnensluipt. Het afvuren van een pistool, een schreeuw of iets van dien aard, zou een waarschuwing zijn voor het lange heerschap, om de klippen en de hut te mijden, en”—voegde hij er met nadruk bij—„het is jelui plicht den rijzigen Engelschman vannacht een been te lichten.”

„U zult stipt gehoorzaamd worden, burger.”

„Gaat nu zoo stil mogelijk aan jelui werk, ik volg in de achterhoede.”

„Wat moet er met den Jood, burger?” vroeg Desgas, toen de soldaten één voor één, zwijgend als schimmen, langs het hobbelig, eng voetpad begonnen te kruipen.

„Dat is waar ook! Ik zou den Jood heelemaal vergeten,” zei Chauvelin, en zich in de richting wendend waar deze nog altijd stond:

„Hei daar…” riep hij… „Aaron, Mozes, Abraham, of hoe je vervloekte naam moge luiden… waar ben je?”

„Benjamin Rosenbaum, Edelachtbare… Benjamin Rosenbaum,” herhaalde de oude man in allen deemoed.

„Het is me minder aangenaam je geluid te hooren, maar wel heb ik je eenige wenken te geven, die je wel zoo verstandig zijn zult blindelings op te volgen.”

„Al naar het UEdelachtbare behaagt…”

„Hou je brabbeltaal voor je. Je blijft hier staan, hoor je? met kar en paard tot we terugkomen. Geen kik of mik zul je geven, versta je? En ook ga je niet van je plaats, tenzij ik je verlof geef. Heb je me begrepen?”

„Maar Edelachtbare—” protesteerde de Jood erbarmlijk.

„Geen kwestie van „maren” of argumenteeren,” zei Chauvelin op een toon, die den stakker deed sidderen van het hoofd tot de voeten. „Als ik bij mijn terugkomst je niet hier vind, ik verzeker je, dat, waar je ook schuilvinkje mocht spelen, ik je toch zal snappen en een parate executie je deel zal zijn. Je hebt me verstaan?”

„Maar Excellentie…”

„Ik vraag of je me verstaan hebt!”

De soldaten waren allen weggekropen; de drie mannen stonden alleen op den donkeren eenzamen weg. Marguerite bevond zich tusschen het struikgewas, luisterend naar Chauvelin’s bevelen, die haar als een doodvonnis in de ooren klonken.

„Ik heb UEdelachtbare verstaan,” protesteerde de Jood, opnieuw een poging doende Chauvelin wat dichter te naderen, „en ik zweer bij Abraham, Izaak en Jacob, dat ik de bevelen van UEdelachtbare stipt zal opvolgen… maar als er nu eens roovers komen zwerven op dezen eenzamen weg, die… dan zou het kunnen gebeuren, dat ik moet schreeuwen of wegloopen in mijn angst. Moet er dan een vreeselijke straf over mij komen voor iets, dat ik niet kan beletten?”

Chauvelin dacht een oogenblik na.

„Denk je, dat je paard en kar hier veilig alleen kunnen staan?” vroeg hij barsch.

„Ik geloof, burger,” bracht Desgas in het midden, „dat ze zonder hem veiliger zullen zijn.”

„Maar wat moet ik met dien ezel dan uitvoeren?”

„Zoudt u hem maar niet naar Calais terugsturen, burger?”

„Neen, want we zullen hem noodig hebben om straks de gekwetsten te vervoeren,” zei Chauvelin met grimmigen grijns.

Andermaal een pauze—Desgas het besluit afwachtend van zijn chef, de oude Jood jammerend naast zijn versleten knol.

„Komaan, sloomig, laf, oud wammes,” zei Chauvelin ten laatste, „je moet maar achter ons aansloffen. Hier, burger Desgas, bind den kerel dezen zakdoek stevig voor den mond.”

Desgas deed zooals hem werd bevolen. Als een lam, dat ter slachtbank wordt geleid, liet Benjamin Rosenbaum zich muilbanden; het had er veel van, of hij aan deze minder aangename positie den voorkeur gaf boven het alleen achter blijven op den donkeren, eenzamen St. Martinsweg. Kort daarop liep het trio achter elkaar aan.

De veerkrachtige stap van Chauvelin en zijn handlanger, zoowel als het schoorvoetend geslof van den Jood, loste zich weldra op in de stilte van den nacht.

Geen enkel woord van Chauvelin’s tirannieke bevelen was Marguerite ontgaan.

Schrikkelijk kwam dit net haar voor, zooals het gespannen werd in een cirkel, in het holst van den nacht aan het eenzame zeestrand, om eenige weerlooze menschen, weerloos, omdat zij op niets verdacht waren; en onder dezen was één haar echtgenoot, de ander haar broeder!

Voor het oogenblik schoot haar niets anders over dan Chauvelin en diens soldaten te volgen. Zoo ze niet vreesde op een dwaalweg te geraken, ze zou vooruit gesneld zijn, de houten hut hebben gevonden en misschien bijtijds zijn gekomen, om de vluchtelingen en hun onversaagden beschermer uit de klauwen van een bloeddorstig roofdier te redden.

Een oogenblik kwam de gedachte bij haar op, de doordringende kreten te uiten, door Chauvelin zoo gevreesd, als een mogelijke waarschuwing voor den Rooden Pimpernel en zijn vrienden—zich vleiend met de hersenschimmige hoop, dat zij dien noodkreet zouden hooren en nog tijd konden hebben om te ontsnappen, voor het te laat was. Maar zij wist niet, hoe ver zij zich nog bevond van den rand der klip; zij kon niet nagaan, of haar kreten zouden doordringen tot hen, die ten doode waren opgeschreven. Men zou ook háár den mond stoppen, evenals den Jood, om als weerlooze gevangene, verraderes der ééne en ondeelbare Republiek te worden meegesleept.

Zij had zich ontdaan van haar schoeisel, haar kousen hingen aan flarden, maar geen pijn gevoelde ze, geen moedeloosheid maakte zich van haar meester; een onverzettelijke wil, om, in weerwil van een listigen tegenstander tot haren echtgenoot te geraken, maakte haar gevoelloos voor iedere lichamelijke smart, verhoogde het bewustzijn van haar heerlijken plicht.

Niets trof haar oor, behalve de zachte en afgemeten voetstappen van Percy’s vijanden vóór haar uit; haar geestesoog ontwaarde niets anders dan de houten eenzame hut, waarheen Blakeney op dit oogenblik zijn schreden richtte en zijn verderf tegemoet liep.

Plotseling kwam de maan, die tot dusver, door achter een wolkenmassa verscholen te blijven, haar toeleg had begunstigd, in al den luister van een koelen herfstnacht te voorschijn en deed het eenzame landschap baden in een glans van schitterend licht.

Daar ginds op nog geen tweehonderd meters afstand, bevond zich de rand der klip, en daar beneden, naar het vrije en gelukkige Engeland haar golven stuwend, rolde plechtstatig en kalm de zee.

Een oogenblik rustten Marguerite’s blikken op het flikkerend zilveren water, en heete tranen ontwelden aan haar oogen; geen drie mijlen verder, zijn hagelwitte zeilen bijgezet, wiegelde een bevallige schoener op de deining, de vervolgden afwachtend aan zijn gastvrij boord.

Dat was de Day Dream, Percy’s geliefkoosd jacht, met den ouden Briggs, zijn kapitein, en de heele bemanning, alle Britsche matrozen; zijn blanke zeilen glinsterden in het maanlicht en schenen Marguerite een boodschap te verkonden van blijdschap en hoop, maar zij vreesde, dat die nooit meer in vervulling kon gaan.

Het gezicht van den schoener scheen de arme, afgetobde vrouw de bovenmenschelijke kracht te schenken, die de wanhoop soms kan verleenen. Zij zag den rand van het rif, daaronder de hut, waar haar echtgenoot den dood zou vinden. Doch de maan stond nu aan den hemel, bij haar schijnsel kon ze den weg wel vinden, zij zou naar de hut toesnellen, hen waarschuwen zich gereed te houden, hun leven liever duur te verkoopen, dan zich als ratten in een val te laten vangen.

 

Hortend en stootend snelde ze voort achter de heg, door het welig gras van de sloot. Ze moest al heel hard hebben geloopen, want ze had Chauvelin en Desgas achter zich gelaten en was nu den rand genaderd van de rots; duidelijk klonken de voetstappen der soldaten achter haar. Het maanlicht bescheen haar nu ten volle, haar gestalte stak duidelijk af tegen den zilveren achtergrond der zee.

Maar dit was slechts voor een oogenblik; ze hurkte aanstonds neer; als een egel, die zich oprolt bij naderend gevaar, trachtte zij zich onzichtbaar te maken. Van de groote riffen keek ze naar de diepte—het afdalen zou wel geen bezwaar opleveren, daar ze niet steil waren en de ontzaglijke steenblokken een steun boden voor den voet. Opeens, terwijl ze rondgluurde, zag ze op eenigen afstand linksaf, halverwege beneden de klippen, een ruwe houten stulp, door welker zijwanden een klein rood lichtje schemerde als een sein. Haar hart scheen stil te staan.

Zonder aarzelen begon ze af te dalen, voortkruipend van blok tot blok, zich niet bekreunend om de vijanden achter haar, die waarschijnlijk allen zich verdekt hadden opgesteld, nu de rijzige Engelschman nog niet was opgedaagd.

Voort bleef ze kruipen, den doodsvijand, die haar op de hielen zat, vergetend, nu eens loopend, dan struikelend, met pijnlijk gekwetste voeten, half verdoofd van zinnen, maar altijd voort… toen plotseling, een steen of afglijdend rotsblok haar geweldig deed neertuimelen. Met moeite richtte zij zich weer op, snelde andermaal voort, om hun een tijdige waarschuwing te brengen, hun te smeeken ijlings de vlucht te nemen vóór zijn door hen verbeide komst, en hem te verstaan te geven zijn doodvonnis niet te gemoet te gaan. Maar nu bemerkte ze, dat andere voetstappen, sneller dan de hare, haar dicht op de hielen zaten. In het volgend oogenblik voelde ze, dat een hand haar rok vastgreep en ze plofte op haar knieën, terwijl iets om haren mond werd gewonden, ten einde haar te beletten een kreet te uiten.

Half dolzinnig door de bittere teleurstelling, zag ze hulpeloos om zich heen, en door het nevelig waas, dat haar oogen omfloerste, bespeurde ze een paar scherpe oogen, die haar aanstaarden.

Zij lag in de schaduw van een rotsblok; Chauvelin kon haar gelaatstrekken niet onderscheiden, maar hij streek met zijn dunne bloedlooze vingers over haar gelaat.

„Een vrouw!” fluisterde hij, „bij Gods alle lieve Heiligen! We kunnen haar niet hier laten, dat is zeker,” mompelde hij bij zichzelf. „Het zal me benieuwen…”

Hij zweeg plotseling, en na eenige seconden van doodelijke stilte gaf een eigenaardig geluid tusschen zijn tanden een bijzondere tevredenheid met een mengeling van verbazing te kennen.

„Neen maar, neen, neen, dat is nu waarlijk een onverhoopte verrassing!” en in hetzelfde oogenblik voelde Marguerite dat hare hand, die geen weerstand kon bieden, door Chauvelin naar zijn lippen werd gebracht.

Zij verloor het bewustzijn; bijna stikkend onder het hevig verband om haren mond, bezat ze geen kracht om zich te bewegen of eenig geluid te kunnen uitbrengen.

Chauvelin scheen eenige aanwijzing te hebben gegeven, die zij niet bij machte was te vernemen, want zij voelde, dat men haar optilde, nadat de doek voor haar mond steviger was aangetrokken, en een paar krachtige armen haar heenvoerden naar het zwakke roode seinlicht, dat zooeven nog voor haar de laatste schemering van hoop had uitgemaakt.