Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Gevangen

Zij kon er zich geen rekenschap van geven, hoe lang men met haar voortsolde, want zij had alle begrip van tijd en ruimte verloren.

Zij gevoelde, dat men haar na een poos op een mantel neerzette, met haar rug tegen een rotsblok. De maan was wederom achter wolken verscholen. De zee bruiste een paar honderd voeten onder haar, en terwijl ze haar oogen liet ronddwalen, kon ze de flikkering van het kleine roode licht niet meer bespeuren.

Dat het doel van den tocht was bereikt, leidde zij af uit het snelle kruisverhoor, dat vlak in haar nabijheid fluisterend plaats greep.

„Er zijn vier mannen ginds in die hut, burger; ze zitten bij het vuur en schijnen geduldig te wachten.”

„Hoe laat is het?”

„Bij drieën.”

„De vloed?”

„Is aan ’t opkomen.”

„De schoener ginds?”

„Bepaald een Engelschman, een drie kilometer uit den wal. Maar we kunnen zijn sloep niet gewaarworden.”

„Hebben de manschappen zich verdekt opgesteld?”

„Ja, burger.”

„Ze zullen zich toch niet vergissen?”

„Ze verroeren zich niet, voordat de lange Engelschman komt aanzetten, dan zullen ze de hut omsingelen en het viertal inrekenen.”

„Goed zoo. En de dame?”

„Ligt nog te soezen, denk ik. Ze is dicht bij u, burger.”

„En de Jood?”

„Is gemuilband, met de beenen vastgebonden. Hij kan geen vin verroeren, niet kikken of mikken.”

„Goed. Houdt nu de geweren op aanslag, voor het geval, dat je moet vuren. Gaat dicht bij de hut en laat de lady maar aan mij over.”

Marguerite kon nagaan, hoe Desgas langs de rots voortkroop. Daarop voelde ze haar beide handen eensklaps gekneld als in een stalen greep.

„Alvorens de doek van uw mondje wordt weggenomen, schoone dame,” fluisterde Chauvelin haar in het oor, „acht ik het zaak u een waarschuwend woordje toe te spreken. Wat mij de eer verschaft heeft over het Kanaal door zulk een bekoorlijke reisgezellin gevolgd te worden, kan ik natuurlijk niet nagaan. Maar, zoo ik me niet vergis, geldt deze streelende attentie niet mijn persoon, en vrees ik, dat, zoodra de band is weggenomen, het eerste geluid, door uw lieve lippen voortgebracht, een waarschuwend woord zou zijn voor den sluwen vos, wiens spoor ik met zooveel moeite gevolgd heb.”

Hij zweeg een poos, terwijl de ijzeren greep haar polsen nog steviger scheen te omknellen; daarop vervolgde hij, haastig fluisterend als te voren:

„Binnen die hut daarginds, zoo ik me niet vergis, wacht uw broer Armand St. Just, in gezelschap van den Graaf de Tournay en nog een paar u onbekende heeren, de komst af van den vermetelen Rooden Pimpernel. Geen twijfel of er zal, als u uw mondje open doet, een worsteling volgen, er zullen schoten vallen, maar dan kan het ook gebeuren, dat dezelfde lange beenen, die hem hier hebben gebracht, hem even spoedig naar een veiliger plaats kunnen wegvoeren, en ik zou dan een heel vergeefsche reis, mijlen ver, hebben gedaan. Van den anderen kant hangt het maar van u zelf af, uw broer Armand nog dezen nacht veilig naar Engeland te doen reizen, of waarheen u denkt, dat hij een goed heenkomen kan vinden.”

Marguerite was niet in staat eenig geluid te geven, zoo vast knelde haar het verband om den mond, maar in de duisternis keek Chauvelin haar strak in het gezicht, en hij vervolgde op zijn snijdenden toon:

„Wat ik verlang, dat ge doen zult, om Armand’s veiligheid te verzekeren, is doodeenvoudig, waarde lady. Het is—hier te blijven op deze plek, zonder eenig geluid te geven, totdat ik u het spreken vergun. Ach! maar ik geloof wel, dat u zult gehoorzamen, want laat me u zeggen, dat zoo ge schreeuwt, of ook maar kikt of mikt, of een poging waagt deze plek te verlaten, mijn manschappen—ik heb er dertig onder mijn bevelen—St. Just, de Tournay en hun twee vrienden zullen aangrijpen en hier doodschieten vóór uw oogen.”

Met steeds toenemenden schrik had Marguerite de woorden van haar onmenschelijken beul aangehoord. Ze zag al het vreeselijke in van het zielsvernietigend „Of dit—of dat”, hetwelk hij haar andermaal voorhield, een dilemma, dat duizendwerf verschrikkelijker was dan wat hij haar in den noodlottigen nacht van het bal had voor oogen gehouden.

Ditmaal had het de bedoeling, dat zij zich niet zou verroeren en met lijdelijk verzet aanzien, hoe haar echtgenoot zijn verderf tegemoet liep, of dat zij, door hem—ook al even vruchteloos—te waarschuwen, het sein zou geven voor den dood van haren broeder en van het drietal niets argwanende deelgenooten in het dreigend gevaar.

„Neen, schoone lady,” vervolgde hij, „gij kunt in niemand anders belang stellen dan in St. Just, en al, wat ge voor diens behoud te doen hebt, is, te blijven waar ge zijt en u stil te houden. Mijn manschappen hebben strenge bevelen hèm in ieder geval te sparen. Wat dien Rooden Pimpernel aangaat, wat kan hij u schelen? Geloof me, geen waarschuwing uwerzijds kan hèm bij eenige mogelijkheid redden. En nu, mijn waarde lady, vergun me dit onaangenaam verband van uw aanvalligen mond te verwijderen. U ziet, dat ik u volkomen vrij laat in uw keus.”

Chauvelin bevrijdde haar van den doek. Neen, ze schreeuwde niet. Ze bezat op dit oogenblik geen kracht iets anders te doen dan in rechte houding te blijven en te trachten haar gedachten te verzamelen.

O! te denken! denken! denken! wat ze zou doen! De minuten vloden heen; in deze angstwekkende stilte kon ze niet nagaan, hoe spoedig of hoe langzaam de tijd verliep; zij hoorde niets, zij zag niets; zij werd de geurige herfstlucht niet gewaar, vermengd met den zilten reuk van de zee; zij hoorde het geraas der branding niet meer, noch het toevallig afrollen van een rotssteen naar den oever.

Waarom kon ze niet, als het ware met een bovennatuurlijken gil, dien de echo’s zouden herhalen van strand tot strand, haar Percy waarschuwen terug te keeren op zijn schreden? Een paar malen steeg haar zoo iets naar de keel… maar dan daagde het vreeselijk alternatief, die ontzettende keus voor haar op: haar broeder en de drie mannen doodgeschoten vóór haar oogen, in werkelijkheid door haar toedoen; zij als hun moordenares!

Zij kon dat sein niet geven.—Zij was maar een zwakke vrouw. Hoe kon ze in koelen bloede bevel geven Armand in haar tegenwoordigheid dood te schieten, zijn kostbaar bloed te laten komen over haar hoofd. En de vader der kleine Suzanne, ook hij, een grijsaard! en de anderen!—Neen, neen… dat alles was te, te afschuwelijk?

Wachten! wachten! wachten! Hoelang! De uren vloden heen, en toch daagde de morgen nog niet.

Daar klonk plotseling, op geringen afstand, een vroolijke, krachtige stem, die het Engelsche volkslied aanhief: „God save the King!”

NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
De Schoener

De stem kwam nader en nader; in de wijde ruimte van deze eenzame klippen, met het geraas der branding van de zee daar beneden, was het niet mogelijk te zeggen hoe nabij, of hoe ver, ook niet uit welke richting, de opgewekte zanger zich bewoog, die God zijn lied toezong om zijn Koning te beschermen. Zwak in den beginne, nam de stem toe in kracht; nu en dan geraakte een steen los onder den veerkrachtigen tred van den zanger en rolde op den oever onder hem aan.

Toen Marguerite het hoorde, voelde ze te zullen bezwijken, wanneer die stem naderbij kwam, als de zanger zou vastgegrepen worden…

Zij hoorde duidelijk in haar nabijheid het overhalen van Desgas’ geweer…

Neen! neen! neen! neen! Zoo kan het toch niet! dat Armands bloed dan kome over haar hoofd! Laat zij zijn moordenares zijn! laat zelfs hij, dien zij liefhad, haar verachten, maar o, mijn God! red hem tot welken prijs dan ook!

Met een woesten kreet was zij opgesprongen en de rots omgesneld, waartegen zij zich had neergehurkt; zij zag het kleine roode lichtje door de reten van de hut, zij vloog er op aan en viel tegen het houten beschot, waartegen zij met gebalde vuisten hamerde als een krankzinnige, luidkeels schreeuwend:

„Armand! Armand! om Godswil, geef vuur! Uw leider is nabij! Hij is op komst! hij is verraden! Armand! in ’s hemelsnaam geef vuur!”

Zij werd gegrepen en tegen den grond geworpen. Zij lag daar schreiend, gekneusd, er niets om gevend, maar altijd snikkend en krijtend:

„Percy, mijn echtgenoot, om Godswil vlucht! Armand! Armand! waarom vuurt ge niet?”

„Laat een van jullie die vrouw den mond snoeren!” siste Chauvelin, die in zijn woede moeite had zich te bedwingen om haar een kastijding toe te dienen.

Men wierp haar iets over het hoofd; zij kon niet meer ademhalen en het zwijgen was haar opgelegd.

Ook de stoutmoedige zanger liet zich niet meer hooren, gewaarschuwd zonder twijfel door Marguerite’s kreten voor het hem dreigend gevaar. De manschappen waren opgesprongen, ook zij behoefden thans niet meer te zwijgen, de rotsen weerkaatsten de hartverscheurende kreten der arme vrouw.

Chauvelin had met een gesmoorden vloek haastig het commando gegeven:

„Er in stormen, mannen, en laat niemand levend uit de hut ontsnappen!”

De maan was andermaal van achter de wolken te voorschijn gekomen: de duisternis, waarin de rotsen gehuld lagen, was verdwenen en had voor het schitterend zilverlicht der nachtvorstin plaats gemaakt. Eenige der soldaten waren op de deur der houten hut losgesneld, terwijl één de wacht hield bij Marguerite.

De deur stond gedeeltelijk open; een der soldaten gluurde naar binnen, maar volslagen duisternis heerschte in de schamele stulp, als men geen acht sloeg op een flauwe rossige streep van het houtskoolvuur, dat zijn schijnsel wierp op den uitersten hoek dezer schuur. De manschappen hielden als machines automatisch halt bij de deur, in afwachting van verdere orders.

Chauvelin, die gerekend had op een geweldige stormaanval zijner soldaten en een krachtigen tegenstand der vier vluchtelingen van binnen, begunstigd door de duisternis en hun bekendheid met het terrein, Chauvelin was stom van verbazing, toen hij zijn trawanten daar front had zien maken en als schildwachten zag staan op post, terwijl geen geluid uit de hut tot hem doordrong.

 

Een vreemd, angstig voorgevoel maakte zich van hem meester, werktuigelijk liep ook hij op de hut aan, en glurend in de duisternis, vroeg hij plotseling:

„Wat moet dit beteekenen?”

„Ik geloof, burger, dat er niemand in is,” antwoordde een der soldaten.

„Jelui hebt die vier aristokraten toch niet laten vluchten?” klonk donderend en dreigend de vraag van Chauvelin.

„Ik had bevolen niemand levend te laten ontsnappen!—Vooruit! zeg ik jullie! Als de bliksem! Vooruit! en in alle richtingen gezocht!”

De soldaten, gehoorzamend als machines, stormden de rotsachtige helling af naar het zeestrand en verspreidden zich rechts en links, zoo snel als hun voeten hen konden dragen.

„Burger sergeant, jij en je manschappen zullen deze fout met je leven boeten,” zei Chauvelin kwaadaardig tegen den pelotonschef, „en ook gij, burger,” voegde hij eraan toe, terwijl hij zich wrevelig tot Desgas wendde, „omdat je mijn bevelen niet hebt opgevolgd.”

„U hebt ons bevolen, burger, te wachten, totdat de lange Engelschman zich bij de vier man in de hut zou gevoegd hebben. Niemand is gekomen,” bracht de sergeant korzelig in het midden.

„Ik heb je toch zoo juist, toen de vrouw begon te schreeuwen, gecommandeerd binnen te stormen en niemand te laten ontsnappen!”

„Maar, burger, ik denk, dat de vier man, die erin waren, al op den loop zijn gegaan, voordat wij kwamen, ik geloof…”

„Je gelooft?—Jij?…” hernam Chauvelin, bijna stikkend van woede, „en je liet ze gaan…”

„U hebt ons gecommandeerd te wachten, burger,” protesteerde de sergeant andermaal, „en op straffe des doods uw bevelen blindelings te gehoorzamen. Wij hebben gewacht… Ik hoorde de mannen uit de hut kruipen, kort nadat wij ons verdekt hadden opgesteld en lang voordat de vrouw begon te schreeuwen,” voegde hij eraan toe, ziende, dat Chauvelin nog sprakeloos scheen van woede.

„Hoor eens!” zei Desgas plotseling.

In de verte knalden elkaar snel opvolgende geweerschoten, Chauvelin trachtte naar beneden langs den zeeoever te zien, maar alsof het toeval ermee speelde, de maan verborg zich weer achter een wolkgevaarte en hij kon niets bespeuren.

„Een van jullui ga de hut binnen en steke er licht op,” brabbelde hij ten laatste.

De sergeant gehoorzaamde: hij liep op het houtskoolvuur aan en ontstak het lantaarntje, dat hij aan zijn koppel droeg. Toen bleek, dat de stulp geheel was verlaten.

„Welken weg zijn ze opgegaan?” vroeg Chauvelin.

„Ik zou het niet kunnen zeggen, burger,” antwoordde de sergeant, „ze daalden eerst rechtuit de rots af en verdwenen toen achter eenige steenblokken.”

„Stil! wat was dat?”

Alle drie luisterden ze aandachtig. Het zwak, op verren afstand langzaam wegstervend geluid van regelmatige, doch snelle en krachtige riemslagen drong tot hen door. Chauvelin haalde zijn zakdoek te voorschijn, en wischte zich het zweet van het voorhoofd.

„De sloep… van den… schoener!” was al, wat hij kon uitbrengen.

Klaarblijkelijk waren Armand St. Just en zijn drie metgezellen erin geslaagd zich langs den rand der klippen te laten afzakken, terwijl de trawanten van Chauvelin, als echte soldaten van het goed gedrilde Republikeinsche leger, met blinde gehoorzaamheid en bevreesd voor hun leven, stipt de bevelen opvolgend van hun meester:—wachtten op den rijzigen Engelschman, wiens gevangenneming het glanspunt moest uitmaken van Chauvelin’s doorzicht en beleid.

De vluchtelingen hadden buiten twijfel een der vele kreeken aan de kust bereikt, waar de sloep van de Day Dream op den uitkijk lag van hunne komst, en zij konden nu veilig en wel aan boord van den Britschen schoener zijn aangekomen.

En als om deze laatste veronderstelling te bevestigen, vernamen ze het dof geluid van een kanonschot, op verren afstand gelost van—uit zee.

„De schoener, burger Chauvelin,” zei Desgas doodkalm, „is vertrokken.”

De agent der Eene en Ondeelbare Republiek moest al zijn geestkracht en zelfbeheersching bijeenzamelen, om in geen machtelooze en zijn positie onwaardige bui van woede los te barsten. Er bleef geen twijfel meer over: die vervloekte Engelschman had hem andermaal een vlieg afgevangen, had hem leelijk onder zijn duiven geschoten. Hoe deze het mocht hebben aangelegd de hut te bereiken, zonder gezien te zijn door een dertig soldaten, die de plek bewaakten, was meer dan zelfs een Chauvelin kon snappen. Dat hem dit gelukt was, voordat de dertig manschappen op het rif waren aangekomen, liet zich natuurlijk verklaren, maar hoe hij in Ruben Goldstein’s kar den heelen weg van Calais had afgelegd, zonder door een van de talrijke patrouilles te zijn opgemerkt, was een onmogelijk op te lossen raadsel.

Toch was alles middagklare werkelijkheid! Chauvelin en zijn dertig handlangers hadden allen met eigen ooren die verwenschte stem het „God save the King” hooren zingen, een twintig minuten nadat zij zich rondom de hut verdekt hadden opgesteld; de vier vluchtelingen moesten de kreek bereikt hebben en in de sloep zijn gestapt; de naastbij zijnde kreek was op meer dan een mijl afstand van de hut gelegen.

Waarheen had die stoutmoedige vermetele zanger zich begeven? Tenzij Satan in persoon hem vleugels had aangebonden, kon hij die mijl op een rotsachtig rif in geen twee minuten hebben afgelegd: en twee minuten slechts waren verloopen tusschen zijn zang en het geluid der riemen van de sloep, die het ruime sop had gekozen. Hij moest zeker achter zijn gebleven en ergens schuilen tusschen de riffen; de patrouilles waren nog in de weer. De hoop kwam bij Chauvelin weer boven.

Twee der manschappen, die de vluchtelingen achterna hadden gezeten, klauterden nu langzaam de rots op: een hunner vervoegde zich juist bij Chauvelin, toen bij dezen de hoop weer opflikkerde.

„Wij kwamen te laat burger,” zei de soldaat, „we bereikten het strand juist toen de maan zich had verscholen achter die wolkenbank. De sloep heeft bepaald op den uitkijk gelegen in de eerste kreek, die een mijl van hier is, maar had al zee gekozen, eenigen tijd voordat we aan het strand kwamen. We vuurden op haar, maar zonder resultaat. Ze roeide regelrecht op den schoener aan. We konden het duidelijk in het maanlicht zien.”

„Ja,” zei Chauvelin, met blijkbaar ongeduld, „ze is een poos geleden ervan doorgegaan, zeg je, en de naaste kreek ligt een mijl van hier.”

„Ja, burger. Ik heb al dien tijd recht op het strand aangeloopen. De sloep moet afgestooten hebben, eenige minuten voordat die vrouw begon te schreeuwen.”

Eenige minuten alvorens de vrouw begon te schreeuwen! De hoop van Chauvelin was dus geen ijdele illusie. De Roode Pimpernel zal het er op hebben aangelegd de vluchtelingen vooruit per sloep te expediëeren, maar hijzelf heeft geen tijd gehad om die spoedig te halen; hij moet dus nog aan wal zijn, nu goed, de verkenners zijn nog bezig.

„Breng het licht mee!” beval hij de hut weer binnentredend.

De sergeant kwam met zijn lantaarn, en beiden doorzochten ze de kleine ruimte.

„Raap dat op,” zei Chauvelin tot den sergeant, naar een reepje wit papier kijkend, dat op den vloer lag, „en geef het mij.”

Het was een in elkaar gefrommeld stukje papier, klaarblijkelijk door de vluchtelingen, in hun haast om weg te komen vergeten. De sergeant raapte het op en bood het zijn chef eerbiedig aan.

„Lees het hardop, sergeant,” zei deze kortaf.

„Het is bijna onleesbaar, burger… een onmogelijk gekrabbel…”

„Ik commandeerde je het te lezen,” herhaalde Chauvelin.

De sergeant begon bij het licht van zijn lantaarntje de in haast gekraste regels overluid te lezen. De inhoud luidde:

Ik kan niet tot u komen, zonder uw leven in gevaar te brengen en uw bevrijding te doen mislukken. Na lezing dezes moet ge een paar minuten wachten, dan één voor één de hut uitkruipen, terstond linksom slaan en behoedzaam het rif afglijden; altijd naar links houden tot de eerste rots, die ver in zee uitsteekt—daarachter in de kreek ligt de sloep voor u op den uitkijk—geef een langgerekt, scherp fluitsignaal—de sloep zal komen—dadelijk instappen—mijn matrozen zullen u naar den schoener roeien—eenmaal aan boord van den „Day Dream” moet ge de sloep terug laten gaan om mij af te halen. Zegt mijn matrozen, dat ik aan de kreek zal zijn, die recht tegenover de herberg „Le Chat Gris” bij Calais ligt. Zij kennen die wel. Ik zal er zoo spoedig mogelijk komen—ze moeten op veiligen afstand in zee op mij wachten, totdat ze mijn hun bekend signaal hooren. Draalt niet—en volgt deze instructies letterlijk op.

Roode Pimpernel.

Chauvelin talmde geen oogenblik. Eén regel had zijn oor goed opgevangen: „Ik zal aan de kreek zijn, die recht tegenover de herberg „Le Chat Gris” bij Calais ligt.

Deze phrase kon hem nog ter overwinning leiden.

„Wie uwer is goed bekend met de kust hier?” schreeuwde hij zijn manschappen toe.

„Ik, burger,” zei één hunner, „ik ben te Calais geboren en ken elken steen van deze klippen.”

„Is er een kreek recht tegenover de herberg „Le Chat Gris”?”

„Jawel, burger. Ik ken die heel goed.”

„De Engelschman hoopt die kreek te bereiken. Er bestaat dus nog kans hem in handen te krijgen. Duizend francs voor ieder man, die vóór den langbeenigen Brit aan die kreek komt!”

Het duurde geen twee minuten of als hazen stoven de manschappen heen.

Dicht bij Chauvelin stond altijd nog Desgas, zwijgend en lijdelijk verdere bevelen afwachtend, terwijl twee soldaten naast de op den grond gezegen lady Blakeney knielden.

Chauvelin’s overigens wel doordacht plan was mislukt. Hij haakte ernaar zijn woede jegens iemand te koelen.

De soldaten hielden Marguerite vastgebonden tegen den grond, hoewel de arme ziel zich in het minst niet verroerde, want ze lag in doodelijken zwijm.

De elegante en voorname Lady Blakeney, die in de Londensche kringen had geschitterd door hare schoonheid en geesteshoedanigheden, lag daar als een afgemartelde, lijdende vrouw, die van een ieder het medelijden zou hebben opgewekt, behalve van haar verbitterden, wraakzuchtigen vijand.

„Het is onnoodig de wacht te houden bij een half-doode vrouw,” zei Chauvelin spijtig tot de soldaten, „als jelui vijf flinke levende mannen hebt laten ontsnappen. Het zou vrij wat beter zijn, zoo jelui den in elkaar gezakten kar van den Jood Goldstein, dien we nog altijd moeten vinden, gingen opzoeken.”

Daarop scheen plotseling een licht bij hem op te gaan.

„Hé, apropos, wat ik zeggen wilde! Waar zit de Jood Rosenbaum?”

„Hier vlak in de nabijheid, burger,” zei Desgas; „ik heb hem gemuilband en zijn beenen bij elkaar gebonden, zooals u mij hebt bevolen.”

Een klagend geluid trof Chauvelin’s ooren. Hij volgde zijn secretaris, die den weg wees naar de andere zijde der hut, waar, met stevig vast gebonden beenen en dichtgesnoerden mond, de ongelukkige afstammeling lag van Israël, aan wreede folteringen ten prooi.

In het zilverlicht der maan zag hij er werkelijk spookachtig uit van doorgestanen schrik; zijn glasachtige oogen staarden wezenloos in de ruimte, hij sidderde over zijn geheele lichaam. Het touw, dat aanvankelijk om zijn schouders en armen was gewonden, had klaarblijkelijk losgelaten, maar hij scheen daarvan geheel onbewust, want niet de minste poging had hij in het werk gesteld om zich te verroeren van de plek, waar Desgas hem aanvankelijk had neergelegd.

„Breng het beest dezen kant uit!” commandeerde Chauvelin.

De agent der Fransche ééne en ondeelbare Republiek was buiten twijfel in een grimmige luim, en daar hij geen genoegzame redenen had om zijn gal uit te spuwen op de soldaten, die maar al te letterlijk zijn bevelen hadden opgevolgd, meende hij den zoon van het verachte ras tot mikpunt van zijn wrevel te moeten nemen.

Toen derhalve de rampzalige oude man in het volle maanlicht door twee soldaten in zijn tegenwoordigheid was gebracht, zei hij met bitter sarkasme:—

„Ik moet aannemen, dat je als Jood een goed geheugen bezit wat „zaken” betreft.”

„Antwoord me!” commandeerde hij andermaal, toen Rosenbaum met bevende lippen te angstig scheen om een woord uit te brengen.

„Ja, Edelachtbare,” stamelde de ongelukkige.

„Je zult je dus wel herinneren, wat we samen te Calais zijn overeengekomen, toen je hebt aangenomen Ruben Goldstein met zijn hit en mijn vriend, den langen vreemdeling, in te halen? Hè?”

„M… m… maar… U Edelachtbare…”

„Geen „maren”. Ik zei, herinner je je?”

„J… j… j… ja… U Edelachtbare!”

 

„Wat was de overeenkomst?”

Doodsche stilte. De ongelukkige man zag om zich heen naar de groote rotsen, naar het maanlicht, de ongevoelige gezichten der soldaten, en zelfs naar de arme, neerliggende, schijnbaar levenlooze vrouw, in zijn onmiddellijke nabijheid, maar hij sprak geen woord.

„Zul je eens antwoorden?” bulderde Chauvelin.

De rampzalige deed een poging, maar het bleek maar al te zeer, dat hij er niet toe in staat was. Geen twijfel evenwel, of hij wist, wat hem van een individu als Chauvelin te wachten stond.

„O Edelachtbare…” waagde hij smeekend.

„Ik zal je geheugen wat opfrisschen,” zei Chauvelin sarkastisch. „Wij waren overeengekomen, dat, zoo we den langen vreemdeling hadden ingehaald, voordat hij deze plaats bereikte, je tien goudstukken zoudt ontvangen.”

Een diepe zucht ontsnapte aan de sidderende lippen van den Jood.

„Maar,” vervolgde Chauvelin met langzamen nadruk, „als je me bedroogt met je belofte, zou je een flink pak ransel krijgen, waardoor je leeren kunt mij geen leugens op de mouw te spelden.”

„Dat heb ik niet gedaan, Edelachtbare; bij Vader Abraham zweer ik…”

„Jij bent jouw gedeelte van den koop niet nagekomen, maar ik sta klaar het mijne gestand te doen. Hier jullie,” voegde hij erbij, zich tot de soldaten wendend, „ranselt me dien vervloekten Jood eens af met de gespen van je koppels!”

Toen de soldaten, gehoor gevend aan het bevel, hun zware lederen gordelriemen ontgespten, stiet de Jood een vervaarlijk gebrul uit.

„Jelui moet dezen ouwen leugenaar de gevoeligste rammeling geven, die hij ooit gehad heeft. Maar hem niet doodslaan,” zei Chauvelin droogjes.

„Als de kerel zijn straf heeft ondergaan,” vervolgde hij, ditmaal tot Desgas, „kunnen de manschappen ons naar de kar begeleiden; één van hen moet ons naar Calais terugbrengen. De Jood en de vrouw moeten maar zien, hoe ze thuis komen of elkaar helpen, totdat we, als de morgen aanbreekt, iemand naar hen laten omzien. Met loopen zullen ze het niet ver brengen.”

Hij gevoelde zich op dit oogenblik minder zeker: de vermetelheid van den Engelschman had hem eenmaal een poets gespeeld, terwijl de kortzichtigheid der soldaten en de tusschenkomst eener vrouw hem het spel hadden doen verliezen, al had hij alle troeven nog in handen. Als Marguerite zijn tijd niet in beslag had genomen, als de soldaten een greintje overleg hadden getoond, als… het was een heele reeks van „als”, „als!”

Het gebrul van den Jood achter hem, die zijn straf onderging, was een balsem voor zijn teleurgestelde verwachtingen. Hij glimlachte. De gedachte deed hem goed aan het hart, dat een of ander menschelijk wezen, evenals hij, niet geheel en al vrede met het menschdom kon hebben.

Hij keerde zich om en wierp een laatsten blik op de eenzame kust, waar de houten hut stond, die nu door het maanlicht werd beschenen.

Tegen een rots, op een hard steenen bed, lag de bewustelooze Marguerite Blakeney, terwijl eenige schreden verder de ongelukkige Jood op zijn breeden rug de slagen ontving met twee stevige lederen riemen. Het gebrul van Benjamin Rosenbaum was in staat de dooden te doen opstaan uit hun graven.

„Ziezoo, hier kan hij het mee doen,” zei Chauvelin, toen het kreunen van den Israëliet al zwakker werd en de ongelukkige in zwijm scheen te geraken, „hem doodslaan hoeft niet.”

Gehoorzaam gordden de soldaten hun koppels weer om hun middel, terwijl een hunner den Jood nog een schop gaf, die hem terzijde deed wentelen.

„Laat hem daar nu maar liggen,” zei Chauvelin, „en escorteert ons nu spoedig naar de kar. Ik volg.”

Hij liep naar de plek, waar Marguerite lag, en keek haar in het gelaat. Zij had blijkbaar het bewustzijn teruggekregen en wendde eenige zwakke pogingen aan om zich op te richten. Met haar groote blauwe oogen zag ze met verwilderd gezicht op de door de maan verlichte omgeving. Met een mengeling van schrik en medelijden bleven haar oogen rusten op den Jood, wiens woest gebrul haar aanvankelijk had getroffen; daarop werd ze Chauvelin gewaar, die sarkastisch en met een grijns van listige boosheid haar glimlachend aanzag.

Met geveinsde galanterie bukte hij en bracht haar ijskoude hand aan zijn lippen.

„Het doet me zeer veel leed, schoone Lady,” zei hij op zijn zoetsappigsten toon, „dat onvoorziene omstandigheden mij noodzaken u voor het oogenblik hier te moeten laten. Maar ik ga heen met het geruststellend bewustzijn, dat ik u niet onbeschermd achterlaat. Onze vriend Benjamin Rosenbaum hier zal zich een galant beschermer toonen voor uw persoontje, daarvan houd ik mij overtuigd. Als de dageraad aanbreekt, zal ik u een vrijgeleide zenden.”

Marguerite had alleen de kracht haar hoofd af te wenden.

Haar hart dreigde te breken van vreeselijken angst. Een ontzettende gedachte maakte zich weer van haar meester:

„Wat was er van Percy geworden? Welk lot had Armand getroffen?”

Zij wist niets van wat er was voorgevallen, nadat ze het opwekkend gezang „God save the King” had gehoord, dat ze als een doodssein had beschouwd.

„Ik moet nu,” besloot Chauvelin, „met tegenzin van u afscheid nemen. Tot ziens, schoone Lady. Wij zullen, hoop ik, elkaar spoedig in Londen ontmoeten. Zal ik het genoegen hebben u bij het tuinfeest van den Prins van Wales te zien?—Niet?—Welnu, au revoir! Mijn beleefde groeten aan Sir Percy Blakeney!”

En, met een laatsten ironischen glimlach en gemaakte buiging, kuste hij nog eens haar hand en verdween langs het voetpad bezijden de rots.