Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

DERTIGSTE HOOFDSTUK.
De ontsnapping

In den half-soezenden toestand, waarin Marguerite zich bevond, luisterde zij naar den vasten tred der vier mannen, die zich snel verwijderden.

Het was alom zoo stil in haar omgeving, dat zij, met het oor dicht aan den grond liggend, duidelijk het geluid der voetstappen kon vernemen van de soldaten, toen dezen een zijpad insloegen; ook gaf een weerkaatsend gekraak der oude wagenwielen haar te kennen, dat de vijand een kwart mijl van haar kon verwijderd zijn.

Hoe lang zij daar had gelegen wist zij niet. Tijdberekening was haar geheel ontgaan; droomerig zag ze op naar het door de maan verlicht uitspansel, luisterend naar het eentonig gedruisch der rusteloos voortrollende zee.

Zij wist het niet!

Zij wist evenmin, of Percy op dit oogenblik den soldaten der Republiek in handen was gevallen. Zij wist evenmin, of het levenloos lichaam van Armand niet ginds in de hut lag, terwijl het Percy was gelukt te ontsnappen, om slechts te vernemen, dat het zijn vrouw was, die den bloedhonden, in menschengedaante, tot geleide had verstrekt ten einde hem, haar broeder Armand en diens vrienden in het verderf te storten.

Haar lichaamspijn en haar gemoedsgesteldheid waren van dien aard, dat zij hoopte hier onder dien helderen hemel, bij het gedruisch der nabijzijnde zee, na al wat zij in de laatste paar dagen had meegemaakt, te mogen sterven.

Een indrukwekkende stilte waarde om haar heen in de rotsachtige omgeving, door niets anders afgewisseld dan het woelen der branding, het neerploffend breken van golven, die uiteenspatten tegen de klippen van den oever.

Plotseling… brak een geluid… het vreemdste voorzeker, dat deze eenzame rotsen van Frankrijk ooit hadden vernomen, de plechtige stilte van het zeestrand af.

Het was zulk een zonderling geluid, dat het zachte westenwindje ophield te suizen, de keisteentjes van de steile riffen niet meer naar beneden gleden!

Het was het geluid van de bekende, hartige, Britsche verwensching, het eenige Engelsche „Damn!

Marguerite vertrouwde haar ooren niet. Zich half oprichtend op haar handen, spande zij alle krachten in om te zien of te hooren, de beteekenis te vatten van dit zeer aardsche geluid.

Gedurende enkele seconden heerschte andermaal hetzelfde indrukwekkend zwijgen in de uitgestrekte eenzame wildernis.

Haar hart hield op met kloppen.

„Ik wou, dat die vervloekte kerels me niet zoo’n geduchte rammeling hadden toegediend!”

Ditmaal was er geen vergissing mogelijk, alleen een paar werkelijk Engelsche lippen konden deze woorden hebben geuit, op slaperigen, lijzigen, gemaakten toon.

Damn!” herhaalden diezelfde Britsche lippen, met nadruk. „Ik voel me zoo lam als een afgeranselde hond!”

In een ommezien was Marguerite op de been.

Droomde ze?

Zij luisterde andermaal, en weer klonken die aardsche geluiden in flink en krachtig Engelsch.

Ze zag nieuwsgierig om zich heen naar de rotsgevaarten, de eenzame hut, den ver zich uitstrekkenden, rotsachtigen oever. Daar ergens, boven of beneden haar, achter een steenblok of tusschen een spleet, moest de man zich bevinden, die dit geluid voortbracht, het stemgeluid, dat weleer haar placht te prikkelen, maar thans haar in de ooren klonk als melodieuze muziek, haar tot de gelukkigste vrouw maakte ter wereld.

„Percy! Percy!” gilde ze buiten zichzelve, gemarteld tusschen hoop en vrees. „Hier ben ik! Kom tot me! Waar zijt ge? Percy! Percy!…”

„Alles goed en wel, dat je me roept, lieve!” antwoordde, dezelfde, slaperige, lijzige stem, „maar ik kan je niet genaken: die kikkereters hebben me als een gans geplakt op het braadspit, en ik ben zoo lam als een hond… ik kan me met geen mogelijkheid verroeren.”

Nog begreep Marguerite niets. Ze kon in de eerste tien seconden zich niet voorstellen, vanwaar de stem kwam… dat druilig, doch voor haar toch zoo dierbaar geluid, maar dat helaas! uitputting verried van duldelooze pijn. Er was niemand in de nabijheid… uitgezonderd bij die rots… Groote Goden, de Jood!… Was ze krankzinnig of droomde ze?…

Hij lag met den rug naar het bleeke maanlicht, in halfkruipende houding, vergeefsche pogingen aanwendend zich op te richten, met behulp van zijn armen, die stevig waren gekneveld. Marguerite snelde op hem toe, vatte zijn hoofd met beide handen en keek strak in een paar goedige blauwe oogen—die haar aanzagen uit het mom—van den Jood.

„Percy!… Percy!… mijn lieve man!” hijgde ze, door uitzinnige blijdschap overmand. „God zij dank! God zij dank!”

„La, la, beste,” zei hij goedmoedig, „dat zullen we strakjes samen doen, als je ’r in slagen kunt die verwenschte touwen los te krijgen en zoodoende me kunt verlossen uit m’n gedwongen onsierlijke houding.”

Ze had geen mes tot haar beschikking, haar vingers waren verdoofd en zwak, doch ze nam haar tanden te baat, terwijl een weldadige tranenvloed neergutste van haar wangen.

„Drommels!” zei hij, toen de touwen eindelijk schenen meê te geven, „ik zou wel eens willen weten of ooit te voren een Engelschman zich heeft laten afranselen door een vervloekten vreemdeling, zonder zoo’n heerschap van hetzelfde laken een pak te kunnen geven.”

Het was duidelijk te zien, dat hij uitgeput was door hevige lichamelijke pijn, en toen het touw eindelijk losliet, viel hij, als een vormlooze massa, tegen het rotsblok aan.

Hulpeloos zag Marguerite om zich heen.

„Ach! een druppel water!” schreeuwde ze smartelijk, ziende, dat hij in zwijm dreigde te vallen.

„Neen, lieve,” murmelde hij met zijn goedmoedigen glimlach, „ik houd meer van een slok goeden Franschen cognac! Als je eens je hand steken wilt in den zak van deze vuile ouwe japon, die ik aan m’n lijf heb, zul je m’n veldflesch vinden… Ik ben een boon, als ik me kan verroeren.”

Toen hij een teug had genomen, drong hij bij Marguerite erop aan hetzelfde te doen.

„Zoo, zoo, dat zal goeddoen! hè, vrouwtje?” zei hij met een zucht van voldoening.

„Tralala! maar dit is een zonderling kostuum voor Sir Percy Blakeney, den baronet, om daarin door zijn lady te worden aangetroffen. En dan,” voegde hij erbij, met de hand langs zijn kin strijkend, „ik ben in geen twee dagen geschoren, ik moet er al heel potsierlijk uitzien. Wat deze krullen, die mooie lokken aangaat…”

En lachend ontdeed hij zich van de wanstaltige pruik en strekte zijn lange beenen uit, die door de vele uren in gebogen houding te loopen, krom en stijf waren geworden. Daarop richtte hij zich een weinig overeind en zag zijn vrouw diep in de blauwe oogen.

„Percy,” fluisterde Marguerite, terwijl een vuurroode blos haar fijne wangen en hals overtoog, „als je enkel wist…”

„Ik weet alles, lieve… alles,” zei hij met oneindige teederheid.

„En kun je ’t mij ooit vergeven?”

„Ik heb niets te vergeven, mijn schat; je heldenmoed, je toewijding, die ik helaas! zoo weinig verdiende, hebben die ongelukkige geschiedenis van het bal meer dan goed gemaakt.”

„Je wist dus?…” lispelde ze, „altijd…”

„Ja,” zei hij goedhartig, „ik wist… al dien tijd… Maar zoo ik maar had kunnen vermoeden, welk een edel hart mijn Margot bezat, ik zou je vertrouwd hebben, zooals je het verdient, en je hadt niet zulke verschrikkelijke beproevingen behoeven te doorstaan!”

Ze zaten naast elkander, steunende tegen een rotsblok, hij met zijn pijnlijk hoofd leunend tegen haar schouder.

„Het heeft veel van den blinde, die den lamme leidt, is ’t niet, lieve,” zei hij met een goedmoedigen glimlach als van ouds. „Waarachtig, ik weet niet, wie meer pijn doen, mijn schouders of jouw kleine voetjes.”

Hij boog zich voorover om ze te kussen, want ze gluurden uit haar versleten kousen.

„Maar… Armand…” begon ze met plotselingen angst, toen te midden van haar geluk het beeld van den geliefden broeder opdaagde voor haren geest.

„Oh! vrees niets voor Armand, lieve,” zei hij met innige teederheid. „Heb ik je niet mijn woord verpand, dat hem niets zou deren? Hij en de oude Tournay, en ook de anderen zijn nu aan boord van de Day Dream.”

„Hoe dat?” hijgde ze, „ik begrijp het niet!”

„’t Is toch heel eenvoudig, lieve,” antwoordde hij, met dien grappigen, half schuwen en wezenloozen lach van vroeger, „begrijp eens… toen ik zag, dat die woesteling van een Chauvelin niet van plan was, mij los te laten, maar als een klit zich aan me vast te hechten, kwam het me het verstandigst voor hem met mij meê te nemen. Ik moest in ieder geval zien bij Armand en de anderen te komen; op alle wegen zwierven patrouilles en iedereen was op den uitkijk naar je onderdanigen dienaar. Ik begreep, dat, zoo ik in de herberg Le Chat Gris uit Chauvelin’s vingers glipte, hij me hier zou wachten, welken weg ik ook mocht inslaan. Ik moest hem en zijn machinaties in het oog houden, en een Engelsche kop is even goed, zou ik meenen, als een Fransche hersenpan. Tot dusver hebben de feiten dit bewezen, hé?”

Inderdaad had de uitkomst getoond, dat degelijkheid en bedaard overleg geen eigenschappen zijn van Franschen oorsprong, en het hart van Marguerite werd vervuld van blijdschap en bewondering, toen hij voortging op te halen van de vermetele wijze, waarop hij de vluchtelingen, vlak onder Chauvelin’s neus, had weggevoerd.

„Onder de vermomming van een smerigen ouden Jood,” zei hij vroolijk, „begreep ik, niet herkend te zullen worden.

Ik had in den vooravond Ruben Goldstein ontmoet te Calais. Voor een paar goudstukken stond hij mij zijn plunje af en beloofde mij zich voor ieders oogen schuil te houden, terwijl hij me zijn kar en paard in bruikleen afstond.”

„Maar als Chauvelin je nu eens ontdekt had?” zei ze zwaar tot adem komend, „je vermomming was goed… maar hij heeft zoo’n vossenneus!”

„Dan, natuurlijk, zou de toeleg mislukt zijn,” zei hij kalm. „Maar ik ken de Franschen door en door. Ze walgen zoozeer van een Jood, dat ze altijd op een meter afstand van hem blijven, en ik geloof, dat ik me zoodanig gegrimeerd had, dat ik precies op een zoon van Abraham geleek.”

 

„Jawel!—en toen?” vroeg ze nieuwsgierig.

„Toen heb ik mijn plannetje ten uitvoer gebracht: dat wil zeggen, aanvankelijk was ik besloten alles aan het toeval over te laten, maar toen ik Chauvelin zijn orders aan de soldaten hoorde uitdeelen, rekende ik op hun blinde gehoorzaamheid. Chauvelin had hun op straffe des doods bevolen, zich niet te verroeren, voordat de lange Engelschman zou zijn aangekomen. Desgas had me als een hoop vuil, dicht bij de hut neergeworpen; de soldaten namen geen notitie van den Jood, die burger Chauvelin naar deze plek had gereden. Het gelukte me, mijn handen van de touwen vrij te krijgen. Ik draag altijd, waarheen ik ook ga, een potlood en papier bij mij, haastig krabbelde ik eenige instructies op een reepje papier, en keek toen eens rond. Ik strompelde naar de hut, onder de oogen van de soldaten, die, zooals Chauvelin hun had bevolen, zich roerloos verdekt hadden opgesteld; ik liet mijn briefje door een reet in den muur glijden en wachtte. In dat kattebelletje gaf ik den vluchtelingen bevel stilletjes uit de hut te sluipen, de riffen af te kruipen, links aan te houden, totdat ze aan de eerste kreek kwamen en dan een signaal te laten hooren, waarop dan de sloep van de Day Dream, die niet ver uit den wal lag, hen zou opnemen. Zij hebben blindelings gehoorzaamd, gelukkig voor hen en voor mij. De soldaten, die hen moeten gezien hebben, waren even stipt gehoorzaam aan de orders van Chauvelin. Zij verroerden zich niet! Ik wachtte een half uur; toen ik begreep, dat de vluchtelingen in veiligheid waren, gaf ik het sein: „God save the King!” dat zulk een beweging veroorzaakte.”

Dit nu was de toedracht van alles. Het zag er zoo eenvoudig uit! En Marguerite kon zich slechts verbazen over de wonderbare vindingrijkheid, de grenzenlooze vermetelheid, waarmede dit stoutmoedige plan ten uitvoer was gebracht.

„Maar die ellendelingen hebben je gruwelijk mishandeld!” zei Marguerite in vreeselijken angst, en benauwd ademhalend, het feit herdenkend.

„Geen nood! Chauvelin zal mettertijd er niets bij verliezen, dat verzeker ik je! Wacht maar, totdat ik hem naar Engeland teruglok!—La, la, hij zal het pak ransel, dat hij mij gaf, met interest op interest betalen, reken daarop!”

Marguerite moest lachen. Het deed haar zoo goed nu bij hem te zijn, zijn vroolijk stemgeluid weer te hooren, dat goed geluimd knipoogen weer in zijn blauwe oogen te ontwaren, terwijl hij zijn krachtige armen uitstrekte, hakend naar dien vijand en vooruitloopend op zijn welverdiende kastijding.

Maar eensklaps sprong zij op: de blos van geluk ontweek haar wang; zij had een sluipenden voetstap gehoord boven haar hoofd en het rollen van een steenblok van de klip, in regelrechte vaart naar het strand beneden.

„Wat is dat?” vroeg ze, angstig, geschrikt en gealarmeerd.

„Niets! Niets, lieve!” mompelde hij, vroolijk lachend, „je schijnt iets te hebben vergeten… onzen vriend… Foulkes”…

„Sir Andrew!” stamelde ze met onverholen blijdschap.

„Wel ja! Was je hem heusch vergeten, lieve?” zei Sir Percy opgeruimd. „Gelukkig ontmoette ik hem niet ver van de „Chat Gris”, voordat ik dat interessant souper had met mijn vriend Chauvelin… Ik sprak hem toen van een heel langen weg, die hem naar deze plek zou brengen, langs een erg slingerend pad, waarvan de trawanten van Chauvelin geen vermoeden zouden hebben, en ook over den tijd, dat we gereed konden zijn, zie je vrouwtje?”

„En hij gehoorzaamde?” vroeg Marguerite, met de uiterste verbazing.

„Zonder bedenken. Kijk, daar komt hij; hij stond me niet in den weg, toen ik hem niet noodig had, maar nu komt hij als geroepen. Ja, ja, hij zal voor de mooie kleine Suzanne een handig echtgenoot zijn.”

Onderwijl had Sir Andrew Foulkes zich behoedzaam een weg gebaand, ten einde de klippen te kunnen afdalen: een- of tweemaal stond hij stil, om te luisteren naar het op fluisterenden toon gevoerd gesprek, dat hem tot leiddraad kon dienen om Sir Percy’s schuilplaats te ontdekken.

„Blakeney!” waagde hij eindelijk voorzichtig uit te brengen, „ben jij daar, Blakeney?”

In het volgend oogenblik kwam hij om de rots heengluren, waartegen Percy en Marguerite leunden. Op het zien van de spookachtige gedaante, die steeds nog gehuld was in den langen tabbaard van den Jood, bleef Foulkes plotseling als aan den grond genageld staan.

Doch Blakeney was reeds, met veel inspanning weliswaar, op den been gekomen.

„Hier ben ik, vriend,” zei hij met zijn grappigen, idioten lach, „in levenden lijve, al zie ik er in deze mooie plunje als een vogelverschrikker uit.”

„Wel heb ik van m’n leven!” riep Sir Andrew ten uiterste verbaasd, toen hij zijn leider herkende, „van alle…”

De jonge baronet had Marguerite ontwaard en achtte zich gelukkig den zonderlingen woordenvloed, die hem op de lippen kwam, nog bijtijds te kunnen stuiten.

„Ja!” zei Blakeney kalm, „van al de… hm!… Zeg eens, vriend!—ik heb nog geen tijd gehad—geen gelegenheid wil ik zeggen—je te vragen, wat je in Frankrijk kwaamt uitvoeren, terwijl ik je gelast had in Londen te blijven? Insubordinatie? Wat? Wacht maar totdat mijn schouders me niet meer zoo’n pijn doen en je zult eens zien, welke straf je oploopt!”

„Ik zal ze met berusting ondergaan,” zei Sir Andrew, vroolijk lachend, „nu ik ze bij uw leven kan ontvangen… Zoudt ge ’t hebben kunnen dulden, dat ik Lady Blakeney deze campagne alleen, zonder geleide, had laten ondernemen? Maar, in ’s hemelsnaam, man, zeg me eens, hoe je aan dit allerzotst kostuum zijt gekomen?”

„Tra, la, la, het ziet er wel een beetje te opzichtig uit, hé?” lachte Percy allerjoviaalst. „Maar,” vervolgde hij met plotselingen ernst en met gezag, „nu je toch hier bent, Foulkes, moeten we geen tijd meer verliezen: die vlegel van een Chauvelin mocht ons weer eens zijn trawanten op het lijf sturen!”

Marguerite gevoelde zich zoo gelukkig, ze zou hier langer willen vertoeven, luisterend naar zijn stem, hem bestormend met allerlei vragen. Maar op het hooren van Chauvelin’s naam schrikte ze eensklaps op.

„Hoe zullen we terug kunnen?” hijgde ze; „de wegen wemelen van soldaten tusschen deze plek en Calais, en…”

„We gaan niet terug over Calais, lieve,” zei Percy, „maar juist langs den anderen kant van kaap Gris-Nez, geen halve mijl van hier. De sloep van de Day Dream wacht ons daar.”

„De sloep van de Day Dream?” herhaalde zij.

„Ja!” lachte hij weer jolig, „dat is weer eens een andere grap, die ik heb uitgehaald.”

„Ik had je te voren moeten vertellen dat, toen ik dat kattebelletje in de hut liet glijden, ik een ander strookje papier voor Armand er had bijgevoegd, met aanwijzing dit in de houten stulp achter te laten. Dat briefje heeft Chauvelin met zijn mannetjes de beenen onder den arm doen nemen, om achter mij aan—zooals hij dacht—terug te hollen naar de herberg „Le Chat Gris”. Het eerste reepje papier bevatte mijn werkelijke instructies—ook voor den ouden Briggs, den gezagvoerder van de Day Dream. Briggs ontving order om meer uit den wal te gaan liggen, ten westen, begrijp je? Als hij goed en wel uit het gezicht is van Calais, zal hij de sloep naar een hem en mij bekende kleine kreek zenden, juist aan den overkant van Kaap Gris-Nez. De matrozen zullen naar mij op den uitkijk liggen—we hebben een afgesproken signaal, en we komen allen veilig aan boord, terwijl Chauvelin met zijn mannetjes den inham bewaken, die juist tegenover de „Chat Gris” ligt.”

„Aan den overkant van Kaap Gris-Nez?” hernam Marguerite. „Maar ik… ik kan niet loopen, Percy,” kreunde ze hulpbehoevend, terwijl zij zich inspande op de beenen te komen, maar nauwelijks op haar voeten kon blijven staan.

„Ik zal je dragen, lieve,” zei hij eenvoudig; „de blinde, die den lamme leidt, weet je.”

Sir Andrew verklaarde zich ook bereid een handje te helpen, maar Sir Percy wilde zijn kostbaren last alleen aan eigen armen toevertrouwen.

En die armen, nog altijd krachtig, in weerwil van doorgestane vermoeienis en mishandeling, omsloten het afgetobde lichaam van Marguerite, en tilden haar zachtjes op, alsof ze een veer was geweest.

En toen Sir Andrew zich op bescheiden afstand hield, werd er veel gezegd—of liever gefluisterd—zeer veel, dat het herfstkoeltje zelfs niet opving, want dit ruischte niet meer.

Al zijn vermoeienis was vergeten; hij scheen stalen spieren te bezitten en zijn geestkracht aan het bovennatuurlijke te grenzen. Het was een afmattende tocht, een halve mijl over de puntigste rotsklippen, doch geen oogenblik faalde zijn moed, of legden zijn zenuwen het af. Voorwaarts schreed hij, met veerkrachtigen tred, zijn gespierde armen geslagen om de kostbare vracht.

De rozig getinte dageraad brak aan in het Oosten, toen zij eindelijk de kreek bereikten, tegenover Kaap Gris-Nez. De sloep wachtte hen: het signaal van Sir Percy beantwoordend, roeide ze aan; twee stoere Britsche zeelieden genoten de eer Lady Blakeney naar boord te dragen.

Een half uur later nam de Day Dream hen op. De equipage, ingewijd in de geheimen van hun meester en met hart en ziel aan hem verkocht, was volstrekt niet verbaasd hem in zulk een zonderlinge vermomming aan te treffen.

Armand St. Just en de andere vluchtelingen verbeidden reikhalzend de komst van hun onversaagden bevrijder. Hij wachtte de betuigingen hunner dankbaarheid niet af, maar begaf zich zoo spoedig mogelijk naar zijn afzonderlijke hut, Marguerite aan de zorg overlatend van haar welbeminden broeder.

Alles was aan boord van de Day Dream ingericht met die verfijnde weelde, waarop Sir Percy Blakeney zoozeer gesteld was, en tegen het oogenblik, dat zij allen te Dover behouden zouden aankomen, had hij tijd gevonden zich in een der kostbare kostumes te steken, die zijn bijzonderen smaak eer aandeden en waarvan hij aan boord van zijn jacht steeds een ruimen voorraad had.

De eenige moeilijkheid, die zich voordeed, was Marguerite een paar bottines te bezorgen, en uitbundig was de vreugde van den kleinen scheepsjongen, toen Milady te kennen gaf, dat zij in zijn beste paar den Engelschen bodem gevoegelijk kon betreden.

Voor het overige doen wij er het zwijgen toe—in stilte deelen wij in de vreugde en het geluk van hen, die zooveel leed hadden doorgestaan en toch een groot en bestendig geluk deelachtig zijn geworden.

Maar onvermeld mogen we niet laten, dat op het schitterend huwelijksfeest van Sir Andrew Foulkes, Baronet, met Mademoiselle Suzanne de Tournay de Basserive—een plechtigheid, die Z. K. H. de Prins van Wales en de bloem der Londensche samenleving met hun tegenwoordigheid vereerden—de schoonste onder de schoonen buiten twijfel was Lady Marguerite Blakeney, en dat het kostuum van Sir Percy bij die gelegenheid het onderwerp van de dagelijksche gesprekken uitmaakte van Londen’s jeunesse dorée.

Een feit is het ook, dat Monsieur Chauvelin, de agent der Eéne en Ondeelbare Fransche Republiek van 1792, aan dien luister ontbrak—na den gedenkwaardigen avond van Lord Grenville’s bal.—