Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

DERDE HOOFDSTUK.
De Emigranten

De openbare meening in Engeland was in dezen tijd zeer zeker ten hoogste gespannen tegen de Franschen en hun daden. Smokkelaars en kooplieden brachten tijdingen van de overzijde van het Kanaal, die het bloed van ieder rechtschapen Engelschman deden koken, wegens het optreden dezer moordenaars, die hun koning met zijn geheele familie in den kerker hadden opgesloten en nu luidkeels het bloed eischten van al, wat den naam droeg van Bourbon.

Ondanks dit alles durfde niemand tusschenbeiden te komen. Met vurige welsprekendheid had Burke getracht de Britsche regeering te bewegen den strijd tegen het revolutionnaire Frankrijk aan te binden, maar Mr. Pitt oordeelde, dat zijn land niet in staat bleek, zich aan een oorlog te wagen. Het was aan Oostenrijk om het initiatief te nemen, aan Oostenrijk, wiens schoone dochter op het oogenblik een onttroonde en gevangen koningin was, die weldra het hoofd op een schavot zou verliezen. Neen, het was niet Engelands taak—aldus redeneerde Mr. Fox—naar de wapens te grijpen, omdat één gedeelte van het Fransche volk verkoos, het ander gedeelte den hals af te snijden.

Wat Mr. Jellyband en zijn mede John Bulls betrof, zij waren royalisten en antirevolutionnairen zonder uitzondering, en voor het oogenblik woedend op Pitt, wegens diens gematigdheid.

Mr. Jellyband had nauwelijks zijn gewone kalmte herkregen, of Sally kwam in opgewonden toestand binnen. Het vroolijke gezelschap in de gelagkamer had niets gehoord van het lawaai buitenshuis, maar zij had een druipnat paard zien halt houden vóór de deur van „Visscherswelvaren”, en onderwijl de staljongen zich met de zorg voor het dier belastte, begaf de mooie Miss Sally zich naar buiten, om den bezoeker welkom te heeten.

„Ik meen milord Anthony’s paard op het erf te hebben gezien, vader,” zei ze, de gelagkamer binnen snellend.

Maar de deur was van buiten reeds open geworpen en in het volgend oogenblik werd een arm, zwaar druipend van den regen, om Sally’s fraai middel geslagen.

„Jawel, en dank zij je bruine kijkers, die zoo scherp zien, mijn schoone Sally,” zei de man, die zoo juist was binnen gekomen, terwijl de waard, Mr. Jellyband, te voorschijn trad, zooals het betaamde bij de komst van een der meest geziene gasten van zijn logement.

„Wel, ik moet zeggen, Sally,” vervolgde lord Anthony, een kus drukkend op Miss Sally’s bloeiende wangen, „je wordt al knapper en knapper iederen keer als ik je ontmoet—en mijn geachte vriend Jellyband moet al vrij wat te doen hebben om de jongens van je slanke leest af te houden.”

Lord Anthony Dewhurst, een der zonen van den Hertog van Exeter, was in die dagen een volmaakt type van een jong Engelsch edelman, rijzig, breed geschouderd met een prettig gezicht. Zijn lach klonk luid, waarheen hij ook ging. Een flink sportsman, een gezellig kameraad, een hoffelijk, welopgevoed man van de wereld, was hij algemeen gezien in de Londensche salons en in de gelagkamers van dorpsherbergen. In „Visscherswelvaren” kende hem iedereen, want hij hield ervan naar Frankrijk over te steken en bracht steeds een nacht door onder het dak van Mr. Jellyband, op zijn weg heen of terug.

Hij knikte tegen het gezelschap, toen hij Sally’s middel losliet en trad op den haard toe, om zich te warmen en te drogen. Dit doende, wierp hij een snellen, eenigszins argwanenden blik op de twee vreemdelingen, die kalm hun dominospel hadden hervat, en een oogenblik trok een wolk van onrust over zijn joviaal jeugdig gelaat.

Maar ook een oogenblik slechts, in het volgend richtte hij zich tot Mr. Hempseed.

„Wel, Mr. Hempseed, hoe staat het met de vruchten?”

„Treurig, milord, treurig,” antwoordde Mr. Hempseed droevig, „maar wat kan men ook verwachten van een regeering, die de schurken aan den overkant in Frankrijk begunstigt, die er op uit zijn hun koning en hun ganschen adel te vermoorden!”

„Ja, daar gaat het naar toe,” zei lord Anthony, „ze pakken van deze laatsten allen, op wie ze de hand kunnen leggen. Maar we hebben eenige vrienden, die van avond hier verwacht worden, en wien het gelukt is, aan hun klauwen te ontsnappen.”

Bij het uiten dezer woorden wierp de jonkman een blik naar de rustige vreemdelingen in den hoek, alsof hij hen tartte hem tegen te spreken.

„En zij hebben dit aan u te danken, milord, en aan uw vrienden, zoo ik heb hooren zeggen,” zei Mr. Jellyband.

Maar terstond daarop viel de waarschuwende hand van lord Anthony op den arm van den gastheer.

„St!” zei hij met een blik op de vreemdelingen.

„O, dat is alles in orde, milord,” antwoordde Jellyband, „maak u niet ongerust. Ik zou niets gezegd hebben, als ik niet wist, dat we onder vrienden zijn. Die meneer, daar aan den overkant, is een even trouw, loyaal onderdaan van Koning George als u zelf, milord.”

„Zoo, dan is alles goed,” zei lord Anthony. „Maar zeg me eens, hebt u niemand anders hier als logeergast?”

„Niemand, milord, ook niet te wachten, ten minste—”

„Ten minste?”

„Niemand, tegen wien uwe lordschap bedenking zou hebben, geloof ik.”

„Wie is dat?”

„Sir Percy Blakeney en zijn echtgenoote zullen aanstonds hier komen, maar zij zijn niet van plan te blijven—”

„Lady Blakeney?” informeerde lord Anthony met eenige verbazing.

„Ja, milord. De schipper van Sir Percy was zoo even hier. Hij zegt, dat de broeder van Milady vandaag per Day Dream, Sir Percy’s jacht, naar Frankrijk oversteekt, en Milady hem tot hier zal vergezellen, om dan afscheid van hem te nemen.”

Sally was al dien tijd druk in de weer geweest om de tafel aan te richten voor het souper. Het zag er alles appetijtelijk uit, met een grooten bundel prachtig gekleurde dahlia’s in het midden, de schitterende koperen kroezen en het blauw porselein.

„Voor hoeveel personen moet ik dekken, milord?”

„Vijf couverts, mooie Sally, maar laat er eten genoeg voor minstens tien zijn—onze vrienden zullen vermoeid wezen van de reis en hongerig, naar ik hoop. Wat mij aangaat, ik zou van avond het heele souper kunnen verorberen.”

„Ik geloof, dat ze zijn gekomen,” zei Sally opgewonden, daar men nu duidelijk een nog verwijderd paardengetrappel en het rollen van een rijtuig, dat al nader kwam, kon hooren.

Er ontstond een algemeene beweging in de gelagkamer. Een ieder was nieuwsgierig de voorname vrienden van lord Anthony, die over het Kanaal gekomen waren, te ontmoeten. Miss Sally wierp een paar snelle blikken in den kleinen spiegel, die aan den wand hing, en onze waardige Mr. Jellyband begaf zich naar buiten, ten einde in persoon zijn gedistingeerde gasten welkom te heeten. Alleen de twee vreemdelingen in den hoek eindigden kalm hun dominopartij en wierpen zelfs geen enkelen blik naar de deur.

„Rechtuit, Comtesse, de deur aan uw rechterhand,” zei een aangename stem in de gang.

„Zie zoo, daar zijn ze, en allen gezond,” zei lord Anthony. „Pak nu je biezen, mooie Sally, en laat eens zien, hoe gauw je de soep kunt opdisschen.”

De deur werd wijd open gezet, en, voorgegaan door Mr. Jellyband, die voortdurend voor zijn gasten boog en hen verwelkomde, trad een gezelschap van vier personen—twee dames en twee heeren de gelagkamer binnen.

„Welkom, welkom in Oud-Engeland!” zei lord Anthony haastig toetredend en den nieuw aangekomenen beide handen toestekend.

„Ah, u zijt lord Anthony Dewhorst, geloof ik,” zei een der dames met sterken vreemden tongval.

„Om u te dienen, Mevrouw,” antwoordde hij, op hoofsche manier de beide handen der dames kussend. Daarop richtte hij zich tot de heeren en drukte hun warm de hand.

Sally hielp reeds de dames om zich te ontdoen van haar reismantels, en een algemeene beweging ontstond onder de aanwezigen in de gelagkamer. Allen sloegen nieuwsgierig, maar toch eerbiedig, de vreemdelingen gade.

„Ach mijne heeren, wat zal ik u zeggen?” sprak de oudste der twee vrouwen, terwijl ze een paar fraaie, aristokratische handen uitstrekte over het flikkerend haardvuur en met onuitsprekelijke dankbaarheid eerst lord Anthony, vervolgens een der jonge mannen aanzag, die met haar gezelschap waren meegekomen.

„Dat u blijde zijt, Comtesse, u op Engelsch grondgebied te bevinden,” vulde lord Anthony aan, „en u niet al te zeer van den moeilijken overtocht hebt geleden.”

„Inderdaad, inderdaad zijn we verheugd in Engeland te zijn aangekomen,” zeide zij met tranen in de oogen.

Haar stem had een muzikalen klank; kalme waardigheid sprak uit de fraaie aristokratische trekken, met hun rijkdom van sneeuw-witten haartooi, hoog boven het voorhoofd opgenomen, naar de mode dier dagen.

„Ik mag onderstellen, dat mijn vriend Sir Andrew Foulkes zich als gezellig reisgenoot zal hebben onderscheiden, mevrouw?”

„Zeker, Sir Andrew was de voorkomendheid in persoon. Hoe zullen mijn kinderen en ik u allen genoeg kunnen danken, Mijneheeren?”

Haar metgezellin, een elegante, jeugdige verschijning, met wier vermoeid en bedrukt uiterlijk men medelijden kreeg, had nog geen woord gesproken, doch haar oogen zagen op van het vuur en zochten die van Sir Andrew Foulkes, die den haard was genaderd. En toen ze zijn blik had ontmoet, die met bewondering rustte op het aanvallig gelaat vóór hem, overtoog een warmer gloed haar bleeke wangen.

„Dit is dus Engeland,” zei ze, met kinderlijke nieuwsgierigheid beschouwend het groot open haardvuur, de houten balken en de boeren met hun joviale, roodachtige Britsche tronies.

„Een stukje ervan, Mademoiselle,” antwoordde Sir Andrew glimlachend, „maar het is alles tot uw dienst.”

Het jonge meisje bloosde andermaal, maar ditmaal was het een heldere lach, die haar tenger gezichtje deed schitteren. Zij sprak geen woord, ook Sir Andrew deed er het zwijgen toe; toch begrepen deze twee jonge menschen elkander, zooals jeugdig bloed in de heele wereld dit doet en gedaan heeft van den beginne, dat de wereld het aanzijn had.

 

Op dat oogenblik droeg Sally een reusachtige soepterrine naar binnen.

„Het souper; eindelijk!” riep lord Anthony vroolijk, terwijl hij galant de Comtesse zijn arm bood.

„Mag ik de eer hebben?” zei hij deftig, haar naar tafel begeleidend.

Wederom ontstond een algemeene opschudding in de gelagkamer: Mr. Hempseed en de meesten der boeren en visschers hadden het veld geruimd voor de hooge gasten, om hun pijpen elders uit te rooken. Alleen de twee vreemdelingen waren gebleven, kalm hun dominospel voortzettend en hun wijn slurpend, terwijl aan een andere tafel Sally’s uitverkorene, Harry Waite, met zenuwachtig ongeduld haar bedrijvigheid gadesloeg.

Ze zag er allerliefst uit, en geen wonder, dat de jonge Franschman geen oogen van haar afhad. De burggraaf de Tournay telde nog geen negentien lentes, hij was een melkmuil, op wien de vreeselijke treurtooneelen in zijn vaderland weinig indruk hadden gemaakt. Hij was elegant, zelfs fatterig gekleed, en eenmaal veilig in Groot-Brittannië aangeland, scheen hij in de genoegens der Engelsche samenleving blijkbaar de gruwelen der Fransche Revolutie te willen vergeten.

„Pardi, als dit is Engeland,” zei hij, voortgaande Sally met verliefde knipoogjes te begluren, „ben ik tevreden daarover.”

Lord Anthony was reeds aangezeten aan het hoofd van den disch met de Comtesse aan zijn rechterzijde. Jellyband was druk bezig glazen te vullen en stoelen recht te zetten; Sally stond gereed om de soep te dienen.

„Suzanne!” luidde het op bevelenden toon van de strenge Comtesse.

Suzanne bloosde andermaal; ze had tijd en plaats vergeten, terwijl ze bij het vuur stond, het toelatend, dat de knappe jonge Engelschman zijn oogen op haar lief gezichtje gevestigd hield. De stem harer moeder bracht haar weer tot bewustzijn en met een onderdanig „Ja, Mama,” nam zij aan tafel plaats.

VIERDE HOOFDSTUK.
Het Verbond van de Roode Pimpernel

Allen zagen ze er uit als een vroolijk, men kon zeggen een gelukkig gezelschap, zooals ze daar aan de tafel zaten. Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst, twee typische edelgeboren en wel opgevoede Engelschen, met de aristokratische Fransche Comtesse en haar twee kinderen, die juist aan zulke gevaren waren ontsnapt en ten laatste een veilige schuilplaats hadden gevonden aan de gastvrije Engelsche kust.

De twee vreemdelingen in den hoek hadden blijkbaar hun spel geëindigd. Een hunner was opgestaan, en met den rug naar het vroolijk gezelschap aan tafel gekeerd, trok hij langzaam zijn ruime overjas aan. Terwijl hij hiermee bezig was, liet hij een vluchtigen blik gaan over zijn omgeving. Ieder was met zijn buurman lachend en gekscherend aan het kouten. De vreemdeling mompelde nu: „Alles is in orde,” waarop zijn metgezel in een ommezien op zijn knieën gleed en geruischloos onder de eiken bank kroop. Met een overluid „Goedenavond!” verliet de vreemdeling kalm de gelagkamer.

Niemand der aanzittenden had iets van deze zonderlinge en stille manoeuvre bemerkt.

„Eindelijk zijn we dan alleen!” riep Lord Anthony joviaal uit.

Toen stond de jonge Burggraaf de Tournay op, met het glas in de hand, en sprak in gebroken Engelsch:

„Op de gezondheid van Zijne Majesteit George den Derde van Engeland! God zegene den Koning voor de gastvrijheid, die hij ons, armen bannelingen van Frankrijk, verleent!”

„Zijne Majesteit de Koning!” herhaalden Lord Anthony en Sir Andrew, gezamenlijk bescheid doende op den toost.

„Op de gezondheid van Zijne Majesteit Koning Lodewijk van Frankrijk!” voegde Sir Andrew er plechtig aan toe. „Moge God hem beschermen en hem doen zegepralen over zijn vijanden!”

Iedereen was opgestaan en had in stilte den heildronk aanvaard.

„En op het welzijn van den Graaf de Tournay de Basserive!” besloot Lord Anthony vroolijk.

„Dat wij hem over eenige dagen welkom mogen heeten in Engeland!”

„Ach, Mijnheer,” zei de Comtesse, terwijl zij met sidderende hand haar glas aan de lippen bracht, „ik durf nauwelijks hoop koesteren, dat dit zal gebeuren.”

Reeds had Lord Anthony de soep uitgedeeld, en gedurende eenige oogenblikken hielden alle gesprekken op.

„Mevrouw!” sprak Lord Anthony na een poos, „mijn dronk was geen ijdele waan. Nu ik uzelf, Mademoiselle Suzanne, uw dochter, en mijn vriend den Burggraaf, veilig in Engeland zie, moogt gij u toch gerust gevoelen omtrent het lot van Monsieur le Comte.”

„Ach, Mijnheer,” hernam de Comtesse met een diepen zucht, „ik vertrouw op God—ik kan slechts bidden—en hopen....”

„Welnu, Mevrouw!” bracht Sir Andrew Foulkes in het midden, „stel uw vertrouwen in ieder geval op God, maar geloof ook een weinig in uw Engelsche vrienden, die gezworen hebben, den Graaf veilig over het Kanaal te brengen, zooals zij het heden u hebben gedaan.”

„Inderdaad, inderdaad, Mijnheer,” antwoordde zij, „ik stel het volste vertrouwen in u en uw vrienden. Uw naam, ik verzeker het u, heeft in gansch Frankrijk weerklank gevonden. De wijze, waarop sommigen mijner eigen vrienden ontsnapt zijn aan de klauwen van dat schrikwekkend revolutionnair tribunaal, was bijna een mirakel—en dat alles is gewrocht door u en uw vrienden—maar mijn echtgenoot, Mijnheer, verkeert in zulk een doodsgevaar—ik had hem nooit moeten verlaten… maar.... mijn twee kinderen.... ik werd geslingerd tusschen mijn plichtgevoel jegens hem en die twee. Zij weigerden zonder mij te gaan… en gij en uw vrienden hebt mij zoo plechtig verzekerd, dat mijn echtgenoot zou gered worden. Maar ach! nu ik hier ben—onder u—in dit schoone en vrije Engeland—nu denk ik aan hem, den vluchteling voor zijn leven.... hij verkeert in zulk een gevaar… Ach! Ik had hem niet moeten verlaten!…”

De arme vrouw was totaal vernietigd; vermoeienis, zorg en emoties hadden haar strenge, aristokratische houding gebroken. Zij weende in stilte, terwijl Suzanne naar haar toesnelde en trachtte haar tranen weg te kussen.

Lord Anthony en Sir Andrew hadden zich gewacht de Comtesse in de rede te vallen, terwijl deze aan het woord was. Geen twijfel, of zij hadden innig medelijden met haar;—maar in iedere eeuw en altijd, sedert Engeland geweest is, wat het ten huidigen dage nog is, heeft een Engelschman zich steeds eenigszins geschaamd over gevoeligheid en persoonlijke sympathie. Daarom deden beide jonge mannen er het zwijgen toe en poogden zij hun gevoel van meewarigheid te onderdrukken, terwijl ze er alleen in slaagden een zeer onnoozel gezicht te zetten.

„Wat mij betreft, Mijnheer,” zei Suzanne plotseling, „ik ben overtuigd, dat u mijn goeden vader veilig naar Engeland zult brengen, zooals ge het ons hebt gedaan.”

„Mademoiselle,” antwoordde Sir Andrew, „hoewel mijn leven tot uw dienst staat, ben ik slechts een nederig werktuig geweest in de handen van onzen grooten leider, die het plan voor ontsnapping heeft beraamd en tot uitvoering heeft gebracht.”

Suzanna zag hem met bewondering aan.

„Uw leider, Mijnheer?” vroeg de Comtesse met levendige belangstelling. „Ah! natuurlijk moet u een leider hebben gehad. Dat ik daaraan te voren ook niet heb gedacht! Maar zeg mij, waar deze zich bevindt Ik wil terstond tot hem gaan en hem mijn dank betuigen, voor alles, wat hij voor ons heeft gedaan.”

„Helaas, Mevrouw,” zei Lord Anthony, „dat is onmogelijk.”

„Onmogelijk?—Waarom?”

„Omdat de Roode Pimpernel in het duister werkt en alleen zijn intieme vrienden weten wie hij is.”

„De Roode Pimpernel?” vroeg Suzanna met een vroolijken lach. „Hé! wat grappige naam! Wat beteekent de Roode Pimpernel, Mijnheer?”

Zij zag Sir Andrew met belangstellende nieuwsgierigheid aan. Diens oogen schitterden van geestdrift; liefde en bewondering voor zijn leider schenen letterlijk op zijn gelaat gegrift.

„De Roode Pimpernel, Mademoiselle,” sprak hij eindelijk, „is de naam van een nederige Engelsche bloem; maar tevens is ze de schuilnaam van den besten en dappersten man ter wereld, een naam, dien hij heeft gekozen om beter te kunnen slagen in de vervulling eener taak, die hij zichzelf heeft opgelegd.”

„Jawel,” bracht de jonge Burggraaf in het midden, „ik heb hooren spreken van die Roode Pimpernel. Een kleine bloem—rood!—ja! Ze zeggen in Parijs, dat, zoo dikwijls er een royalist naar Engeland ontsnapt, die duivel van Foucquier-Tinville, de Openbare Aanklager, een papiertje krijgt met dat roode bloempje erop geteekend.... ja?”

„Ja, dat is zoo,” stemde Lord Anthony toe.

„Zou hij dan vandaag ook zulk een briefje hebben ontvangen?”

„Buiten twijfel.”

„O, maar ik ben benieuwd, wat hij zeggen zal!” zei Suzanne. „Ik heb gehoord, dat de afbeelding van dat kleine roode bloempje het eenige is, dat hem schrik aanjaagt.”

„Er zal zich nog menige gelegenheid voor hem opdoen om den vorm van dat kleine roode bloempje te bestudeeren,” zei Sir Andrew.

„Ach! Mijnheer,” zuchtte de Comtesse; „het klinkt alles als in een roman, en ik begrijp er niets van.”

„Waarom zoudt u er ook naar trachten, Mevrouw?”

„Maar zeg me toch eens, waarom uw leider, waarom gij allen uw geld besteedt en uw leven waagt, want uw leven is ermee gemoeid, Mijneheeren, als gij den voet zet op Franschen bodem, en dat alles voor Fransche onderdanen, die u totaal onverschillig kunnen zijn?”

„Sport, Mevrouw de Gravin, sport,” beweerde Lord Anthony, met zijn joviaal luid en aangenaam stemorgaan, „wij zijn een natie van sportmenschen, weet u, en het is nu juist de mode, het haas uit den bek van den hond te trekken.”

„Ach, neen, neen, niet enkel sport, Mijnheer. U hebt nobeler beweeggrond—ik ben er zeker van—voor het goede werk, dat u verricht.”

„In trouwe, Mevrouw, ik zou gaarne zien, dat u het motief opspoorde: wat mij aangaat, ik houd van het wild en het spel, want de mooiste sport is het, die ik ooit heb aangetroffen. Op een haarbreedte van den afgrond… en rutsch!.... we zijn er vandoor!”

Maar de Comtesse schudde nogmaals ongeloovig het hoofd. Haar kwam het als iets ongerijmds voor, dat deze jongelieden en hun groote leidsman, allen schatrijk, van hooge geboorte en jong, niets anders daarmee zouden beoogen dan sport, om daarvoor de vreeselijke gevaren te loopen, waaraan zij zich voortdurend blootstelden. Wanneer ze eenmaal den voet in Frankrijk hadden gezet, zou hun nationaliteit niet de minste waarborg voor hen blijken. Een ieder, die hulp of schuilplaats aan verdachte royalisten mocht verleenen, zou zonder genade worden veroordeeld en terechtgesteld. Met huivering overdacht zij de gebeurtenissen der laatste dagen, haar ontsnapping uit Parijs met twee harer kinderen, alle drie verborgen onder een hoop kool en appelen op een kar, niet durvende ademhalen, terwijl het grauw brulde: „Hang de aristo’s op!”

Het was alles op zulk een mirakuleuze wijze geschied. Zij en haar echtgenoot hadden begrepen, dat ze op de lijst stonden der „verdachte personen”, wat evenveel inhield als korter of langer uitstel van executie door de guillotine.

Dan kwam de hoop op redding; de geheimzinnige brief, geteekend met de raadselachtige roode bloem; de duidelijke strenge aanwijzingen; het hartverscheurende afscheid van haar echtgenoot; de hoop op hereeniging; de vlucht met haar twee kinderen; de huifkar; een vreeselijke oude heks als voerman, die er uitzag als een schrikwekkende booze geest met de akelige tropee aan het handvat harer zweep!

De Comtesse zag rond in de nette ouderwetsche herberg, zij dacht aan den vrede, in dit land van godsdienstige, vooral staatkundige vrijheid, en zij sloot haar oogen om het rondwarend spooksel niet te zien van die Westerbarricade, van het vluchtend gepeupel, door een paniek bevangen, toen de oude tooverkol van de pest had gesproken.

In dien kar verwachtte ze ieder oogenblik herkenning, arrestatie en een veroordeelend vonnis, en deze jeugdige Engelschen, onder aanvoering van hun dapperen en geheimzinnigen leider, hadden hun leven gewaagd om hen allen te redden!

En dat alles zou slechts sport zijn? Onmogelijk! De oogen van Suzanne, als deze den blik van Sir Andrew ontmoetten, zeiden hem duidelijk, hoe zij over hem dacht, dat hij althans zijn medemenschen van een vreeselijken en onverdienden dood redde, uit hooger en edelmoediger beginselen dan hij haar wel wilde doen gelooven.

„Hoeveel leden telt wel uw nobel Verbond, Mijnheer?” luidde haar bedeesde vraag.

„Twintig in het geheel, Mademoiselle,” was het antwoord, „één gebieder en negentien volgelingen. Allen Engelschen, allen hebben we een eed van gehoorzaamheid aan onzen leider afgelegd en tevens de belofte onschuldigen te bevrijden.”

„Moge God u allen beschermen, Mijneheeren!” zei de Comtesse met vuur.

„Tot dusver, Mevrouw, heeft de Voorzienigheid daaraan voldaan.”

„Het is onbegrijpelijk voor mij, totaal onbegrijpelijk. Alles is in Frankrijk het werk van verraders, in naam der vrijheid en broederschap.”

 

„De vrouwen in Frankrijk hebben zich bitterder jegens ons, aristokraten, gedragen dan de mannen,” zei de Burggraaf.

„Ja, helaas,” bevestigde de Comtesse, terwijl een flikkering van intensen wrevel lichtte in haar melancholieke oogen. „Daar hebt u bijvoorbeeld die vrouw, Marguerite St. Just. Ze diende tegen den Markies de St. Cyr en diens geheele familie een aanklacht in bij het tribunaal van het Schrikbewind.”

„Marguerite St. Just?” vroeg Lord Anthony, een snellen blik op Sir Andrew werpend. „Marguerite St. Just?—Zeker....”

„Ja!” hernam de Comtesse, „zeker kent u haar. Ze was een der premières van de Comédie Française en is onlangs met een Engelschman gehuwd. U moet haar kennen—”

„Haar kennen?” zei Lord Anthony. „Zou ik Lady Blakeney niet kennen—de meest gevierde dame in Londen—de echtgenoote van den rijksten man in Engeland? Natuurlijk kennen wij allen Lady Blakeney.”

„Zij was een schoolkameraad van me in het pensionaat te Parijs,” bracht Suzanne in het midden, „en beiden gingen we naar Engeland om uw taal te leeren. Ik hield heel veel van Marguerite, en ik kan nauwelijks gelooven, dat zij ooit zoo iets boosaardigs heeft uitgehaald.”

„Zeer zeker schijnt het ongelooflijk,” zei Sir Andrew. „Er moet bepaald een vergissing hebben plaats gehad—”

„Er is geen vergissing mogelijk, Mijnheer,” hernam de Comtesse, ijskoud. „De broeder van Marguerite is een bekend republikein. Er was sprake van een familieveete tusschen hem en mijn neef, den Markies van St. Cyr. De St. Just zijn volslagen plebejers en het republikeinsch gouvernement houdt er veel spionnen op na. Ik verzeker u, dat er geen kwestie is van een vergissing… Heeft u van deze geschiedenis niets vernomen?”

„Toch wel, Mevrouw, eenige vage geruchten ervan zijn tot mij doorgedrongen, maar in Engeland wilde niemand er geloof aan slaan… Sir Percy Blakeney, haar echtgenoot, is een zeer vermogend man, van hooge maatschappelijke positie, de boezemvriend van den Prins van Wales… en Lady Blakeney geeft in Londen voor modes enz. in voorname kringen den toon aan.”

„Dat alles mag waar zijn, Mijnheer, wij zullen natuurlijk in Engeland een zeer kalm leven leiden, maar de hemel geve, dat ik Marguerite St. Just nergens ontmoet!”

Er was een andere stemming gekomen onder het kleine vroolijke gezelschap. Suzanne keek treurig en zweeg, Sir Andrew speelde zenuwachtig met zijn vork, terwijl de Comtesse deftig en stijf tegen den rechten rug van haar stoel aanleunde. Wat Lord Anthony betreft, hij gevoelde zich volstrekt niet op zijn gemak en keek een paar malen schuin naar Jellyband, die er al even onrustig uitzag.

„Tegen hoe laat verwacht u Sir Percy en Lady Blakeney?” gelukte het hem den kastelein ongemerkt toe te fluisteren.

„Zij kunnen ieder oogenblik hier wezen, milord,” fluisterde Jellyband insgelijks.

Hij had dit nauwelijks gezegd, of men hoorde in de verte het rollen van een naderend rijtuig, luider en luider werd het vernomen, een of twee waarschuwingen kon men verstaan, daarop klonk het getrappel van paardenhoeven op de ruwe keien, en in het volgend oogenblik stormde een staljongen de gelagkamer binnen met den opgewonden uitroep:

„Sir Percy Blakeney en Milady zijn in aantocht!”

Nog meer kreten, ondermengd met een gerinkel van harnachement, en een prachtige reiswagen, door vier kranige schimmels getrokken, hield voor het hek van „Visscherswelvaren” stil.