Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

VIJFDE HOOFDSTUK.
Marguerite

In minder dan geen tijd was de gezellige gelagkamer het tooneel van hopelooze verwarring en ongerieflijkheid. Op het eerste bericht van den staljongen was Lord Anthony van zijn stoel opgesprongen en gaf hij allerlei aanwijzingen aan den beteuterden Jellyband, die niet wist, wat hij zou beginnen.

„Om godswil, man,” riep hij, „zie, dat je Lady Blakeney een oogenblik buiten aan den praat houdt, onderwijl de dames hier zich verwijderen. Dit treft al heel ongelukkig!”

„Gauw, Sally! de kaarsen!” schreeuwde Jellyband, heen en weer loopend tot ieders ongerief.

De Comtesse was opgestaan, deftig en stijf, een vergeefsche poging doende om haar opwinding te verbergen en werktuigelijk herhalend:

„Ik wil haar niet ontmoeten!—Ik wil haar niet ontmoeten!”

Daarbuiten nam de herrie, waarmee de aankomst van voorname gasten altijd gepaard gaat, meer en meer toe.

„Dag Sir Percy!—Welkom, Milady! Uw dienaar, Sir Percy!” klonk het in koor.

Jellyband wierp de deur open, altijd nog hopende het naderend onweer te bezweren, toen een zachte muzikale stem met vroolijken lach en gemaakte ontsteltenis zei:

„B-r-r-r-r! Ik ben druipnat! Goeje hemel! heb je ooit zoo’n ellendig klimaat gezien?”

„Suzanne, ga terstond met mij mee—ik sta er op!” zei de Comtesse op gebiedenden toon.

„Och, mama!” smeekte Suzanne, die haar oude schoolkameraad hoopte weer te zien.

„Milady… hm… h’m.... Milady!…” kwam het met zwak stemgeluid uit Jellyband’s keel, terwijl hij een onhandige hopelooze poging deed haar den doorgang te versperren.

Pardieu, man,” zei Lady Blakeney, ietwat ongeduldig, „wat sta je me daar als een lantaarnpaal in den weg. Laat me alsjeblieft bij het vuur, ik verga van de kou.”

En kort daarop, na den gastheer zachtkens op zijde te hebben geduwd, zweefde Blakeney de gelagkamer binnen.

Er bestaan veel portretten van Marguerite St. Just—destijds Lady Blakeney, doch te betwijfelen valt het, of deze haar buitengewone schoonheid hebben recht doen wedervaren. Marguerite Blakeney telde toen nauwelijks vijfentwintig lentes. Rijzig, boven de middelmaat, met een prachtig figuur, was het niet te verwonderen, dat zelfs de Comtesse de Tournay de Basserive een oogenblik in bewondering staan bleef, alvorens zij de betooverende verschijning den rug toekeerde.

Met een vluchtigen blik door het vertrek, had Marguerite Blakeney alle aanwezigen gemonsterd. Zij knikte vriendelijk tegen Sir Andrew Foulkes en stak Lord Anthony de hand toe.

„Hallo! Milord Thony, wel, wat doet u hier in Dover?” klonk het vroolijk van haar lippen.

En zonder een antwoord af te wachten, keerde zij zich om en stond ze van aangezicht tot aangezicht tegenover de Comtesse en Suzanne. Geheel haar gelaat straalde warmer, toen ze beide armen naar het jonge meisje uitstrekte.

„Wel, wel! Is dat niet mijn kleine Suzanne? Pardieu, burgeresje, hoe kom—jij zoo in Engeland? En Mevrouw ook!”

Lord Thony en Sir Andrew sloegen met gespannen verwachting het tooneeltje gade. Zij kenden de Franschen maar al te goed, om geen begrip te hebben van den ijzigen trots en bittere verachting, waarmede de oude adel van Frankrijk neerzag op allen, die hadden bijgedragen tot zijn val en vernedering. Armand St. Just, de broeder van de schoone Lady Blakeney, was een vurig republikein. Zijn verdeeldheid met de oude familie St. Cyr—waarvan een derde nimmer de bijzonderheden heeft geweten—kwam tot het toppunt, toen deze laatste ten val was gebracht.

Marguerite stond daar vóór hen met haar fijn gevormde uitgestoken hand, alsof zij door deze eenige daad de veete en het bloed van het laatste tiental jaren wilde uitwisschen.

„Suzanne, ik verbied u tot die vrouw te spreken,” zei de Comtesse op strengen toon, terwijl ze haar hand op den arm harer dochter legde.

Zij zeide dit in het Engelsch, opdat alle aanwezigen het zouden hooren en begrijpen, de twee jonge edellieden, zoowel als de plebejische herbergier en diens dochter. De laatsten stonden letterlijk als aan den grond genageld door de onbeschaamdheid dezer vreemdelinge ten opzichte eener Lady—die nu, als Sir Percy’s gemalin, een Engelsche was geworden en bovendien bekend stond als persoonlijke vriendin van de Prinses van Wales.

Wat betreft Lord Anthony Dewhurst en Sir Andrew Foulkes, hun harten schenen stil te staan na deze onredelijke beleediging. Beiden gluurden haastig naar de deur, waar men een lijzig, doch niet onaangenaam stemgeluid reeds had vernomen.

Alleen Marguerite Blakeney en de Comtesse de Tournay waren onder de aanwezigen schijnbaar niet ontroerd. Laatstgenoemde, hoog opgericht, met streng uiterlijk, de hand nog steeds op den arm harer dochter, scheen de incarnatie van onbuigzamen trots. Een oogenblik was Marguerite’s zacht gelaat wit geworden als het sneeuwblank doekje om haar hals, en een scherp opmerker zou hebben ontwaard, dat haar hand eenigszins beefde.

Maar dit alles was slechts van voorbijgaanden aard; in het volgend oogenblik trok ze haar tengere wenkbrauwen even op en krulden zich haar lippen. Sarkastisch zagen haar heldere blauwe kijkers de gestrenge Comtesse strak in het gelaat, en met een zweem van schouder ophalen:—

„La, la, la, burgeres,” zei ze luchtig, „uit welken hoek waait de wind nu?”

„Wij zijn nu in Engeland, Mevrouw,” antwoordde de Comtesse koud, „en ik heb het recht mijn dochter te verbieden, u de vriendschapshand te reiken. Kom, Suzanne.”

Zij gaf haar dochter een wenk, en zonder Marguerite Blakeney met een blik te verwaardigen, maar met een diepe ouderwetsche buiging voor de twee jonge mannen, zeilde zij majestueus het vertrek uit.

Er heerschte een oogenblik stilte in de oude gelagkamer, nadat de Comtesse, door de kleine Suzanne gevolgd, deze had verlaten. Op Marguerite’s gezicht lag een harde uitdrukking, doch haar trekken ontspanden zich, toen zij den blik ontmoette van haar vriendin. De gehoorzaamheid, aan haar moeder verschuldigd, vergetend, keerde Suzanne zich bij de deur om, snelde terug naar Lady Blakeney, sloeg haar armen om haar hals en kuste haar herhaalde malen. Daarop volgde ze haar moeder in de gang.

Marguerite had met sierlijke gemaaktheid beide dames een kushand achterna gezonden, toen deze achter de deur verdwenen, daarna speelde een fijn glimlachje om haar mondhoeken.

„Zoo, dat is het dus.... wel, wel!” zei ze vroolijk. „Wel, Sir Andrew, hebt u ooit zulk een onaangenaam persoon ontmoet? Ik hoop niet, als ik oud word, op zoo iets te gelijken.”

Ze nam haar rokken op en stapte majestueus naar den vuurhaard.

„Suzanne,” zei ze, de stem der Comtesse nabootsend, „ik verbied u, met die vrouw te spreken!”

De lach, waarmee dit gepaard ging, klonk misschien wel wat gedwongen en hard. Maar de mimiek was zoo volmaakt, de toon der stem zoo nauwkeurig weergegeven, dat beide jongelui in een hartelijk „Bravo!” aan hun bewondering lucht gaven.

„Ah! Lady Blakeney!” zei Lord Anthony, „wat zullen ze u missen bij de Comédie Française, en hoe moeten de Parijzenaars niet het land hebben aan Sir Percy, die u er vandaan heeft gehaald.”

„Gunst, man,” zei Marguerite, haar bevallige schouders ophalend, „’t is totaal onmogelijk het land te hebben aan Sir Percy, zijn grappige in- en uitvallen zouden zelfs Madame la Comtesse ontwapenen.”

Op dit oogenblik vernam men een aangenaam, hoewel duidelijk onbeteekenend gelach van buiten, en kort daarop verscheen een ongewoon rijzige en zeer rijk gekleede figuur op den drempel der deur.

ZESDE HOOFDSTUK.
Een uitgelezen exemplaar van 1792

Sir Percy Blakeney was, naar de kronieken ons verhalen, bij het begin onzer geschiedenis om en om de dertig. Lang van gestalte, zelfs voor een Engelschman, breed geschouderd en forsch gebouwd, zou men hem een buitengewoon knap man genoemd hebben, zoo niet zekere ziellooze uitdrukking in zijn diep liggende blauwe oogen en een eeuwige idiotenlach, die zijn fijn besneden mond ontsierde, al het goede in uiterlijk aan hem te niet deden.

Het was nu zoo wat een jaar geleden, dat Sir Percy Blakeney, baronet, een der schatrijke Engelsche edellieden, de toonaangever der mode en intiem vriend van den Prins van Wales, de voorname kringen van Londen en Bath met verbazing had vervuld, toen hij van een zijner buitenlandsche reizen een prachtige, betooverende, verstandige Fransche echtgenoote meebracht, hij, de slaperigste, de saaiste, meest Britsche Brit van Groot-Brittannië en Ierland.

Marguerite St. Just had tijdens de eerste periode van de Revolutie in artistieke Parijsche kringen haar debuut gemaakt. Nauwelijks achttien jaar, kwistig begaafd met schoonheid en talent, alleen gechaperonneerd door een jeugdigen en verknochten broeder, had de betooverende jonge tooneelspeelster van de Comédie Française weldra een kring om zich heen verzameld van uitstekende mannen, mannen van hooge positie, en gleed zij door het republikeinsch, revolutionnair, bloeddorstig Parijs, als een schitterende komeet, met een staart achter zich van al wat gedistingeerd en belangwekkend was van Europeesch intellect.

Toen bereikte haar levenszon het toppunt. Sommigen glimlachten en noemden het een artistieke uitmiddelpuntigheid, anderen beschouwden het als een verstandige voorziening, met het oog op de vreemdsoortige toestanden, die zich van dag tot dag in Parijs destijds openbaarden, maar voor allen bleef het wezenlijk motief dezer apotheose een onoplosbaar raadsel. Hoe het zij, Marguerite St. Just huwde op zekeren mooien dag Sir Percy Blakeney, zonder eenige kennisgeving aan haar vrienden, zonder de soirée de contrat (avondpartij van aanteekening) of trouwdiner, waarmede iedere nette huwelijksverbintenis gepaard gaat.

Hoe die idiote, saaie Engelschman ooit werd opgenomen in den intellectueelen kring, die zich bewoog om „de schranderste vrouw in Europa”, zooals zij eenparig door haar vereerders genoemd werd, niemand waagde zich eraan, om dit verschijnsel te verklaren.

 

Haar intieme vrienden wisten, dat Marguerite St. Just niets gelegen was aan geld en zij nog minder zich bekreunde om een adellijken titel.

Wat Sir Percy zelf betrof; zijn voornaamste hoedanigheden om haar echtgenoot te zijn bestonden in zijn blinde vergoding van Marguerite, zijn aanzienlijken rijkdom en de hooge gunst, die hij genoot aan het Engelsche hof.

Hoewel hij in den jongsten tijd een figuur was geweest, die in voorname Engelsche kringen de aandacht trok, had hij het grootste gedeelte zijner jeugd buitenslands gesleten. Zijn vader, wijlen Sir Algernon Blakeney, had het schrikkelijk ongeluk gehad zijn aangebeden jeugdige gade ongeneeslijk krankzinnig te zien worden, na een gelukkige echtvereeniging van slechts een tweetal jaren. Percy had juist het levenslicht aanschouwd, toen wijlen Lady Blakeney aangetast werd door de vreeselijke ziekte, welke in die dagen als hopeloos werd beschouwd en als de vloek Gods over het geheele gezin uitgekreten. De dood zijner ouders, die kort na elkander stierven, maakte hem vrij man op eenentwintigjarigen leeftijd, en daar zijn vader Sir Algernon een eenvoudig en afgezonderd leven had geleid, was het groot vermogen der Blakeney’s tot millioenen aangegroeid.

Sir Percy Blakeney had heel wat in den vreemde rondgedoold, alvorens hij zijn schoone Fransche vrouw naar Engeland bracht. De voorname kringen van die dagen toonden zich bereid beiden met open armen te ontvangen. Sir Percy was rijk, zijn vrouw zeer begaafd, en de Prins van Wales vereerde beiden met zijn gunstbetoon. Binnen zes maanden waren zij de toonaangevers in mode en levenswijze. Iedereen wist, dat Sir Percy bekrompen geestvermogens bezat, maar de samenleving aanvaardde hem, maakte veel werk van hem, omdat zijn rossen de schoonste waren der Engelsche stoeterijen, zijn feestmalen de luisterrijkste, zijn wijnen de uitgezochtste der gaarden, zijn kleeding het onderwerp uitmaakte van aller gesprekken. Wat aangaat zijn huwelijk met de „schranderste vrouw in Europa”, welnu, hij kon zijn noodlot niet ontgaan, en niemand beklaagde hem, omdat hij zich dit lot zelf beschoren had. Er waren jonge dames in Engeland te kust en te keur, die volkomen bereid zouden geweest zijn hem te helpen in het verteren van het fortuin der Blakeney’s. Bovendien viel Sir Percy geen medelijden ten deel, omdat hij dit niet scheen te verlangen, hij was zeer trotsch op zijn schrandere vrouw en bekreunde er zich niet om, dat zij zich te zijnen koste amuseerde en in het publiek den draak met hem stak.

In zijn prachtig huis te Richmond speelde hij voor zijn schrandere vrouw de tweede viool met onverstoorbare goedmoedigheid, juweelen en allerlei soort luxueuze zaken aan haar verkwistend, wat zij zich met uitnemende gratie liet welgevallen, zijn gasten ontvangende met dezelfde minzaamheid, waarmede zij de intellectueele coterie van Parijs had welkom geheeten.

Sir Percy Blakeney was bepaald een man van knap uiterlijk, in weerwil van zijn druilerigen blik. Hij was altijd onberispelijk gekleed naar den smaak van een „Incroyable”1. Op dezen September achtermiddag droeg hij een satijnen bovenkleed, in het middel zeer kort gesneden, een vest met breede opslagen en nauwe gestreepte broek. In dat kostuum zou men zijn massieve gestalte hebben kunnen bewonderen, zoo zijn gemaaktheid en idiote lach niet alles bedorven hadden.

Hij kwam lijzig de ouderwetsche gelagkamer binnen, den regen afschuddend van zijn fraaie kleeding, en vervolgens zijn druilig blauw oog met een stukje glas in gouden montuur wapenend, overzag hij het gezelschap, dat plotseling door een pijnlijk stilzwijgen werd aangegrepen.

„Hoe maak je ’t, Thony? Hoe gaat ’t, Foulkes?” zei hij, de twee jongelui herkennend en hun de hand drukkend. „Heb je ooit zoo’n hondenweer beleefd? Beroerd klimaat hier.”

Marguerite had zich naar haar echtgenoot gekeerd en mat hem van het hoofd tot de voeten, met een ondeugend knipoogje in haar vroolijke blauwe kijkers.

„Nou!” hernam Sir Percy na een paar minuten stilte, toen niemand iets te berde bracht, „wat kijken jullie allen nuchter.... Wat is er gaande?”

„O, niets, Sir Percy,” antwoordde Marguerite, „niets om je gelijkmoedigheid te verstoren—alleen maar een affront voor je vrouw.”

„La, la, mijn beste, wat je zegt. Wie was de stoutmoedige, die je durfde attakeeren—he?”

Hier stoof de jonge Burggraaf ijlings op.

„Monsieur,” zei hij, een bestudeerde buiging zijn aanspraak latende voorafgaan en in gebroken Engelsch sprekend, „mijn moeder de Comtesse de Tournay de Basserive, heeft beleedigd Madame, die ik zie is uwe vrouw. Ik kan niet vragen vergeving voor mijne moeder; wat zij doet is recht in mijn oogen. Doch ik ben bereid u te geven de gewone reparatie tusschen mannen van eer.”

De jonkman richtte zich in zijn volle tengere lengte op en zag er zeer geestdriftig, zeer trotsch en zeer opgewonden uit, toen hij opkeek naar het over de zes voet hooge gevaarte, vertegenwoordigd door Sir Percy Blakeney, baronet.

„Milord Anthony en Sir Andrew,” zei Marguerite, vroolijk lachend, „kijkt eens naar dat aardig schilderijtje—de Engelsche kalkoensche haan en zijn collega de Fransche bantam.”

De vergelijking ging volstrekt niet mank. De stoere Engelsche kalkoen zag met verbazing neer op den tengeren nietigen Franschen bantamhaan.

„Drommels, Sir,” sprak Percy eindelijk, zijn lorgnetglas opzettend en den jongen Franschman met onverholen bevreemding opnemend, „waar heb je zulk Engelsch leeren spreken?”

„Monsieur!” protesteerde de Vicomte, eenigszins uit het veld geslagen door de manier, waarop zijn strijdlustige houding door den zwaarlijvigen Engelschman werd opgenomen.

„Ik moet zeggen ’t is fabelachtig!” ging Sir Percy onverstoorbaar voort, „verd… fabelachtig! Denk—jij er ook niet zoo over, Thony—eh? Ik moet bekennen, dat ik zoo geen Fransch kan spreken… Wat?”

„Neen, dat kan ik bewijzen!” viel Marguerite in, „Sir Percy heeft een Britsch accent, dat je met een mes kunt snijden.”

„Monsieur,” bracht de Vicomte in nog meer gebroken Engelsch voor den dag, „ik vrees, u hebt niet begrepen. Ik bied u aan de eenige mogelijke reparatie onder gentlemen.”

„Te drommel waarin bestaat die?” vroeg Sir Percy zoetsappig.

„Mijn degen, Monsieur,” antwoordde de Vicomte, die ongeduldig begon te worden. Maar Sir Percy staarde een paar seconden droomerig door zijn half gesloten oogleden naar den Vicomte en slofte toen langzaam weg.

Wat de Vicomte op dat oogenblik dacht en gevoelde bij de behandeling, die hij van den langen en langzamen Engelschman had te verduren, zou boekdeelen kunnen vullen. Wat hij zeide, loste zich op in een enkel woord, want zijn drift deed alle andere stikken in zijn keel.

„Een tweegevecht, Mijnheer.”

Nog eens keerde Blakeney zich om en zag van zijn ontzaglijke hoogte op het driftige ventje neer, maar geen seconde verliet hem zijn onverstoorbare kalmte. Hij lachte, en zijn magere lange handen in de ruime zakken verbergend van zijn overjas, zei hij druilerig:—

„Een tweegevecht?… ha! is . dat . het . wat . hij bedoelt?… Je . bent . een . bloeddorstige . jonge . deugniet… Wil . je . een . gaatje . boren . in . een . man . die . de . wet eerbiedigt?… Wat . mij . betreft . Sir . ik . houd . mij . nooit . met . tweegevechten . op,” voegde hij er aan toe, bedaard zich neerzettend op een stoel en zijn lange stelterige beenen voor zich uitstrekkend. „Duels zijn heel onaangename dingen, is ’t niet zoo, Thony?”

De Burggraaf had zeker wel gehoord, dat de gewoonte van duelleeren onder gentlemen in Engeland streng door de wet was verboden. Maar voor hem, als Franschman, was het schouwspel van een gentleman, die een tweegevecht weigert, een ongelooflijke enormiteit.

„Ik verzoek u, Lord Thony,” zei Marguerite met haar lief, zacht, muzikaal stemgeluid, „hier als bemiddelaar op te treden. Het kind barst van woede, en,” voegde ze droog komiek erbij, „hij mocht Sir Percy eens iets aandoen. De Britsche kalkoensche haan heeft zijn tijd gehad.”

Doch Blakeney, goed gehumeurd als altijd, lachte mee met de lachers.

„Was dat nu niet handig gezegd?” zei hij, zich jolig tot den Vicomte keerend. „Een schrandere vrouw mijn wederhelft, meneer… Dat zul—je gewaar worden, als je lang in Engeland blijft.”

„Sir Percy heeft gelijk, Vicomte,” kwam Lord Anthony alsnu tusschen beiden, den Franschman vriendschappelijk op den schouder kloppend. „Het zou, in de gegeven omstandigheden, niet aangaan uw loopbaan in Engeland aan te vangen met hèm tot een tweegevecht uit te dagen.”

Een oogenblik nog aarzelde de Burggraaf; toen zei hij met een onbeduidende schouderophaling, maar met gepaste waardigheid:

„Welnu, als Mijnheer voldaan is, koester ik geen rancune. U, Milord, zijt onze beschermer. Heb ik verkeerd gedaan, dan retireer ik.”

„Ja, doe dat maar!” hernam Blakeney met een langen zucht van voldoening, „retireer naar ginds tegenover ons. „Een kittelig melkmuiltje,” zei hij binnensmonds. „Jongens, Foulkes, als dat een staaltje is van de goederen, die jij en je vrienden uit Frankrijk haalt, dan raad ik je, ze maar midden in het Kanaal naar den kelder te laten zakken.”

„Zeg eens, Sir Percy,” zei Marguerite koket, „je vergeet, dat je zelf een bundeltje goederen uit Frankrijk hebt geïmporteerd.”

Blakeney stond langzaam op, en, een diepe buiging makend voor zijn vrouw, zei hij, uiterst galant:

„Ik had de keus van de markt, Mevrouw, en mijn smaak faalt nooit.”

„Meer dan je ridderlijkheid, vrees ik,” gaf ze sarkastisch terug.

„Wees verstandig, mijn waarde! Zou je denken, dat ik zin heb van mijn hachje een speldekussen te laten maken door iederen kleinen kikvorscheneter, die het niet eens is met den vorm van jouw neus?”

„Hei wat, hei wat, Sir Percy!” lachte Lady Blakeney, met een gemaakt buiginkje, „wees maar niet bang! ’t zijn de mannen niet, die mijn neus afkeuren.”

„Bang zijn, zegt ge! Ik bang, Madame? Ik heb gebokst met Rooien Sam, en hij kreeg niet gedaan, wat hij wilde—nietwaar, Thony?”

„Ik had je toen wel eens aan ’t werk willen zien,” zei Marguerite luidkeels lachend… „ha! ha! ha! ha! je moet een mooi figuur hebben geslagen… en.... en nu bang voor een kleinen Franschen jongen… ha! ha!… ha! ha!”

„Ha! ha! ha! ha!” herhaalde Sir Percy goedlachs. „Komaan, Mevrouw, u bewijst me te veel eer! Foulkes, ik heb mijn vrouw aan ’t lachen gemaakt! De schranderste vrouw in Europa! Daar moeten we een bowl op zetten!” en krachtig beukte hij op de tafel naast zich:

„Aannemen! Jellyband! Gauw wat, man! Hier Jelly!”

De harmonie was weer hersteld. Mr. Jellyband had zich met bovenmenschelijke krachtsinspanning hersteld van de veelvuldige emoties, die hij in het laatste half uur had beleefd.

„Een bowl punch, warm en sterk, he? Haast je wat, Jellytje!”

„Daar is geen tijd meer voor, Sir Percy,” opperde Marguerite. „De schipper zal aanstonds hier zijn en mijn broer moet aan boord, wil de Day Dream den vloed niet missen.”

„Tijd, mijn waarde? Er is tijd genoeg voor een gentleman om dronken te worden en aan boord te komen, voordat het getij verloopt.”

„Ik geloof, Mevrouw,” zei Jellyband eerbiedig, „dat mijnheer uw broeder met Sir Percy’s gezagvoerder nu op weg is.”

„Opperbest,” zei Blakeney, „Armand kan dan meedoen met onzen joligen bowl. Thony,” vervolgde hij in de richting wijzende, waar de Vicomte zat, „zou je denken, dat die melkmuil van jou een lijntje met ons wil trekken? Zeg hem, dat we het moeten afdrinken.”

„Jelui zit nu allen zoo vroolijk hier bij elkaar,” zei Marguerite, „dat je mij ten goede zult houden, als ik mijn broer vaarwel zeg in een ander vertrek.”

Het ware niet betamelijk geweest hier iets tegen in te brengen. En Lord Anthony èn Sir Andrew gevoelden, dat Lady Blakeney niet geheel en al met hen in dezelfde stemming kon zijn. De genegenheid van Marguerite voor haar broeder was niet alledaagsch. Armand had juist eenige weken bij haar in haar nieuwe omgeving doorgebracht, en zou nu, op een hoogst gevaarlijk oogenblik, terugkeeren om zijn land te dienen.

Sir Percy deed evenmin een poging om zijn vrouw terug te houden. Plechtstatig opende hij voor haar de deur der gelagkamer met een zeer bestudeerde buiging, naar de eischen van dien tijd, toen zij het vertrek uitzweefde, zonder hem meer te gunnen dan een voorbijgaanden blik. Alleen Sir Andrew Foulkes merkte de zonderlinge uitdrukking op van vurig verlangen, van diepen en hopeloozen hartstocht, waarmede de onnoozele Sir Percy de zich retireerende verschijning van zijn bekoorlijke vrouw naoogde.

 
1Overdreven fatterige kleeding in de Fransche revolutiejaren van 1792–94.