Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ZEVENDE HOOFDSTUK.
De geheime boomgaard

Eenmaal buiten de woelige gelagkamer, scheen Marguerite Blakeney ruimer adem te halen.

De regen had opgehouden; door de snel voorbij zwevende wolken scheen het bleeke zonlicht op de blanke krijtkust van Kent en de kokette onregelmatige woningen rondom den Pier der Admiraliteit. Marguerite Blakeney begaf zich buiten de poort en keek uit naar de zee. Een bevallige schoener, met blanke zeilen opgetuigd, wiegelde in de frissche koelte. Het was de Day Dream, Sir Percy’s jacht, gereed liggend om Armand St. Just naar Frankrijk en de Revolutie terug te voeren.

Op een afstand naderden twee gedaanten de herberg „Visscherswelvaren”. Een dezer was een oud man met een franje grijze haren afhangend van zijn massieve kin en den eigenaardigen waggelenden gang van den zeeman; de ander een jeugdige tengere figuur, keurig gekleed in donkere overjas, glad geschoren en het haar opgestreken boven zijn edel voorhoofd.

„Armand!” riep Marguerite Blakeney, zoodra zij hem in de verte zag naderen, terwijl een glimlach haar zachte trekken plooide.

Een paar minuten daarna omhelsden broeder en zuster elkaar, terwijl de bejaarde schipper op eerbiedigen afstand staan bleef.

„Hoeveel tijd hebben we nog, Briggs, voordat Mr. St. Just aan boord moet zijn?”

„Binnen het half uur lichten we het anker, lady,” antwoordde de oude zeerob.

Haar arm door den zijne stekend, geleidde Marguerite haar broeder naar de riffen.

„Nog een half uur,” zei ze, „en ge zult ver van mij gaan, Armand. O, ik kan het bijna niet gelooven. Deze laatste weinige dagen—toen Percy op reis was en ik je geheel voor mij had, zijn vervlogen als een droom.”

„Ik ga niet zoo ver heen, mijn beste,” zei de jonkman zachtjes—„een nauwe zeeëngte van eenige mijlen—ik kan spoedig weer terug zijn.”

„Neen, ’t is de afstand niet zoozeer, Armand—maar dat schrikwekkend Parijs… juist nu....”

Zij trachtte den verren afstand na te gaan, waar Frankrijks kusten lagen.

„Ons eigen schoon land, Marguerite,” zei Armand, die haar gedachten scheen te hebben geraden.

„Ze gaan er te ver, Armand,” zei ze driftig. „Je bent een republikein en ik ook… we koesteren dezelfde gedachten, dezelfde geestdrift voor vrijheid en gelijkheid… maar jij zelfs moet inzien, dat ze het spel te ver drijven…”

„St!” zei Armand, een snellen blik om zich heen werpend.

„Ha! ziet ge… ge acht het niet veilig over deze zaken te spreken—zelfs niet hier in Engeland!”—Ze klemde zich plotseling aan hem vast, met sterke, bijna moederlijke genegenheid: „Ga niet, Armand!” smeekte ze, „keer niet terug! Wat moet ik beginnen als.... als… als…”

Haar stem werd door snikken verstikt.

„Ge zult toch in ieder geval mijn eigen dappere zuster zijn,” antwoordde hij teeder, haar in de blauwe oogen ziende, „die zich herinneren zal, dat, als Frankrijk in gevaar verkeert, het zijn zonen niet voegt het land hunner geboorte den rug toe te keeren.”

„O! Armand!” zei ze met een aanminnig lachje, „de wensch bekruipt me somwijlen, dat ge niet zulke verheven hoedanigheden mocht bezitten....—Maar ge zult toch wel voorzichtig zijn?” voegde ze er ernstig bij.

„Zoo voorzichtig mogelijk… dat beloof ik je.”

„Denk er om, lieve broeder, dat ik jou alleen heb.... om.... om voor me te zorgen…”

„Neen, mijn beste, je hebt nu wel andere belangen. Percy zorgt toch voor je…”

Peinzend staarde zij voor zich uit, murmelend:—

„Dat deed hij.... vroeger....”

„Maar zeker....”

„Nu, nu, lieve, maak je niet ongerust om mijnentwil. Percy is een zeer goede…”

„Neen!” viel hij haar onstuimig in de rede, „ik moet mezelf ongerust maken omtrent jou, Margot. Luister eens, ik heb er je vroeger nooit over gesproken, maar het is me, alsof ik niet heen kan gaan, zonder je een vraag te doen… Je behoeft ze niet te beantwoorden, als je niet verkiest,” liet hij er op volgen, toen hij plotseling een hardvochtigen blik van haar ontmoette.

„Wat is het dan?” vroeg ze onverschillig.

„Weet Sir Percy Blakeney dat… ik bedoel, kent hij de rol, die je gespeeld hebt bij de arrestatie van den Markies de St. Cyr?”

Zij lachte—treurig, maar ook bitter was haar lach.

„Dat ik den Markies de St. Cyr aanklaagde, bedoelt ge, bij het tribunaal, dat hem met zijn geheele familie naar de guillotine zond? Ja, hij weet het.... Ik heb het hem gezegd, nadat wij getrouwd waren....”

„Gij hebt hem ook al de omstandigheden vermeld, die u van iedere schuld moeten vrijpleiten?”

„Het was te laat om van „omstandigheden” te reppen; hij hoorde de geschiedenis van anderen; mijn bekentenis kwam te elfder ure, naar het scheen?”

„En?”

„En ik smaak nu de voldoening, Armand, te weten, dat de grootste dwaas in Engeland met souvereine verachting neerziet op zijn vrouw.”

„Maar Sir Percy had u lief, Margot,” herhaalde hij zacht.

„Had me lief?—Nu, Armand, er was een tijd, dat ik dit geloofde, want ik had hem anders niet getrouwd. Waarschijnlijk dacht gij—zooals iedereen van gevoelen was—dat ik Sir Percy om zijn geld had gehuwd, maar ik verzeker je, dat dit niet zoo was. Hij scheen mij te vergoden met een passie, die mij rechtstreeks naar het hart ging. Nimmer te voren had ik iemand bemind, zooals ge weet; ik was toen vierentwintig jaar en zoo dacht ik, dat het niet in mijn aard lag iemand lief te hebben. Maar altijd wilde het mij voorkomen, dat het hemelsch moet zijn blind, hartstochtelijk bemind te worden… aangebeden feitelijk. En daar Percy een lijzig en dom heerschap is, trok dit mij aan in de onderstelling, dat hij mij des te meer zou beminnen. Een schrander man zou natuurlijk andere belangen hebben, een eerzuchtig man andere verwachtingen koesteren… ik dacht, dat een dwaas als Percy zou aanbidden en op niets anders bedacht zijn. En ik was bereid zijn liefde te beantwoorden met oneindige teederheid…”

Zij slaakte een zucht. Armand St. Just had haar laten uitspreken en naar haar geluisterd, terwijl hij aan zijn eigen gedachten den vrijen loop gaf. Een vreeselijk iets achtte hij het een jonge en schoone vrouw verstoken te zien van hoop, van iedere illusie beroofd.

Toch wellicht—hoewel hij zijn zuster innig liefhad—begreep hij den toestand. Aangenomen dat Percy Blakeney traag was van geest, hij was toch bezield met den adeltrots van den afstammeling eener lange reeks Engelsche patriciërs. En diezelfde trots—welken de republikeinsche Armand een dwaasheid noemde—moest allergevoeligst getroffen zijn bij het vernemen van Lady Blakeney’s daad. Percy was langzaam van begrip, hij had geen ooren naar „omstandigheden”, hij hechtte aan feiten en deze hadden hem Lady Blakeney doen kennen, als een vrouw, die een medemensch aanklaagt bij een rechtbank, die geen vergeving schenkt; de verachting, welke hij gevoelen moest voor de door haar bedreven daad, hoe onbewust ook harerzijds volbracht, moest de liefde in hem dooden.

Nu juist was zijn eigen zuster voor hem een raadsel. Zou het kunnen zijn, dat met het verkoelen der liefde van haar echtgenoot het hart van Marguerite voor Percy was ontwaakt? Hij kon echter die snaar bij Margot niet aanroeren. Hij kende haar vreemdsoortige, hartstochtelijke natuur zoo goed, hij kende ook de reserve, die heimelijk schuilde achter haar openhartige wijze van doen en zijn.

Het tweetal had altijd met elkander omgegaan, want hun ouders waren overleden, toen Armand nog een jongeling en Marguerite een kind was. Hij, de acht jaren oudere broeder, had over haar gewaakt tot aan den dag van haar huwelijk. Hij was haar trouwe metgezel geweest tijdens de schitterende jaren, in de Rue Richelieu doorgebracht, en hij had haar in Engeland het nieuw leven zien beginnen met veel verdriet en bezorgdheid voor de toekomst.

Dit was zijn eerste bezoek aan Engeland sedert haar huwelijk, en in de luttele maanden, dat zij elkander niet gezien hadden, scheen reeds een dunne scheidsmuur tusschen broeder en zuster opgetrokken; dezelfde diepe, warme genegenheid bestond nog wel aan beide zijden, maar ieder scheen thans een geheime gaarde te hebben, waarin de een noch de ander durfde door te dringen.

Veel was er, dat Armand St. Just zijn zuster niet kon openbaren; het politiek verband der revolutie in Frankrijk wijzigde zich nagenoeg iederen dag; zij zou niet kunnen begrijpen, hoe zijn eigen inzichten en sympathieën een wijziging konden ondergaan. En Marguerite kon met haar broeder niet van gedachten wisselen over haar hartsgeheimen, nauwelijks had ze zelf er bewustzijn van.

En nu ging Armand heen; zij was beducht voor zijn veiligheid, zij haakte naar zijn bijzijn. Zij wilde de laatste, korte, treurig-zoete oogenblikken niet bederven met over zichzelf te spreken. Zachtkens geleidde zij hem langs de riffen, vervolgens naar het strand; hun armen in elkaar gestrengeld, hadden ze nog zoo veel te zeggen, dat juist buiten hun geheime gaarden was gelegen.

ACHTSTE HOOFDSTUK.
De agent der Fransche republiek

De achtermiddag liep snel ten einde; een lange, kille Engelsche najaarsavond wierp een mist over het groene landschap van Kent.

De Day Dream had reeds zee gekozen, alle zeilen bijgezet, en Marguerite Blakeney stond alleen op den rand van een rif een tijdlang het jacht gade te slaan, dat zoo snel het eenig wezen van haar wegvoerde, dat zich werkelijk aan haar liet gelegen liggen.

Op eenigen afstand van haar, aan haar linkerhand, glinsterden de lichten der gelagkamer van „Visscherswelvaren” geelachtig in den toenemenden mist.

Sir Percy had de kieschheid gehad haar alleen te laten. Zij onderstelde, dat hij op zijn eigen domme Joris goedbloedmanier haar wensch in dit opzicht had begrepen, terwijl die blanke zeilen aan den vagen horizont verdwenen. Marguerite was haar echtgenoot voor dit alles steeds dankbaar; zij trachtte altijd haar erkentelijkheid te betoonen voor zijn getrouwe opmerkzaamheden en voor zijn vrijgevigheid, die werkelijk grenzenloos was.

 

Maar de liefde, de toewijding, die zij tijdens hun verloving altijd had beschouwd als de slaafsche trouw van een hond, scheen totaal te zijn verdwenen. Een vierentwintig uur na de eenvoudige echtverbintenis in St. Roch’s kerspel, had zij hem de geschiedenis verhaald, hoe onbedachtzaam zij zich had uitgelaten over zekere zaken, in verband met den Markies de St. Cyr, in het bijzijn van lieden, die van deze informatie ten nadeele van den Markies gebruik gemaakt, en hem en zijn geheele familie op het schavot gebracht hadden.

Zij haatte den Markies. Jaren geleden had Armand, haar dierbare broeder, Angèle de St. Cyr liefgehad, maar St. Just was een plebejer en de Markies opgeblazen van adeltrots. Op zekeren dag had Armand het gewaagd een klein, geestdriftig, hartstochtelijk geschreven gedicht aan de godin zijner droomen te zenden. Den avond daarop werd hij buiten Parijs door de lakeien van den Markies de St. Cyr gegrepen en op een schandelijke wijze mishandeld, omdat hij zijn oogen had durven opslaan naar de dochter van een aristokraat. Het was een incident, dat in die dagen, een tweetal jaren voor het uitbreken der groote Revolutie, bijna dagelijks in Frankrijk voorviel.

Daarop was de dag der vergelding aangebroken. St. Cyr en zijn stand hadden hun meesters gevonden in diezelfde plebejers, die zij veracht hadden. Armand en Marguerite, beiden intellectueelen, hadden met de geestdrift, hun jaren eigen, de leerstellingen der revolutie aanvaard, terwijl de Markies de St. Cyr en zijn familie voet voor voet streden voor het behoud hunner gewaande rechten. Marguerite, onbedachtzaam, geen rekening houdend met de beteekenis harer woorden, altijd nog pijnlijk aangedaan door de vreeselijke behandeling, welke Armand van den Markies had ondervonden, bracht het toevallig onder haar eigen coterie ter sprake, dat de St. Cyrs in briefwisseling stonden met Oostenrijk, hopende op den steun van den Keizer om de toenemende revolutie in hun land den kop in te drukken.

In die dagen was één beschuldiging voldoende; haar woorden aangaande den Markies de St. Cyr hadden uitwerking binnen 24 uur. Hij werd gearresteerd. Een huiszoeking bracht brieven te voorschijn van den Oostenrijkschen Keizer, de belofte inhoudende van troepenzending ten bate van het bedreigde koningschap. Hij en de zijnen moesten hiervoor met hun leven boeten op het schavot.

Marguerite, ontsteld door de vreeselijke gevolgen harer eigen onbedachtzaamheid, legde een volledige bekentenis ervan af voor haar echtgenoot, in het vertrouwen, dat zijn blinde liefde voor haar hem weldra zou doen vergeten, wat voor zijn aristokratisch oor onaangenaam klonk.

Voorzeker, voor het oogenblik scheen hij het zeer kalm op te nemen; nauwelijks inderdaad bleek hij de bedoeling te begrijpen van al wat zij zeide. Maar wat nog zekerder uitkwam, was, dat zij nimmer daarna het minste blijk kon bespeuren van de liefde, welke zij eertijds geloofde, dat alleen haar was gewijd. Hij bleef dezelfde, steeds passief, druilend, soezig, steeds galant, onveranderlijk een gentleman. Zij bezat al, wat de wereld en een vermogend echtgenoot kunnen schenken aan een schoone vrouw, maar toch op dezen mooien zomeravond, starend naar de blanke zeilen van de Day Dream, die ten laatste in het schemerduister verdwenen, gevoelde zij zich eenzaam en verlaten.

Met een diepen zucht keerde Marguerite Blakeney zee en riffen den rug toe en wandelde ze langzaam op „Visscherswelvaren” aan. Naderbij komende, kon ze het aangenaam stemgeluid onderscheiden van Sir Andrew Foulkes, den schaterlach van Lord Anthony Dewhurst, en nu en dan de lijzige, droomerige opmerkingen van haar echtgenoot. Daarna ontwarend hoe eenzaam de weg was, verhaastte ze haar schreden… kort daarop zag ze een vreemdeling haastig op haar afkomen. Marguerite keek niet op, ze was in het minst niet zenuwachtig en „Visscherswelvaren” lag op enkele schreden afstand.

De vreemdeling stond stil, toen hij Marguerite vlug op zich zag aankomen, en juist, toen ze op het punt stond hem rakelings te passeeren, zei hij heel kalm:

„Burgeres St. Just.”

Marguerite uitte een kreet van verbazing, haar meisjesnaam zoo in haar nabijheid te vernemen. Zij zag op naar den vreemdeling, en ditmaal stak ze met een kreet van ongeveinsd genoegen hem beide handen toe.

„Chauvelin!” was haar uitroep.

„Die ben ik, burgeres, tot uw dienst,” zei de vreemdeling, galant de toppen van haar vingers kussend.

Chauvelin was dichter bij de veertig dan bij de dertig, een schrander, gewiekst uitziend persoon, met een sluwe uitdrukking in zijn diepliggende oogen. Hij was dezelfde vreemdeling die, een paar uur geleden, vriendschappelijk met Mr. Jellyband een glas wijn had gedronken.

„Chauvelin.... vriend....” zei Marguerite, „het doet me machtig veel plezier u te ontmoeten.”

Geen twijfel of de arme Marguerite St. Just, die zich te midden harer grootheid toch zoo eenzaam gevoelde, achtte zich gelukkig een gezicht te zien, dat haar de herinnering voor den geest bracht aan de heerlijke dagen, toen zij in Parijs als koningin troonde in de rue Richelieu. Zij merkte den sarkastischen glimlach niet op, die om de dunne lippen van Chauvelin speelde.

„Maar zeg me eens,” voegde zij er vroolijk aan toe, „wat voert u in ’s hemels naam hier in Engeland uit?”

Zij had haar wandeling naar de herberg weer hervat, en Chauvelin liep naast haar voort.

„Ik mag u wel hetzelfde vragen, schoone dame,” zei hij.

„Och, ik?” antwoordde ze schouderophalend. „Ik verveel me een beetje; vriend, ziedaar alles.”

Ze waren aan het hek van „Visscherswelvaren” gekomen, maar Marguerite scheen geen lust te hebben binnen te gaan. Chauvelin stond naast haar; zijn sluwe oogen gevestigd houdend op het schoon gelaat, dat zoo lieftallig en kinderlijk zich voordeed in de zachte schemering van een Engelschen najaarsavond.

„U verrast mij, burgeres,” zei hij, kalm zijn snuifdoos te voorschijn halend en een snuifje nemend.

„Is ’t waar?” vroeg ze luchtig. „Wezenlijk, ik had gedacht, Chauvelin, dat ge begrepen zoudt hebben, dat van een atmosfeer van mist en braafheid Marguerite St. Just niets moet hebben.”

„Goeie gunst! Ziet het er zóó erg uit?” vroeg hij met gemaakte ontsteltenis.

„Ja zóó erg, en nog erger.”

„Vreemd! Nu, ik dacht, dat een mooie vrouw het buitenleven in Engeland heel aantrekkelijk moest vinden.”

„Ja! zoo dacht ik er ook over,” zei ze met een zucht. „Maar dat moet al heel erg wezen, ik zou anders niet zoo blij zijn geweest u te zien.”

„En dit zoo binnen het jaar van een romantisch huwelijk uit liefde....”

„Ja!.... een jaar van een romantisch huwelijk uit liefde.... daar zit ’m juist de kneep…”

Chauvelin nam nog een snuifje; hij scheen vrij verslaafd aan deze gewoonte, misschien wel, omdat ze hem in staat stelde de gezichten na te gaan van hen, met wien hij in aanraking kwam.

„En het meest werkzame brein van Europa wordt nu gekweld met verveling?”

„Ik vleide me met de hoop, vriend Chauvelin, dat gij een middel wist tegen die kwaal.”

„Hoe kan ik hopen te zullen slagen in iets, waarin Sir Percy Blakeney te kort is geschoten?”

„We zullen Sir Percy voor het oogenblik maar buiten beschouwing laten, waarde vriend,” zei ze droogjes.

„Ah! mijn lieve dame excuseer me, maar dat is het juist, wat we kwalijk kunnen,” zei Chauvelin, terwijl hij met een snellen blik zijner sluwe vossenoogen Marguerite trachtte te doorboren. „Ik bezit een allervolmaakst recept tegen den ergsten vorm van „verveling”, dat ik u graag zou willen voorschrijven, maar—”

„Wat maar?”

„Daar hebben we Sir Percy.”

„Wat heeft die ermee te maken?”

„Heel wat, vrees ik. Het recept, dat ik u wil aanbieden, draagt een zeer plebejischen naam: „Werk!”

„Werk?”

Chauvelin zag Marguerite langdurig aan. Het scheen, alsof zijn scherpe oogen al haar gedachten lazen. Zij waren samen alleen, de avond was dood kalm, hun gefluister werd overstemd door het rumoer, dat in de gelagkamer heerschte. Toch trad Chauvelin een paar schreden vooruit, keek snel en scherp om zich heen, en bemerkend, dat niemand hem kon beluisteren, naderde hij andermaal Marguerite.

„Wilt u Frankrijk een kleinen dienst bewijzen, burgeres?” vroeg hij, plotseling geheel van toon en manieren veranderd.

„La, la, man!” antwoordde ze met geaffecteerde onverschilligheid, „wat zie je er ineens ernstig uit.... wezenlijk ik weet niet, of ik Frankrijk een kleinen dienst kan bewijzen—dat zou er toch van moeten afhangen welken.”

„Hebt u ooit gehoord van den Rooden Pimpernel, burgeres St. Just?” vroeg Chauvelin kortaf.

„Gehoord van den Rooden Pimpernel? Maar man! we spreken over niets anders… We hebben hoeden „à la Pimpernel”; onze paarden heeten „Roode Pimpernel”; gisteren bestelde ik bij mijn modiste een blauw kostuum met groen gegarneerd, en verbeeld je, ze noemde dat ook al „à la Roode Pimpernel.””

Chauvelin had geen spier bewogen, terwijl ze vroolijk er op los praatte; hij was ernstig gebleven, terwijl zij lachte; zijn duidelijk, hard stemgeluid verhief zich niet boven den fluistertoon, toen hij zei:

„Als u dan gehoord hebt van dat raadselachtig personage, burgeres, dan moet u ook begrepen hebben, dat de man, die zijn identiteit verbergt onder dien zonderlingen schuilnaam, de bitterste vijand is onzer Fransche Republiek.... van mannen, zooals Armand St. Just.”

„Ja, dat zal wel zoo zijn… Frankrijk heeft veel bittere vijanden in onze dagen.”

„Maar u, burgeres, u zijt een dochter van Frankrijk en dient daarom bereid te zijn de behulpzame hand te bieden in oogenblikken van gevaar.”

„Mijn broeder Armand wijdt zijn leven aan Frankrijk; wat mij aangaat, ik kan hier in Engeland niets doen…”

„Jawel, u… hier, in Engeland, burgeres… u alleen kunt ons van dienst zijn.... Luister!—Ik ben door de Republikeinsche Regeering als haar vertegenwoordiger hier heengezonden. Een mijner plichten hier is, te trachten alles op te sporen omtrent het Verbond van den Rooden Pimpernel. U weet zoo goed als ik, burgeres, dat zoodra die Fransche uitgewekenen eenmaal hier zijn, zij trachten de openbare meening tegen de Republiek op te hitsen… Nu is het in de laatste maand aan een massa royalisten gelukt het Kanaal over te steken. Hun ontsnapping was bij iedere gelegenheid vooraf beraamd, georganiseerd en uitgevoerd door dit Verbond. Alle pogingen van mijn spionnen den leider te ontdekken zijn mislukt; waar andere de handen zijn, is hij het hoofd, dat alles uitdenkt. Ik bedoel, dat hoofd af te slaan, en daarvoor heb ik uw hulp noodig—door hem kan ik later de overige leden van de bende machtig worden: het is een jonge geurmaker uit de Engelsche kringen, daar ben ik zeker van. Tracht dien man voor mij uit te vinden, burgeres!” drong hij aan, „vind hem voor Frankrijk uit!”

„Kom! man,” zei ze, „je verbaast me. Waar ter wereld moet ik hem zoeken?”

„Gij komt overal, burgeres,” fluisterde Chauvelin, „Lady Blakeney is de spil, waarom de samenleving van Londen draait, zoo heeft men mij gezegd… u ziet en hoort alles.”

„Houd je gemak, vriend,” hernam Marguerite, zich in haar volle lengte oprichtend en met eenige verachting neerziende op de kleine, schrale figuur vóór haar. „Houd je gemak! Ge schijnt te vergeten, dat er een zes voet lange Sir Percy Blakeney staat tusschen Lady Blakeney en uw voorstel.”

„Om Frankrijks wille, burgeres!” herhaalde Chauvelin ernstig.

„Zwijg, man, je praat onzin in ieder geval; want zelfs al wist je, wie die Roode Pimpernel is, zoudt ge hem niets kunnen maken—een Engelschman!”

„Daar zou ik mij best aan wagen,” zei Chauvelin met een droog schor lachje. „We konden hem altijd eerst naar de guillotine expedieeren, en mocht er al een diplomatiek lawaai van komen, konden we altijd nog—nederig—bij de Britsche Regeering ons excuus maken en, zoo noodig, de beroofde familie een schadeloosstelling uitbetalen.”

„Wat u voorstelt is ijselijk, Chauvelin,” zeide zij, van hem terugtredend als van een stekend insect. „Wie die man ook moge zijn, hij is een dapper en nobel mensch, en nooit—verstaat u mij?—nooit zal ik voor zulk een schanddaad mijn hulp verleenen!”

„Gij geeft er dus den voorkeur aan gehoond te worden door iederen Franschen aristokraat, die naar Engeland oversteekt?”

„Dat is hier de kwestie niet,” zei ze met gemaakte onverschilligheid. „Ik kan me nog verdedigen, maar ik weiger een of ander vuil werk te doen voor u—of voor Frankrijk. Gij hebt andere middelen tot uw dienst, daarvan moet ge gebruik maken, vriend.”

En zonder Chauvelin verder met een blik te verwaardigen, keerde Marguerite Blakeney hem den rug toe en ging regelrecht de herberg binnen.

 

„Dat is uw laatste woord niet, burgeres,” zei Chauvelin, toen het volle licht in de gang haar elegant figuur bestraalde, „we zien elkaar in Londen terug, wil ik hopen!”

„We zullen elkaar in Londen weerzien,” zei ze, over haar schouder heen tot hem sprekend, „maar dit is mijn laatste woord.”